Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
IX. De zeevader en zijne zeekinderen.In 1654 had Koningin Christina van Zweden afstand van de regeering gedaan en was opgevolgd geworden door Karel Gustaaf, die weldra in oorlog geraakte met den Koning van Polen. In dien oorlog was Karel Gustaaf bijzonder gelukkig en de Algemeene Staten vreezende, dat onze handel daarbij lijden zou, namen het besluit, zich met de zaken in het Noorden te gaan bemoeien. Om aan die bemoeiingen meer kracht bij te zetten, vertrok er eene Hollandsche vloot onder bevel van Luitenant-Admiraal van Wassenaar-Obdam naar de Oostzee. De Ruyter, die juist uit de Middellandsche zee teruggekomen was, werd slechts een kort verblijf aanwal gegund, en met zijne vloot alvast vooruit gezonden. Van Wassenaar-Obdam volgde weldra, zoodat onze vloot uit twee en veertig schepen bestond. Dantzig liep, door de komst van onze vloot, eene belegering der Zweden gelukkig mis. Daar we op dat oogenblik ook in oorlog met Portugal waren, kon de vloot niet werkeloos blijven, en nu we in het Noorden door een verdrag met Karel Gustaaf te sluiten ons doel bereikt hadden, werd de vloot terug geroepen om elders de belangen des vaderlands te behartigen. Het duurde evenwel niet lang of onze handel vorderde dringend, dat we ons opnieuw met de Noordsche zaken bemoeiden, daar de Koning van Denemarken in oorlog met Karel Gustaaf geraakt was. Van Wassenaar Obdam werd weer met eene vloot naar de Oostzee gezonden en versloeg de Zweedsche scheepsmacht onder Wrangel op de Sond. In dezen zeeslag sneuvelde Witte | |
[pagina 162]
| |
Cornelisz. De With. Hij stierf zooals hij geleefd had vechtende, met den degen in de vuist op zijn bijna aan splinters geschoten schip. ‘Dat hy een lyck werd koste syn viandt duysent lycken,’ zeide een zijner lofdichters. Karel Gustaaf, die den ondergang van zijne vloot van het slot Kroonenburg aanschouwde, liet het lijk van den held van het wrak halen. Hij ontving het met zijnen hofstoet in rouwgewaad, en zond het later gebalsemd naar Holland. Toen dit gevecht voorviel, was De Ruyter op de kusten van Portugal, en daar de Algemeene Staten de vloot niet in het Noorden wilden laten overwinteren, werd Obdam teruggeroepen met het bevel, slechts twaalf schepen voor Kopenhagen te laten liggen. De Ruyter zou men intusschen met 4000 man naar Denemarken laten vertrekken. Maar eer een en ander volbracht kon worden viel de winter in, die Obdam deed invriezen en De Ruyter te Tessel hield. Op een der winterdagen tusschen 1658 en '59 langs den Buitenkant te Amsterdam gaande, zag De Ruyter dat een oud zeeman met verbruind gelaat hem op eenigen afstand volgde. ‘Wie is die Vice-Admiraal, die daar gaat?’ vroeg de oude zeeman aan een, dien hij tegenkwam. ‘Dat is onze eere-burger Michiel Adriaensz. De Ruyter!’ antwoordde de Amsterdammer en ging verder. De Ruyter had die vraag gehoord en meenende, dat de man hem misschien het een of ander te verzoeken had, bleef hij staan en zeî: ‘Verlangt ge ook iets, goede vriend?’ De oude zeeman zag hem eens goed in het gelaat, doch antwoordde niets. ‘Eene vraag om eenige toelage van den Lande soms?’ vroeg De Ruyter nu weer. | |
[pagina 163]
| |
