Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– AuteursrechtvrijX. Bestevaer en de zijnen bij Chattam.In Augustus van het jaar 1665 stak de vloot onder het opperbevel van De Ruyter in zee. Bij deze gelegenheid deed zich het zeldzame schouwspel voor, dat ze door den beroemdsten Staatsman van zijnen tijd in zee geloodst werd. De man, die dat deed, was onze groote Jan De Witt, die hierdoor bewees, dat hij ook in een ander opzicht het roer | |
[pagina 178]
| |
van Staat wist te sturen. Jammer genoeg werkten onderscheidene oorzaken mede om te maken dat er het heele najaar weinig meer kon uitgevoerd worden. Alles scheen te wachten op de twee volgende jaren, die het kleine Neder land instaat zouden stellen het machtige Engeland tot den vrede te dwingen, en Europa zouden doen weergalmen van het geschal der lof-trompet, gestoken ter eere van De Ruyter. Op den 11den, 12den, 13den en 14den Juni 1666 werd bij North-Foreland de beroemde vierdaagsche zeestrijd geleverd, waaruit De Ruyter en zijn helden-gevolg, als over-winnaars terugkeerden. Dat gaf wat een gejubel toen de nederige man, wiens naam over de heele aarde, zelfs door de Engelschen met eere genoemd werd, na die schoone overwinning te Vlissingen aanwal stapte! Men verdrong elkander om hem te zien, en ieder Vlissinger, van groot tot klein, had een gevoel van trotschheid, alsof hij De Ruyter zelf was. De geestdrift, die er heerschte toen van de ‘Zeven Provinciën’Ga naar voetnoot1) zijn Admiraalschip, het kanongebulder verkondigde, dat hij van den valreep stapte om zich aanwal te laten brengen, was onbeschrijfelijk. Bijna verstomde het gedonder van het geschut in het geroep van: ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!’ uitgeschreeuwd tot de keel heesch werd, door die wakkre zonen der Scheldestad, die al zoovele van hare kinderen den Vaderlande had geschonken! Maar geen als | |
[pagina 179]
| |
hij, die daar kwam in alle nederigheid en eenvoud, met oogen, die van vreugde straalden toen hij zijn geliefd Vlissingen weer zag, - met oogen, die tranen druppelden, als hij dacht aan die lieve, beste, brave Moeder Alida, die al sinds lang onder de groene zoden van het kerkhof, bij de armsten der stad voor goed te slapen was gegaan! ‘Hoezee! Bestevaer Michiel! Hoezee!’ Wel, schreeuwt de kelen heesch, brave Zeeuwen! Wuift met doek en muts! Weent en lacht van blijdschap en trots! Ziet daar komt hij! Daar komt hij, Neerlands roem en vreugde, Engelands vrees en schrik! Daar stapt hij aanwal! Zijn voet drukt den geliefden grond! Hij is weer in uw midden! Op, op, nog duizend malen: ‘Hoezee! Bestevaer Michiel! Hoezee!’ Zoo ontvangt Nederland zijn grooten zoon na de overwinning! Den 4den Augustus van hetzelfde jaar, is de held weer op zee en andermaal levert hij den vijand slag. Jan Evertsen, Tjerk Hiddes De Vries en Coenders sneuvelen! Cornelis Tromp vecht als een leeuw, maar - op eigen hand en laat De Ruyter aan zijn lot over! Verscheidene schepen worden bijna vernield! Vele kapiteins gaan op de vlucht en De Ruyter, met zeven of acht schepen alleen gelaten, moet zich tegen de Engelsche hoofdmacht verweren. ‘Ik wilde dat ik maar dood was!’ roept De Ruyter. ‘Ik ook,’ antwoordde de dappere Van Nes, ‘ik ook, Bestevaer! Maar men sterft niet als men wil!’ Het is of de Engelschen het er op toeleggen ‘de Zeven Provinciën’ te vernielen! Alles dreigt te bersten en te breken. ‘o God,’ roept de Ruyter, ‘o God, hoe ben ik zoo ongelukkig! Is er nu onder zoovele duizende kogels niet één, die mij wegneemt?’ | |
[pagina 180]
| |
‘Vader,’ antwoordt De Witte, Michiels schoonzoon en officier van de mariniers, ‘vader, hoe spreekt gij zoo vertwijfeld? Wilt gij sterven, laat ons dan in het midden van den vijand loopen en ons dood vechten!’ Dit antwoord brengt De Ruyter, die werkelijk een oogenblik wanhoopte, tot zichzelven en kalm zegt hij: ‘Gij weet niet wat gij zegt! Als ik dàt deed, was alles verloren; maar als ik mijzelven en deze schepen kan behouden en afbrengen, dan kan men het werk daarna hervatten!’ En hij behoudt het leven en brengt de schepen af in zulk een meesterlijken aftocht, dat Lodewijk de XIV, Koning van Frankrijk, vol bewondering voor den grooten zeeheld, hem de orde van Sint Michael vereerde, waarbij nog gevoegd werd, des Konings beeltenis rijk met goud en edelgesteenten versierd. Maar hooger eer dan ridderorde en vorsten-portret, ontving hij door de pen van den Engelschen schrijver Hume, die schreef: ‘De Ruyter heeft dezen aftocht met zooveel bekwaamheid volvoerd, dat hij hem niet minder tot eer verstrekt dan eene luisterrijke overwinning!’ En wie was de schuld van dien ongelukkigen uitslag? Tromp, die de achterhoede onder zijn bevel had? ‘Ja,’ zeiden de vrienden van De Ruyter; - ‘neen,’ zeiden de vrienden van Tromp. De twist tusschen deze twee Admiraals liep zoo ver, dat Tromp van zijne betrekking ontzet werd en wel tengevolge van eene aanklacht van De Ruyter, die gelijk had, waar hij zeî dat Tromp zich niet gedragen had naar het bevel: ‘Vereenigd blijven!’ Het was te betreuren, dat het zoo ver ging; want al was Cornelis Tromp nu ook in dat opzicht schuldig, hij had dan toch in datzelfde gevecht met de Engelsche ach- | |
[pagina 181]
| |
terhoede een zwaren strijd gestreden en getoond wat hij voor de belangen van het Vaderland over had. Maar Cornelis Tromp was een vriend van den Prins, die nog niets in den Staat was en gaarne, en met recht, iets wilde zijn, en die vriendschap was in die dagen van partijschap, reeds meer dan voldoende om iemand in ongenade bij de regeering te doen vallen. Van den voor Nederland zoo ongunstigen afloop van dien zeeslag hadden de Engelschen, lafhartig genoeg, gebruik gemaakt om honderd veertig onzer koopvaardij-schepen in het Vlie te verbranden, en het dorpje West-Terschelling af te loopen. Die lafhartige daad zou luisterrijk gewroken worden. Het is de twee en twintigste Juni van het jaar 1667, en we bevinden ons weer, in gedachten, aanboord van ‘de Zeven Provincien,’ aan den mond der Theems. Engel De Ruyter en Jan Lievensz,, beiden reeds luitenant ter zee, en dus de leiding van den ‘Barren Bruinvisch’ ontwassen, houden evenwel te veel van den krachtigen grijsaard om hem links te laten liggen. Zij zijn op het oogenblik met hem in gesprek en wel naar aanleiding van het betrokken gezicht des ouden mans. ‘Wel, grootvadertje, wat hapert er toch aan, dat je vandaag zoo leelijk kijkt?’ vraagt Engel. ‘Och, jonker, zwijg! Laat d'n ouwen maar pruttelen! Hij heeft vandaag het land!’ ‘Zwijgen? En waarom? Kom, zeg ons, wat er aan hapert, vader!’ spreekt nu Jan. ‘Nu, als je 't dan weten wilt en weten moet, het is omdat onze Tromp niet bij de vloot is! Neen, jonker De Ruyter, loop niet weg! Vraag het uw vader en ik wed dat hij zeggen zal: ‘Ik wilde wel om heel wat, dat Tromp | |