‘Neen, neen, Mich... heer Admiraal!’ was het stotterend gegeven antwoord. De Ruyter lachte en zeî: ‘Wilde je daar niet Michiel zeggen?’ De zeeman nam de wollen muts van het hoofd en sprak: ‘Ja, ja, dat wilde ik! Dat wilde ik!’ ‘Ken-je me dan van vroeger, hé?’ klonk de vriendelijke vraag des Admiraals, die wat dichter bij den man kwam, die hoe langer hoe meer verlegen scheen te worden. ‘Ja, van vroeger!’ was het antwoord. ‘Dan zeker toch al lang geleden, nietwaar?’ ‘Ja, ja, heel lang, heer Admiraal!’ De Ruyter keek den man nog eens aan en zeî eensklaps: ‘Laat mij eens in uwe oogen kijken!’ De zeeman sloeg de oogen op, doch pas had hij dat gedaan, of De Ruyter riep: ‘Gij zijt de “Barre Bruinvisch.” Heb ik het geraden? Zeg, heb ik het geraden?’ ‘Ja, heer Admiraal, ik ben de ‘Barre Bruinvisch’ en bootsman aan den wal. Gij hebt het ver gebracht, heer Admiraal, heel ver! Altijd gedacht, altijd gezegd, als je met die dingen van Simon Stevin bezig was: ‘Let op, die aap van een jongen brengt het ver!’ ‘Aap van een jongen!’ en dat tegen een Vice-Admiraal! Maar De Ruyter lachte er om en zeî: ‘Ja, man, ik wilde toen wel. Maar hoe ben je toch hier gekomen?’ ‘Zeven en twintig jaren lang in Spanje geweest, heer Admiraal. In het eerst had ik het er slecht, maar toen de mannen van de “Lijnbaan” langzamerhand op de galeien stierven, en ik ten slotte alleen overbleef, had ik het geluk een officier uit een brandend huis te redden. Toen kreeg ik het goed en mocht alleen maar niet weg. Ik werd huisknecht, bediende bij den gouverneur en ik weet niet | |
[pagina 164]
| |
wat al meer, tot ik in '50 met een Hollandsch schip, dat daar toevallig kwam, de plaat poetste. Ik kwam te Westersouburgh, vond mijne moeder en zusters gestorven en van het geld niemendal. Ik ging toen van baloorigheid naar Amsterdam, kocht daar voor mijne spaarduitjes, die ik in Biscaye zelfs had weten te krijgen, eene turf- en houtnering, trouwde en kreeg een jongen en een meisje op mijn ouden dag. Maar als ik nu wist, dat ik weer zeevader kon worden, dan....’ ‘Wel, Lievensz., wat dán?’ ‘Dan zou ik zeggen: Michiel, mag ik bij je aanboord komen en voor je jongen worden wat ik voor je geweest ben?’ ‘Dat kan niet, oude vriend! Vier jaar geleden is mijn oudste zoon, hij heette naar vader, als Luitenant ter zee gestorven. Hij beloofde veel, doch de Heere nam hem van mijne zijde weg. Hij was niet sterk mijn Adriaen, neen, dat was hij niet. Nu heb ik nog een zoon, een knaapje van tien jaar, een aardig ventje!’ ‘Michiel, geef me dien jongen, o, geef me hem, je zult zien, dat ik er een tweede Michiel van maken zal!’ riep Lievensz. opgewonden. ‘Neen, oude vriend, dat gaat niet, man! Engel moet school gaan en als hij van de zee blijft houden, zooals nu, dan mag hij met zijn vijftiende jaar naar zee. Men wordt over dertig of veertig jaar geen vlootvoogd meer met zoo'n beetje kennis als ik heb, Lievensz.! Maar, kom alevel bij mij aanboord, en als de Heere ons in het leven spaart, welnu, wees dan over vijf jaar zijn zeevader. Wilt ge dat?’ ‘Of ik dat wil, vraagt ge? Michiel, of ik dat wil? God de Heere zegene je, man, dat je zoo'n ouden, versleten | |
[pagina 165]
| |
zeerob, als ik ben, nog aanboord wilt nemen. Ja, ja, graag, heel graag! Wanneer aanboord?’ ‘Dat heeft al den tijd, Lievensz.! De winter houdt me aanwal en in het voorjaar moet ik naar het Noorden. Maar hoe heet je jongen en wat zal hij worden?’ ‘Hij heet Jan, heer Admiraal, en, hij gaat ter schole!’ ‘Goed, heel goed, laat hem schoolgaan tot mijn Engel aanboord komt, dan hebt ge er twee om er zeevader over te wezen. Laat den knaap maar tot zoo lang aan de zorg der onderwijzers over en laat hem veel, heel veel leeren!’ ‘Dat zal ik, heer Admiraal! Maar mag ik u eene vraag doen?’ ‘Zeker, wat had-je?’ ‘Hoe is u toch in het Vaderland gekomen?’ ‘Wel,’ zeî Michiel, terwijl ze al verder wandelend op het Nieuwe-Waalseiland gekomen waren, ‘daar staat mijn huis! Kom morgen avond bij me, dan zal ik je onze bedelreis vertellen. Het is er hier op straat te koud voor!’ Verrukt over de vriendelijkheid en hartelijkheid van zijn ouden leerling, scheelde het weinig of de ‘Barre Bruinvisch’ had van blijdschap Michiels handen gekust. Hij bedacht zich echter en ijlde naar huis om daar zijne vrouw te vertellen, dat hij weer varen ging ‘bij een baas, Grietje, bij een baas, de beste van de wereld, meid! Bij den heer Vice-Admiraal Michiel Adriaensz. De Ruyter!’ Den vijftienden Mei 1659 ging onze vlootvoogd met eene vloot van veertig oorlogsschepen naar de Oostzee. Zoodra hij den Luitenant-Admiraal Van Wassenaar-Obdam zou ontmoeten, moest hij dezen het opperbevel overgeven, doch door een samenloop van omstandigheden kwam de Luitenant-Admiraal spoedig naar het vaderland terug en bleef onze Michiel met het bevel belast. | |
[pagina 166]
| |
Het was inmiddels November geworden en gedurende dien geheelen tijd hadden de Nederlanders in het onzekere verkeerd van hetgeen er ten slotte zou moeten gedaan worden, en toen eindelijk de Algemeene Staten besloten hadden te handelen, hadden de Zweden zich zóó versterkt, dat de kansen van welslagen voor ons en de Denen lang zoo voordeelig niet meer stonden, als in het begin. ‘Wel, Lievensz., hoe sta je daar zoo tot de tanden gewapend?’ vroeg Michiel des middags van den tienden November, toen de vloot voor Kartemunde, eene stad op het eiland Funen, lag. ‘Wel, heer Admiraal, moet die stad dan niet ingenomen worden?’ ‘Als het kan, ja, en eigenlijk moet het. De Zweden, die op dat eiland ten getale van zeven duizend zijn, moeten er af. Het is de vraag maar hoe we landen zullen, bootsman! Het zal met booten moeten geschieden!’ ‘Welnu, heer Admiraal, daar wacht ik op!’ was het antwoord. ‘Zoo, zoo! Nog zoo vol vuur, ja?’ zeide De Ruyter en zich verwijderende gaf hij bevel het stadje te gaan beschieten, en gedurende twee uren gaf men zoo druk vuur, dat het volk daar binnen niet wist, hoe en waar zich te bergen. Thans achtte De Ruyter het oogenblik van landen gekomen. Het was eene gevaarlijke onderneming; want de Zweden bestreken met hunne batterijen de heele zee voor de kust waar men landen zou. De Ruyter zelf sprong in eene der booten en riep zijn volk toe: ‘Valt aan, mannen, valt aan, of gij wordt hier allen vermoord!’ Het bootsvolk aarzelde. ‘Vooruit, mannen, dat gaat u voor! Volgt mij na!’ riep Buat, een Franschman van geboorte, wiens vader | |
[pagina 167]
| |