[pagina 182]
| |
me kon vergezellen! Je vader heeft zelf berouw over zijne drift en de heer Tromp zou graag willen bijleggen! Je weet toch zeker wel, dat hij den Heeren van den Staat gesmeekt heeft om toch mee te mogen gaan, al was het maar als gewoon kapitein! Dat heeft hij gevraagd! En wat hebben de Heeren gezegd? ‘Neen, je blijft hier en als je het hart hebt naar de vloot te gaan, of er zelf maar naar te schrijven, dan zullen we dat beschouwen en straffen als muiterij!’ ‘Hei, hei, grootvadertje, zouden de Heeren dat wel gezegd hebben? Weet je dat wel zeker?’ riep Engel. ‘Jonker De Ruyter, mijn neus mag veranderen in eene loefbalk, en mijne horlebeenen mogen op staanden voet zoo stijf worden als penterhaken, zoo het niet waar en is. Ze hebben dat gezegd, die pennelikkers, tegen een man, die zijn Vaderland misschien wel duizendmaal meer lief heeft dan zij! En wie durft zeggen dat Tromp zijn Vaderland niet bemint en er geen goed en bloed voor over heeft? Wie durft dat? Ik zal hem in zijn aangezicht zeggen: ‘Kerel, ga in het kluisgat zitten, en laat je leugenachtige tong door het ankertouw uittrekken. Is niet Frankrijk gekomen met de schoonste aanbiedingen? En heeft hij die “Fransozische mosjeus” niet met een zeemansknoop zoo netjes in lij gebracht, dat ze als afgetuigde zestigers niet wisten hoe weer in volle zee te komen? Laat Meester Jan komen als hij durft en....’ ‘Sssst, grootvader, en breng jezelven niet in lij. Je weet toch dat Cornelis De Witt, Ruwaard van Putten een broeder van Meester Jan is, en zich bij ons op de vloot bevindt!’ ‘Dat weet ik, jonker, dat weet ik! Maar wat doet zoo'n suikerboer bij ons aanboord? Heeft hij verstand van zee- | |
[pagina 183]
| |
zaken? En is het geene schande voor een man, als je vader, dat hij zoo goed als onder hem staat?’ riep de ‘Barre Bruinvisch’ driftig. ‘Hoor eens, grootvader, ik beveel je te zwijgen! Je wordt oproerig op je ouden dag! En wat vader betreft, hij en staat niet onder de heeren Gecommitteerden. Hij wint alleen hun raad in en - is dan ook van de verantwoording af!’ ‘Larie, jonker, larie! Als deze stoute tocht goed afloopt, en ze zàl goed afloopen, dan gaan de Heeren van de pen met de eer strijken. Wordt er verloren dan krijgt de Admiraal de schuld. Kijk, als ik baas was, ik nam een zwabber, ik joeg ze den kabeljauwskelder in, en ik zou hen naroepen: Gaat van mijne schuit, je bedertt mijn vracht! Maar, daar komt uw vader aan, jonker! Misschien zal hij u wel komen zeggen dat de “Barre Bruinvisch” spijkers met koppen slaat! Adjuus!’ ‘Hei, bootsman, blijf eens even,’ riep De Ruyter, en toen hij dicht bij het groepje was, voegde hij den ouden man toe: ‘Hoe vandaag alweer zoo obstinaat, vadertje?’ ‘Ja, heer Admiraal! Ik kan wild worden, als ik denk, dat....’ ‘Dat ik daar zoo even eene heerlijke tijding ontvangen heb?’ ‘Is er eenig voordeel behaald, vader?’ riep Engel. ‘Eenig voordeel, jongen, eenig voordeel, vraag-je? Meer, Engel! De trotsche Engelschman heeft zulk eene gevoelige les gehad, dat hij den slag nog jaren lang voelen zal!’ sprak De Ruyter met oogen, die van blijdschap straalden. Ook Engel en Jan legden hunne vreugde duidelijk aan den dag. Alleen de oude bootsman bleef maar even knorrig zien, ja, als men goed keek, zag men zijn gelaat steeds donkerder worden. | |