reeds onder Frederik Hendrik gestreden had. ‘Vooruit! Dat gaat u voor!’Ga naar voetnoot1) Onverschrokken sprong hij uit de boot in het water. ‘Ik volg-je, man!’ riep de Barre Bruinvisch. ‘Berg u, heer Admiraal! sprak een der bootslieden. ‘Men mikt op u!’ ‘Ik behoor mijn volk den weg te wijzen,’ sprak De Ruyter bedaard, niettegenstaande er twee mannen aan zijne zijde doodgeschoten werden. Het voorbeeld van den dapperen Buat vond algemeen navolging en zelfs was De Ruyter een der eersten, die aan land stapte. Het ontschepen van krijgsvolk kon nu geregeld voortgang nemen, en nadat er duizend Deensche ruiters ontscheept waren begaf De Ruyter zich aan boord. Na nog eene belangrijke versterking ontvangen te hebben werd Nijborg, ook eene stad op Funen, waar de Zweden zich zeer versterkt hadden, van de landzijde aangevallen, en kort daarop van de zeezijde door onze vloot zoodanig beschoten, dat men daar binnen geene uitkomst meer ziende, de stad op genade of ongenade overgaf. De overwinning was volkomen. In vijftien dagen tijds had De Ruyter, trouw bijgestaan door zijne onderhoorigen en de Denen, het heele eiland Funen op de Zweden veroverd, en de keurbenden van Karel Gustaaf met alles wat zij bij zich hadden gevangen genomen. Twee duizend Zweden waren bij de verdediging van Nyborg gebleven en hoe wakker de Denen zich ook gedragen hadden, bekenden de Zweden, dat de Nederlanders het gewicht in de schaal hadden gelegd. | |
[pagina 168]
| |
De Ruyter kreeg van de Algemeene Staten bevel voor Kopenhagen te overwinteren en reeds kostte het hem veel moeite het met zijne schepen tot zoo ver te brengen. Weldra lag hij geheel ingevroren, doch daar hij Karel Gustaafs ondernemenden aard kende, liet onze vlootvoogd als het ware eene gracht om zijne schepen heen in het ijs hakken en openhouden. Dat hij hieraan verstandig deed, bewees de aanval, dien de Zweden den 3den Februari van het volgende jaar op de Deensche hoofdstad waagden. Zij vonden evenwel de Hollanders en Denen zoo waakzaam en voorbereid, dat ze weer spoedig aftrokken, ja, menigmaal waagden de Denen zelfs een uitval op het Zweedsche bezettings-leger. Den 23sten Februari overleed Koning Karel Gustaaf en dat bracht eene heele verandering teweeg. En hoewel de vrede door allerlei slinksche handelingen van Engeland en Frankrijk nog al op de lange baan geschoven werd, werd hij toch den zesden Mei op zeer voordeelige voorwaarden voor den Koning van Denemarken gesloten. Geen wonder dat de Koning onzen De Ruyter oprecht dankbaar was voor de uitnemende leiding van de hulp, hem door Nederland verleend. Nadat hij hem reeds in December van het vorige jaar met een prachtigen gouden ketting, waaraan door de Koningin een gedenkpenning met diamanten omzet, gehangen was, vereerd had, verhief hij nu onzen nederigen bierdragers-zoon tot den adelstand met een jaarlijksch inkomen van twee duizend gulden. En zoo kwam de Vice-Admiraal, wiens naam nu reeds door heel Europa klonk, in Amsterdam terug om te midden der zijnen een korten tijd rust te nemen. Lang duurde die rust echter niet, hiervoor zorgden de Algerijnsche zeeroovers en later de Engelschen wel. | |
[pagina 169]
| |
In Januari van 1661 zeilde hij met eene vloot naar de Middellandsche zee en voerde daar met goed gevolg krijg tegen al de zeeroovers, die de streken daar onveilig maakten, want het waren niet enkel Algerijnen, die ter kaapvaart waren, maar ook Franschen en Spanjaarden. Hij bleef daar met kleine tusschenpoozen tot 1664 in die wateren kruisen. Op den laatsten tocht had hij Engel, die nog niet ten volle vijftien jaar oud was medegenomen, en hiermede den ‘Barren Bruinvisch’ over en over gellukig gemaakt. Als deze maar