[pagina 184]
| |
‘En wat zeg jij er nu van, zeevadertje? Is dat geene tijding om van pure blijdschap al zijn kruit aan vreugdeschoten te verschieten?’ ‘Als u zeî van pure nijdigheid, heer Admiraal! Het gaat zooals ik voorspeld heb!’ was het knorrige antwoord. ‘Wat voorspeld, Lievensz.?’ vroeg De Ruyter. ‘Dat zoo'n kruidenier met de eer gaat strijken! Kijk, ik zou liever mijne vuist van nijd opeten, eer ik onder zulk een landrot wilde staan!’ ‘Maar, man, bedaar toch wat! Wie is die kruidenier en die landrot!’ vroeg De Ruyter op wat minder vriendelijken toon dan hij gewoon was. ‘Dat is die Gecommitteerde op onze vloot! Dat die kerel pakjes suiker afwege en vanboord blijve. Hij heeft net zooveel verstand van de zeevaart als eene koe van het kerkorgel,’ riep Lievensz. op bitteren toon. ‘Lievensz., ik heet u te zwijgen, man! Ik weet dat je eerlijk bent, en het net zegt zooals je dat meent. Maar als ik er geene oneer in zie met een man, als Cornelis De Witt, over de zaken te raadplegen, dan voegt het niemand, die minder is dan ik, hierover zich uit te laten, alsof de heele wereld in vier kanten inbrand gestoken is. Straffen zal ik je ditmaal niet, doch als je andermaal zoo sprak, zou ik het niet mogen nalaten. Dat is rebellie, zeevadertje!’ ‘Zou Michiel mij straffen kunnen?’ vroeg Lievensz. eenigszins geraakt. ‘Het zou mij leed doen, als ik er toe verplicht was, oude vriend, maar doen, zeker en gewis! En als gij nu met al mijne rechtmatige vreugde wilt bederven, denk dan wat je wil, maar laat die gedachten niet over de lippen komen.’ | |
[pagina 185]
| |
‘Ge hebt gelijk, Michiel! Ge hebt gelijk! Ik zal trachten te zwijgen,’ antwoordde Lievensz. en ging aan zijn werk. ‘Ik wist wel, dat mijn zeevader kon gehoorzamen,’ zeide De Ruyter en gaf hem de hand, die door den ‘Barren Bruinvisch’ met een traan in het oog gedrukt werd. Zoodra Lievensz. vertrokken was, vertelde De Ruyter aan Engel en zijn vriend Jan welke daden er reeds door het vooruit gezonden smaldeel onder van Ghent verricht waren. Wij verplaatsen ons wat vroeger op dat smaldeel om het met eigen oogen te zien. Statig en langzaam was het smaldeel der Nederlandsche vloot Engelands schoonste en breedste rivier opgevaren. Het stond onder bevel van den Luitenant-Admiraal van Ghent, aanboord van wiens Admiraalsschip ‘De Agatha’ zich de Gecommitteerde van de Staten van Holland, Cornelis De Witt, bevond. En op die rivier, bij Chattam en Rochester, lagen de grootste Engelsche oorlogsschepen, tendeele afgetuigd, onder bescherming van de forten aan den oever der rivier. Die schepen moesten vernield, die forten tot zwijgen gebracht worden. Men was begonnen met de sterkte Sheerness op het eilandje Chepay, en dat was gelukt. Het smaldeel was reeds genaderd tot de rivier Medway, bij Rochester. Maar hoe verder te komen, daar de rivier met een ketting, die op geankerde vlotten ligt, afgesloten is? Hoe zal men over dien ketting komen? Wie? Op ‘De Agatha’ zit een kapitein, een Nederlandsch kapitein gevangen, omdat hij zich tegen het bevel van De Witt gedragen heeft. | |
[pagina 186]
| |
‘Hoogmogende Heer,’ zegt hij tot De Witt, ‘geef mij mijn degen en het oudste schip der vloot. Laat mij goedmaken wat ik misdreef, en het eerst de Engelschen vóór of over dien ketting aanvallen!’ Het is de dappere, maar dolle kapitein Van Brakel, die zoo spreekt. ‘Hier is uw degen, en daar is uw schip, kapitein!’ zegt De Witt en wijst hem Van Brakels eigen schip, ‘De Vrede’, aan. Daar snelt Van Brakel heen. ‘Hoezee!’ roept het scheepsvolk, als het hem ziet. ‘Hoezee! Daar is onze oude baas weer!’ ‘Ja, mannen,’ roept Van Brakel, ‘ja, hier ben ik! Vooruit! Ons is de eer gegund van het eerst hier aan den dans te mogen gaan. Ziet ge daar dat koningsschip voor den ketting? Dat hebben die rabauwen vroeger van ons gekaapt. Het is de oude “Eendracht”! Vooruit, haalt de kaas terug, die de Roodrokken van je boterham gestolen hebben! Hoezee!’ En donderend schreeuwt men hem na: ‘Vooruit! Hoezee!’ Met vonkelende oogen ziet de bemanning van heel het smaldeel ‘De Vrede’ na. Daar branden de batterijen van de kust op hem los en de schepen geven hem de volle laag. ‘Vooruit, mannen! Vooruit!’ roept Van Brakel, en schudt de lange, grijze haren, als een leeuw zijne manen. Zijne mannen staan bij het geschut het teeken af te wachten, op hunne beurt los te branden. Tot op een musketschot afstands is men nu ‘The Unity’, zooals de Engelschen het schip gedoopt hebben, genaderd. ‘Vuur!’ kommandeert Van Brakel, en zijne mannen branden los. | |
[pagina 187]
| |
Waaghals, dolle waaghals, waarheen met uw oud schip waarop Hollands vlag door de groote wolken van rook nauw zichtbaar is? ‘Hoezee! Voor Bestevaêr Michiel en het lieve Vaderland!’ roept Van Brakel, niet denkende, dat Bestevaêr zijne heldendaad toch niet zien kan, omdat deze nog verre af is. En daar gaat het tot vlak voor den ketting, tot on middellijk bij ‘The Unity’. ‘Valt aan, mannen, valt aan!’ klinkt de machtige stem van den grijzen held. ‘Op, op, jongens! Voor den “Dolle”!’ schreeuwt zijn volk, klampt zich aanboord van den Engelschman, palmt zich aan touwen, en alles wat maar hou-vast biedt, naar boven en ziet den ‘Dolle’ hun het pad wijzen. Ze zijn er! Ze zijn er! ‘Hoezee! Hoezee!’ Maar de Engelschen laten de eenmaal genomen kaas niet zoo gauw los, en trachten te houden wat ze hebben. ‘Vooruit! Vooruit! Niet sammelen! Valt aan!’ klinkt het weer, en onze mannen hem naschreeuwende, klauteren als katten tegen het schip op. Een groot aantal van hen is reeds aanboord. Men vecht met wat men vindt; want velen hebben, door hunne groote haast, de enterbijl laten vallen of vergeten. Daar wijkt de vijand! ‘Vooruit! Vooruit! Aan ons wat ons eenmaal ontstolen werd! Hoezee!’ De aanval is te sterk en de Engelschman, die den ketting moest verdedigen, geeft zich na een kort, doch woe dend gevecht over. Het waagstuk is volbracht. Twee branders hebben nu gelegenheid te naderen. - De eerste brander ‘De Susanna,’ kapitein Hendrik Esdre, | |
[pagina 188]
| |
komt moedig er op los. Zijn volk stoort zich niet aan de vijandelijke kogels, die om de ooren fluiten, doch deinst toch voor den ketting terug. Nu volgt de brander ‘Pro Patria’ gekommandeerd door kapitein Van de Rijn. Zal deze ook deinzen? ‘Vooruit! Vooruit!’ Wat plonst daar in het water en schuift langs de ten anker liggende vlotten in de diepte? Wat is dat? Het is de ketting, die, doorgezeild, den weg voor de heele Nederlandsche vloot opent. De ‘Pro Patria’ hecht zich aan het Engelsche schip ‘Matthias’, dat spoedig vlam vat en weldra met een donderenden slag in de lucht springt. Van Brakel zet ook zijn tocht voort en werpt zich met jeugdige geestdrift in eene sloep. Daar ligt de ‘Carolus Quintus,’ ook eenigen tijd geleden ons door de Engelschen ontnomen. Met den degen in de vuist klimt de ‘Dolle’ weer naar boven, valt de bemanning aan, overmeestert ze, hakt gaten in het schip en laat het, brandende zinken. En nu nog de reus der Britsche vloot, de prachtige ‘Royal Charles’ veroverd. Zou dat wel gaan, mannen? Bedenk toch, dat.... Wat gaan? Alles moet gaan vandaag! Vooruit! Vooruit! Het moedig waagstuk is reeds bedreven, en Vice-Admiraal De Liefde steekt er de Hollandsche vlag van uit. Daar nadert de ‘Agatha’ het Admiraalsschip van den Luitenant-Admiraal van Ghent. De Ruwaard van Putten bevindt zich daar aanboord, en ook hij beklimt het genomen Britsche Admiraalsschip, en op dien bodem schrijft hij aan de Hoog-Mogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden: | |
[pagina 189]
| |
‘Op huiden heeft God Almachtig de wapenen van den Staat zoo goedertierentlijk gelieven te segenen, dat wij en alle d' ingesetenen zijne Goddelyke Majesteyt over deszelfs Genade niet genoegsaem kunnen dancken,’ en aan zijn broeder den Raadpensionaris schreef hij: ‘Danckende God Almachtig, dat Hij door Zijne Goddelyke Voorsienigheyd den hoogmoed van de Engelsche Natie door de glorieuse wapenen van Uwe Hoogmogenden sodanigh ghelieft heeft te vernederen, dat wij niet konnen twijfelen of de vrede sal tot volkomen contentement van den Staet getroffen konnen worden.’ Van Brakel scheen intusschen gezworen te hebben de held van den dag te zijn, en begon nu zijn geschut los te branden op de forten, en deze leden zoo geweldig, dat de bezetting weldra op de vlucht sloeg. Maar langzamerhand werd het avond en het vernielingswerk wordt gestaakt om den volgenden dag onder het onmiddellijk opperbevel van De Ruyter te worden voortgezet. De taak van den eersten dag was door Van Ghent en den Ruwaard van Putten volbracht. Met een frisschen noord-oosten wind kwam bijna de geheele Nederlandsche vloot op den middag van den 23sten Juni voor het kasteel Upnor, dat een hevig geschutvuur op onze schepen, die rustig en bedaard het anker laten vallen, opent. Er kwam evenwel op onze vloot een oogenblik van aarzeling. Dat ziet De Ruyter, die zoo pas aangekomen is. ‘Bootsman,’ zegt hij tot Lievensz. ‘we gaan er zelf op uit, oude jongen!’ ‘Asjeblief, heer Admiraal,’ antwoordde deze en weldra ligt er eene goed bemande sloep aan den valreep waar | |
[pagina 190]
| |
De Ruyter juist langs af wil klimmen, als De Witt hem vraagt: ‘Waar dàt heen, Admiraal?’ ‘Ik ga eens kijken hoe ons volk het daar ginder maakt,’ antwoordt De Ruyter. ‘Ik ga met u,’ zegt De Witt en stapt, tot groote ergernis van den ‘Barren Bruinvisch,’ ook in de sloep. En vooruit gaat het nu, overal waar de moed der onzen dreigt te verflauwen en het gevaar het grootst is. ‘Mannen, daar komt Bestevaêr kijken of we het wel goed doen!’ klinkt het dan, en aangevuurd door een: ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!’ vatten ze den moed weer op, slaan den vijand terug, vernielen zijne schepen, steken ze in brand en laten ze in de lucht vliegen. Daar valt men de ‘Royal Oak’ aan. Het volk, aangevoerd door zijn kapitein Douglas, verdedigt zich woedend, doch, niet genoeg bijgestaan, gaat het op de vlucht. ‘Vlucht! vlucht, kapitein,’ zoo roepen zijne matrozen hem haastig toe. Douglas gaat bij den grooten mast staan en ziet de matrozen woedend aan. ‘Vlucht, vlucht dan toch, kapitein!’ smeeken zijne onderhoorigen hem bijna. ‘Gaat, lafaards en vlucht zelf! Het is nog nooit gezien, dat een Douglas, zonder last hiertoe te ontvangen, zijn post verliet! Vlucht gij, ik blijf!’ De dappere Engelschman blijft volharden en komt in de vlammen van zijn brandend schip om. De nederlaag der Engelschen was volkomen. Des Konings broeder, de Hertog van York, - de Admiraal der Engelsche vloot Prins Robert, en Generaal Monk hadden, machteloos, van den oever dat werk der vernieling moeten aanzien. | |
[pagina 191]
| |
Gansch Engeland beefde en sidderde. In Londen was alles in rep en roer! Men pakte zijne kostbaarste zaken bijeen en vlood er mede de poorten uit. Van straat tot straat, van plein tot plein, van gracht tot gracht, van bedelaarskluis tot koningswoning klonk het geroep van: ‘Vlucht, vlucht! De Hollanders komen! Duizenden soldaten zijn er aanboord om te landen! Vlucht! Vlucht!’ Men lachte die bange lieden echter in het aangezicht uit; want men begreep wel, dat dit niet gebeuren zou. Men liet de honderdtallen vluchten; de duizenden bleven; want Engelands volk was niet laf. Het was slechts overvallen, en had gebeefd voor den Nederlandschen zeeleeuw, die brullend in het hart des lands gevallen was. Maar nu beefde het niet meer. Men vloog te wapen, en terwijl de vloot der overwinnaars in den nacht van den 23sten op den 24sten Juni op de plaats der overwinning bleef om uit te rusten, verzamelden de Hertog van York en Generaal Monk op den oever een leger van ruim twaalf duizend man. Maar ook de Nederlanders begrepen, dat ze hun taak volbracht hadden, en dat er genoeg gedaan was om een Nederlander van later dagen met recht te doen zeggen: ‘Een landverrader om te koopen,
Een weerloos eiland af te loopen,
Is werk van lafaards, lafaardS waard.
Maar trotsche Britten te doen knielen,
En Eng'lands keurvloot te vernielen,
Is werk van mannen, mannen waard.’
Den volgenden dag werden de ankers gelicht en statig zakte de Nederlandsche vloot de rivier af, en voerde als overwinnings-teekenen de ‘Unity’ en ‘Royal Charles’ mede. | |
[pagina 192]
| |
Dat zagen ze daar aan den oever aan. Ze wilden het wel beletten, maar konden het niet; want ze hadden geene schepen meer. Hoe hun dat speet! Hoe het verlies van dat trotsche koningsschip hun aan het hart ging! Ware het verbrand, vernietigd, in de lucht gesprongen of gezonken, het zou niet zoo erg geweest zijn! Maar het als zegeteeken triomfantelijk weg te zien sleepen naar dat kleine land van kaasboeren en kruideniers, dat konden ze niet verkroppen! Dat deed de Engelsche dichter Andrew Marvel naar de pen grijpen en schrijven: ‘Die heilige kiel, de lust der oorlogsvloot, nu een buit, en de slaaf van een gering overwinnaar.’Ga naar voetnoot1) Weldra was de vloot weer in zee en werden de twee prijzen naar het Vaderland gebracht. De onderhandelingen over den vrede werden nu met kracht voortgezet, Engeland zelf wilde dat, doch zoo lang het nog geen vrede was, bleef onze vloot op zee kruisen om, óf nieuwe heldendaden te verrichten, óf den vijand te beletten zich te versterken, terwijl men zorgvuldig den mond van de Theems gesloten hield. Dit laatste was het geval; er werd niet meer gevochten. ‘Nog al niet naar den zin, oude jongen?’ vroeg Engel op zekeren morgen aan Lievensz., die met een ontevreden gezicht naar het water stond te kijken. ‘Naar den zin, jonker? Ik zou wel eens willen weten wie het naar den zin kan hebben?’ antwoordde Lievensz. ‘Wie? Wel, ik bijvoorbeeld!’ | |