even tijd had, was hij bezig om den zoon van zijn vroeger zeekind, Michiel, alles te leeren wat op de scheepvaart betrekking had. Ook zijn eigen zoon Jan was er bij, en deze twee knapen konden het bovenst goed met elkander vinden. Inmiddels was er in Engeland eene groote verandering gekomen. De zoon van Koning Karel I, die in 1649 onthoofd was geworden, had onder den naam van Karel II den troon weer beklommen. In zijne ballingschap hadden de Nederlanders hem zeer veel dienst bewezen, doch inplaats van hiervoor dankbaar te zijn en in vriendschap met dit Gemeenebest te leven, toonde hij weldra, dat hij alles deed wat hij kon om ons te benadeelen en te grievenGa naar voetnoot1). Zoo had hij ook in 1661 een zekeren Robert Holmes naar Afrika gezonden om daar al de sterkten der Nederlanders op de Kust van Kaap Verd aan te tasten. Hij ontkende die zaak wel en wist zich op alle mogelijke wijzen te verontschuldigen, doch in 1663 werd dezelfde Holmes er weer heen gezonden om de Nederlanders afbreuk te doen, | |
[pagina 170]
| |
en dat nog wel nu we pas een verbond met Engeland gesloten hadden. Zoodra dit alles hier te lande vernomen werd, beklaagde men zich andermaal bij Koning Karel, doch deze wist, even als twee jaren vroeger, weer allerlei uitvluchten te verzinnen, zoodat Johan de Witt besloot in deze zaak te handelen zonder zich aan den Engelschen koning, den vrede of het verbond te storen. Er werd eene vloot uitgerust, die, zoo het heette, naar Afrika zou gaan. Op deze vloot hield de koning het oog en zoolang die nu maar niet uitzeilde, zeî hij nu eens dit en dan eens dat om eigenlijk de heele zaak op de lange baan te schuiven en blauw, blauw te laten. Maar wie er van blauw, blauw laten hield, niet onze De Witt. Heel in het geheim zond hij De Ruyter, die nog altijd met twaalf oorlogsschepen in de Middellandsche zee kruiste, bevel naar Kaap Verd te stevenen en daar onze sterkten op de Engelschen te hernemen. De slimme of liever, de sluwe Koning vond dus zijn meester in onzen Raadpensionaris, die hem veel te geslepen was. Zoodra De Ruyter dit geheime bevel ontvangen had, ging hij naar Engel om hem te zeggen, dat men elders zou heengaan. ‘Kijk vader eens een betrokken gezicht zetten, grootvader,’ sprak Engel tot Lievensz., die juist bezig was zijn twee zeekinderen te onderrichten, hoe men bij donkere nachten in onbekende wateren zeilen moest. Den naam van ‘grootvader’ gaf Engel hem uit aardigheid, omdat Lievensz. er altijd grootsch op was, dat Engels vader ook zijn zeekind was geweest. ‘Houd eens op, bootsman, ik heb wat te zeggen,’ zeide Michiel. | |
[pagina 171]
| |
‘Ik twijfel er aan of het wat goeds is,’ antwoordde Lievensz. ‘Uw gelaat is zoo betrokken!’ ‘Nu ja, goede vriend, ik en kan ook niet zeggen, dat ik erg in mijn schik ben! Ik zal je wat vertellen, ga eens mede.’ Zoodra De Ruyter met zijn ouden zeevader alleen was, zeide hij: ‘Ik heb een geheim bevel gekregen, Lievensz. We moeten hier weg!’ ‘Mag ik eens raden, waarheen?’ vroeg Lievensz. ‘Dat kunt gij toch niet! Het is een bevel dat niemand raden kan, en dat ik ook voor ieder verzwijgen moet! En dat juist hindert me. Niet dat ik zoo gaarne babbel, maar men zendt mij naar....’ ‘Kaap Verd, soms?’ vroeg de Barre Bruinvisch met een leuk lachje. ‘Wat drommel, kerel, hoe kan jij dat weten? De Witt onze Raadpensionaris en ik, wij beiden weten het slechts!’ riep De Ruyter vol verwondering uit. ‘Hoe wou jij dat weten?’ ‘Dat voel ik zoo aan het draaien van mijn hart, heer Admiraal! De “Barre Bruinvisch” hoort veel, ziet veel, denkt veel, maar zegt weinig. Ik heb me al sinds lang verwonderd, dat we die Engelsche Roôrokken nog geen lesje moesten gaan geven. Ze hebben het al lang en breed verdiend!’ ‘Stille wateren hebben diepe gronden, Lievensz. Het is zoo. Maar het gekste is, dat ik nooit in die streken geweest ben en dat ik nu ook niemand raadplegen kan, daar ik mijn tocht geheim moet houden!’ ‘Gij moogt van geluk spreken, heer Admiraal! Zijt gij vergeten, dat ik er reeds driemaal geweest was, eer ik uw zeevader werd, en dat ik er als galeislaaf onder de Bis- | |
[pagina 172]
| |
cayers herhaalde malen geweest ben?’ zeide Lievensz. ‘Dat is waar ook,’ zeide De Ruyter. ‘Dat is uitkomst! Maar zult gij nu niemand zeggen waarheen de tocht is?’ ‘Het spijt me dat ge mij dat verzoekt, heer Admiraal! U kent me toch lang genoeg om te weten, dat de “Barre Bruinvisch” geen babbelaar en is,’ zeide Lievensz. eenigszins geraakt. ‘Vergeef me, oude vriend, zoo ik u leed deed met dat te zeggen. Alleen de zorg, het bevel geheim te houden deed me zoo spreken,’ antwoordde De Ruyter en verwijderde zich. ‘Laat de wereld een man noemen als hij, die zelfs zijn bootsman vergiffenis vraagt,’ mompelde de ‘Barre Bruinvisch,’ en een traan van dankbaarheid en genegenheid uit de oogen wisschende, fluisterde hij: ‘De Heere zegene Vlissinger Michiel. Hij verdient het.’ Met behulp van Lievensz.' terechtwijzingen had men weldra Kaap Cantin bereikt en hier eerst legde De Ruyter in een scheepsraad zijn last bloot. Alles ging voor den wind, vooral daar De Ruyter, op raad van Lievensz., sloepen vooruit zond om de diepte te peilen en blinde klippen aan te wijzen. Den 17den October liet De Ruyter de Statenvlag uitsteken, als een bewijs, dat men de plaats van bestemming naderde. Daar lag het eiland Goeree en in de onmiddellijke nabijheid er van bevond zich eene Engelsche vloot van negen schepen, waarvan een de Koningsvlag voerde. De Engelschen waren zoogenaamd zeer verrast, dat hier eene Nederlandsche oorlogsvloot kwam, en de bevelhebber liet leukweg vragen wat men hier doen kwam. ‘Wij komen terughalen wat gij ons ontnomen hebt,’ luidde het antwoord. | |
[pagina 173]
| |
‘Is de oorlog dan tusschen Engeland en de Vereenigde Nederlanden uitgebroken?’ vroeg men weer. ‘Wel neen,’ liet De Ruyter antwoorden, ‘maar wat gij in vollen vrede van ons geroofd hebt, dat komen wij in vollen vrede terughalen. Ieder zijne beurt, edele heer!’ De Engelschman verzekerde bij hoog en laag, dat dit al een heel gemeene manier van handelen was, doch De Ruyter liet zich dat langs de koude kleeren afglijden en zeide bedaard: ‘Gemeen of niet gemeen, wij komen het onze terughalen, waarde heer!’ En hij haalde het onze terug bijna zonder één schot te doen. Het heele eiland met zijne sterkte werd door den Engelschen bevelhebber bij verdrag overgegeven en den onzen viel een aanzienlijke buit in handen. De sterkten werden hierop door de onzen bezet en De Ruyter zijn last hier volbracht hebbende hield zich gereed naar de kust van Guinea te gaan, doch gaf bevel, dat ieder zich van het noodige drinkwater zou voorzien, eer men dezen tocht aanving. Schout bij nacht Van der Zaan ging daartoe naar het vasteland, doch pas was hij aan land of een neger, met een aanzienlijk gevolg, dat hem in alles als den meerdere behandelde, naderde onze matrozen en vroeg den Schout bij nacht: ‘Dat is eene Hollandsche vloot, ja?’ Van der Zaan verrast een neger op deze kust Hollandsch te hooren spreken, zeide: ‘Ja wel, dat is eene Hollandsche vloot! Hebt ge wel eens Hollanders ontmoet?’ ‘Ik, ja, gevaren in Holland. Ik in Vlissingen geweest ben. Ik daar gedoopt ben!’ ‘Onze Vice-Admiraal is ook een Vlissinger!’ zeide Van der Zaan. Pas had hij dat evenwel gezegd, of bootsman Lievensz., | |
[pagina 174]
| |
die ook mede gegaan was om water te halen, liep op den neger toe, den Schout bij nacht terloops vergiffenis vragende voor zijne onbeleefdheid. ‘Ben je te Vlissingen gedoopt?’ vroeg hij den neger. ‘Ja, ikke!’ was het antwoord. ‘Maar niet door een baker gedoopt ben ik!’ ‘En gevaren op de “Lijnbaan” soms?’ Daar keek de neger eensklaps met groote oogen op en stak de armen in de hoogte. ‘Wat hapert er aan?’ vroeg Lievensz. ‘Jij bent, jij bent de Barre-Barre....’ ‘Ja, ja, ik ben de Barre Bruinvisch, en jij bent mijn zeekind Jan Kompanjie!’ ‘Hoezee! Hoezee!’ riep de neger, die werkelijk Jan Kompanjie was. ‘Hoezee! Hoezee! Hoe blij ikke ben! Hoe blij!’ ‘Jan, Jan,’ riep de Barre, en drukte den neger de hand, ‘dat is al eene heel vreemde ontmoeting! Ga mee aanboord, ouwe jongen, ga mee, dan kan je Michiel zien!’ ‘Michiel, Michiel?’ schreeuwde Jan en deed van blijdschap een luchtsprong. ‘Ja, je vriend Michiel!’ antwoordde Lievensz. ‘Hij is bevelhebber over die vloot daar!’ ‘o, Hij is een wonderkind, een wonderkind ik ben! En waar is Geleyn de drie wonderkind?’ ‘Die is al lang dood, Jan! Hij is in den oorlog gesneuveld!’ ‘o, Die Geleyn dan de doode wonderkind is. Ik zien wil Michiel, Michiel die mij leerde grappen, die me deed krijg troef, troef om die oor, die klom op die haantje van den toren! Ik zien wil Michiel!’ ‘Wel, zeekind, ga dan maar mee!’ zeide Lievensz. | |
[pagina t.o. 175]
| |
Bladz. 175
| |
[pagina 175]
| |
Dat behoefde niet tweemaal gezegd te worden. In een wip was hij in de boot, en toen hij het admiraalsschip zag en Lievensz zeî dat daar Michiel aanboord was, ging hij als een kind van blijdschap in de handen klappen en schreeuwen tot van het lachen hem de tranen langs de wangen liepen: ‘Jan Kompanjie blij is! Ja blij!’ De boot legde aan. Lievensz. klauterde langs den valreep naar boven, doch nauwelijks was hij op het dek en had hij De Ruyter toegeroepen: ‘Michiel, daar is je zeebroeder,’ of Jan was al op het dek en kwam onder het geschreeuw van ‘Michiel, leelijke aap van jongen, jongen, jij daar? Ik ben blij!’ met geopende armen op zijn ouden kameraad aanloopen. ‘Lieve hemel, Jan, Jan Kompanjie, ben jij dat?’ riep De Ruyter, Jan te gemoet gaande. ‘Ja, ik Jan Kompanjie! Ik Onderkoning van mijn land, jij Admiraal, jij wonderkind, ik wonderkind, o, ik zoo blij, zoo blij ben!’ was Jans antwoord. Jan en De Ruyter omhelsden elkander van blijdschap, en de nieuwe luchtsprongen, die Jan maakte en de vervaarlijk leelijke gezichten, die hij trok, lieten geen den minsten twijfel over of die neger was Jan Kompanjie. Beide vrienden gingen bij elkander zitten en vertelden zoo een en ander uit hun leven, en Jan eindigde dien dag met eens heerlijk te smullen van een echten scheepspot. Den volgenden dag bracht Michiel onzen Jan een bezoek en toen ze eindelijk voor goed afscheid van elkander genomen hadden, en ze nog een laatsten handdruk met elkander wisselden, sprak Lievensz. zacht in zichzelven: ‘De een Onderkoning in zijn land, de ander Vice-Admiraal op eene vloot! Zeekinderen, je hebt het allebei ver gebracht, verder dan je zeevader Lievensz., de Barre Bruinvisch.