[pagina 193]
| |
‘Zoo! Nu dan zijt gij anders dan ik, jonker! Wat doen we nu hier?’ ‘Wat we hier doen? We laten de Londenaars honger lijden, opdat ze zooveel te harder om den vrede kunnen schreeuwen, en, als de Engelschen het wisten wat we nog meer deden, dan...’ ‘Maar, jonker, wat doen we dan toch? Ik zie niemendal gebeuren!’ ‘Vader laat hier het Koningsdiep en de heele kust peilen en in kaart brengen. Onze loodsen zullen dan in het vervolg hier even goed den weg weten, als bij Tessel of op de Schelde.’ De ‘Barre Bruinvisch’ wreef de hand over het gerimpelde gelaat, doch zeide niets. ‘Nu, wat zeg-je?’ vroeg Engel. ‘Wat ik zeg, jonker? Wat ik zeg?’ ‘Ja, ja, wat je zegt, vraag ik.’ ‘Dat ik merk, dat ik oud begin te worden, en niet verder meer zien kan dan mijn neus lang is. Engel, je vader is nog meer dan een zeeheld! Hij is een voorbeeldeloos zeeman!’ ‘Welnu, doe dan dat leelijke gezicht weg, grootvadertje!’ ‘Neen, jonker, dat en kan ik niet! Nou nog minder dan anders! Die heeren van de pen liggen nog overdwars in mijn vaarwater en nou meer dan ooit. Waarom zijn er van die dwarskijkers op de vloot om toe te zien of je vader zijn plicht wel doet? Een man, zooals Michiel Adriaensz. De Ruyter is, doet altijd zijn plicht. Maar, hoor ik daar niet schieten?’ ‘Jawel,’ antwoordde Engel. ‘Dat komt uit het Vaderland. Misschien bericht dat de vrede geteekend is!’ Engel had goed geraden. De opperbevelhebber van 's Lands | |
[pagina 194]
| |
vloot ontving de tijding dat den 31sten Juli te Breda, tusschen Engeland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden een vrede gesloten was, die, dank zij den tocht naar Chattam, voor ons land vrij voordeelig was. Thans kon de Nederlandsche vloot de havens weer opzoeken, doch door bijkomende omstandigheden, geschiedde dit toch eerst in October. Met groot gejuich werden de overwinnaars, de bewerkers van den vrede, ontvangen, en overal waar De Ruyter zich vertoonde, werd hij begroet met een blij geroep van: ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!’ Zeker was het voor onzen dapperen vlootvoogd streelend, zooveel eer te genieten; maar meer welkom waren hem de blijde gezichten zijner huisgenooten, die den man en vader met blijdschap ontvingen. Want hoe goed zeeman ook, toch was hij misschien nog beter huisvader, die den gezelligen huiselijken haard boven alles liefhad. Dat de Algemeene Staten niet achterbleven om den Bevelhebber van 's Lands vloot, en zelfs den matrozen belooningen uit te reiken, dat spreekt bijna vanzelf, waar iedereen onzen zonen der zee rechtmatige hulde bracht. Maar gedenkpenningen raken verloren, beschreven perkamenten verteren, steenen gedenkteekenen vallen in puin, gesproken woorden worden vergeten. ‘Doch,’ zegt de heer J.A. Brand, een van De Ruyters lofredenaars, ‘al werden al deze gedenkteekenen door den stroom des tijds verzwolgen, zoo zoude nog Engeland hoofdrivier, zoo lang zij hare golven zal zien voortrollen, den nakomeling, Neêrlands glorie en De Ruyters wapenroem herinneren.’ |
|