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Ziezoo, Lievensz., dat werk is dan weder achter den rug,’ zeide De Ruyter, toen ze den zesden Maart van 1665 de Linie passeerden en koers zett'en naar de West-Indiën, om daar, even als op de Kust van Guinea, de Engelschen te gaan bestoken. ‘Ik heb daar zoo even brieven uit het Vaderland ontvangen, en daaruit blijkt dat Engeland ons den oorlog nog niet verklaard heeft, maar toch heel eenvoudig doet, alsof het oorlog is, terwijl hij moord en brand schreeuwt over hetgeen onlangs door ons op de Westkust van Afrika en op de Kust van Guinea verricht is.’ ‘Old Rowley is valsch tot in zijne nieren,’ antwoordde Lievensz., met Old Rowley Koning Karel bedoelende. ‘En er zal wel op ons geloerd worden ook!’ ‘Ja, Lievensz., het heet hier: oppassen is de boodschap of we loopen in de fuik,’ was het antwoord. ‘Maar mijn bevel luidt ook, alle Engelsche schepen en bezittingen zooveel afbreuk mogelijk te doen!’ Dit geschiedde dan ook, hoewel niet altijd met evenveel voordeel, en toen De Ruyter meende genoeg gedaan te hebben, zette hij koers naar het Vaderland, doch gebruikte de voorzichtigheid, om het noorden van Groot-Brittannië te zeilen, daar hij niet wist hoe de stand van zaken was. Weldra evenwel vernam hij van een klein Hollandsch scheepje, dat er den dertienden Juni bij Lowestoff een zeeslag geleverd was, die allerongelukkigst voor de Nederlanders afgeloopen was. Luitenant-Admiraal van Wassenaar-Obdam had gevochten, als een getergde leeuw, en was met zijn schip in de lucht gevlogen. Kortenaer en Stellingwerf waren gesneuveld; de vloot was vreeselijk gehavend, en het volk over deze nederlaag zoo verbitterd, dat het den dapperen Jan Evertsen, toen deze te Brielle aanwal stapte, | |
[pagina 177]
| |
in het water drong, waarin hij verdronken zou zijn, zoo hij niet door den kapitein van een Fransch vaartuig gered ware geworden. Zoodra De Ruyter dit alles vernomen had, begreep hij, dat hij met de meeste omzichtigheid met zijne vloot, die zestien maanden inzee was geweest en dus heel wat geleden had, alle aanraking met de Engelschen vermijden moest. Mist en storm, anders vijanden van den zeeman, kwamen zijn beleid te hulp, en den zesden Augustus kwam hij ongehinderd met zijne geheele vloot, en al de prijsgemaakte schepen binnen. Dat gaf eene vreugde toen dit in het Vaderland bekend werd. De Ruyter werd letterlijk met open armen ontvangen, en bijna terstond benoemd tot Luitenant-Admiraal en Opperbevelhebber der vloot, niettegenstaande men, het heette bij gebrek aan beter, Cornelis Tromp pas, als zoodanig, benoemd had. Dat deze manier van handelen onzen trotschen, doch dapperen Tromp niet aangenaam viel, spreekt vanzelf, en later bleek het duidelijk hoezeer men den trotschen man gegriefd had, en welk eene vijandschap hij tegen De Ruyter opgevat had. |
|