Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– AuteursrechtvrijVIII. De boodschap en hare gevolgen.‘Goeden middag, heeren!’ sprak De Ruyter terwijl hij beleefd hen te gemoet trad. ‘Wij wenschen u en uwer huisvrouwe hetzelfde, meneer De Ruyter!’ was het antwoord, en nadat ze een stoel genomen hadden begon een der heeren Afgevaardigden aldus: ‘Het lichaam aanwal, de geest op zee, meneer De Ruyter?’ ‘Hoe dat zoo?’ vroeg De Ruyter. ‘Wel, omdat ge tot uwe woonkamer juist die gekozen hebt, welke op zee uitziet!’ ‘Nu ja, al hoop ik voor mijzelven niets meer van de zee, heeren, ik en ben er daarom geen vijand van!’ ‘Dat zou ons ook spijten, meneer De Ruyter, en ons geen moed geven u het voorstel te doen waarmede we vanwege de Edel Mogende Heeren Staten van Zeeland tot u komen!’ ‘En mag ik weten welk voorstel de Edel Mogenden mij te doen hebben, heeren?’ | |
[pagina 145]
| |
‘Natuurlijk, meneer De Ruyter! Gij weet dat wij ontevreden zijn over den Luitenant-Admiraal Tromp!’ ‘Dat weet ik!’ ‘En dat dit niet ten onrechte is!’ ‘Dat weet ik niet, heeren!’ ‘Ued. gelieft te schertsen, en weet dat wel! Engeland is ons de baas en dat is zijne schuld!’ ‘Ik zal mij niet vermeten de oordelen en besluiten der regeering aan mijne meeningen te toetsen. Maar wat hadden de Heeren mij nu voor te stellen?’ ‘Wij hebben in last u voor te stellen het bevel van een eskader op u te nemen!’ ‘Gij zult hiertoe eene vergeefsche poging gewaagd hebben, Heeren! Ik heb besloten aanwal te blijven en hier de dagen, die de Heere mij toegerekend heeft, in ruste te eindigen, zorgende voor vrouw en kinderen!’ ‘De Edel Mogenden begrepen dat Ued. na zooveel jaren zwervens en zwalkens de ruste dier moest zijn, meneer De Ruyter; maar zij rekenden er ook op, dat Ued. een liefhebber van het bedreigde Vaderland is.’ ‘Dat ben ik, en het doet mij tot in de ziel leed, dat het ons in dezen oorlog, die nooit begonnen moest zijn en kwalijk eindigen zal, zoo weinig voor den wind gaat!’ ‘Ued. moet hiervan maar overtuigd zijn om het aangeboden bevel op u te nemen!’ ‘Alweder vermeet ik mij niet, het gevoelen der Edel Mogenden tegen te spreken, doch ik heb nu eenmaal besloten aanwal te blijven, en dank dus beleefdelijk voor de vereerende opdracht!’ ‘Maar waarom toch, meneer De Ruyter? Het is slechts, als ge dat begeert, voor éénen tocht! En zie eens aan, daar voor uw venster liggen de koopvaarders afgetuigd, | |
[pagina 146]
| |
omdat ze niet in zee durven steken. Dagen aan dagen worden de deuren der ledige pakhuizen te vergeefs geopend om de schatten der terugkeerende koopvaardij-vloot te ontvangen. Maar men zeilt niet uit en ontvangt niet! Waar moet dat heen, meneer De Ruyter?’ ‘Maar vertrouwen in den dapperen en beleidvollen Luitenant-Admiraal Marten Harpertsz. Tromp, mijne Heeren! Dáár heen moet het!’ ‘Dat zal misschien ook weer wel gebeuren. Wij gelooven zelven, dat de Luitenant-Admiraal niet lang van zijne gedwongen rust genoegen zal hebben! Maar in dien tusschentijd moet er toch één zijn, die althans voor Zeeland zijne plaats vervangt.’ ‘Neemt Witte Cornelisz. De With, Heeren!’ ‘Die is reeds vanwege Holland aangesteld, en al ware dat zoo niet, wij zouden dien man niet willen hebben. Ons zeevolk vloekt al genoeg en in ruwheid behoeft het niet meer aan te leeren, zoodat we een vloeker en een ruw man als De With kunnen missen!’ ‘Dat de heer De With vloekt en ruw is, dat is, eilaci, waar! Doch waar is het ook, dat hij is de dapperste onder de dapperen, en dat in zijn ruw zeemanshart eene liefde voor het Vaderland woont, die alle beschrijving te boven gaat. En wat zijn beleid aangaat, ook dat heeft hij, als hij slechts gehoorzaamd wordt. Geeft Tromp of geeft De With eene andere en betere vloot, vermeerdert en vergroot hunne schepen, brengt meer eenheid in het bestuur en straft iederen lafaard met den koorde, die niet en weet te gehoorzamen en op de vlucht slaat, dan kunnen de Edel Mogenden verzekerd zijn, dat de Engelschen minder gelukkig zullen wezen; want er ontbreekt veel, heel veel aan onze oorlogsvloot, Heeren!’ | |
[pagina 147]
| |
‘En als wij Ued. nu beloven zooveel en zoo gauw mogelijk uwe wenschen te gemoet te komen, neemt ge dan ons voorstel aan?’ De Ruyter aarzelde een antwoord te geven en zag zijne vrouw aan. Dit zagen de Afgevaardigden en zeiden daarom: ‘Help ons, Mevrouw, uwen man te overreden den Vaderlande zijne diensten te bewijzen. Hij behoeft zich slechts voor éénen tocht te verbinden!’ ‘Overhaast mij niet, heeren, met een besluit te nemen! Lang talmen zal ik niet. Ik zal het Ued. zoo spoedig mogelijk laten weten!’ ‘Volgaarne verleenen wij u een korten tijd van beraad, meneer De Ruyter, doch we kunnen, eer we scheiden, niet nalaten de hoop uit te drukken, dat Ued. besluiten moge het geprangde Vaderland die diensten te bewijzen, waartoe God de Heere Ued. met de noodige krachten toegerust heeft.’ De Afgevaardigden bogen, groetten beleefdelijk en vertrokken. En Michiel Adriaensz. De Ruyter, wat deed hij? Hij nam het voorstel aan en trad indienst van het land als Vice-Kommandeur. De Edel Mogenden van Zeeland hadden eene keuze gedaan, die hun nooit berouwen zou, integendeel er zouden dagen komen waarin men den bescheiden en nederigen man, niet alleen in Zeeland, maar ook in Holland, ja, in alle Gewesten der Unie, noemen zou: ‘Redder van het Vaderland.’ Ja, heel de wereld zou van zijne voorbeeldelooze dapperheid, van zijnen nimmer falenden moed, van zijn weergaloos beleid en van zijne ongeveinsde nederigheid en godsvrucht gewagen. Zijn Admiraals-schip ‘De | |
[pagina 148]
| |
zeven Provinciën’ zou de schrik van den vijand, de trots des Oceaans en de gloriedrager van Nederland worden. Want Michiel Adriaensz. De Ruyter bleef van dat oogenblik af tot aan zijnen heldendood, aan den dienst van het Vaderland verbonden. Eerst het besluit der Hoog Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, genomen den negen en twintigsten Juli van het jaar 1652, zou De Ruyter een tweede leven doen beginnen en hem doen worden de man, dien we zoo gaarne en altijd met zooveel trots noemen: Luitenant-Admiraal-Generaal: Michiel Adriaensz. De Ruyter! Den tienden Augustus was De Ruyter reeds op zijn post en had in last ontvangen de koopvaardijvloot, die te Tessel zou uitloopen door het Kanaal in den Atlantischen oceaan te brengen. Onderwijl hij daar te Calais op de koopvaarders lag te wachten, kreeg hij bericht dat er zich tusschen het eiland Wight en Portland eene vrij sterke Engelsche oorlogsvloot ophield en daarom drong hij er bij de Staten van Zeeland op aan, dat men hem meer macht geven zou. Van onze kennissen bevindt zich aanboord van de ‘Neptunus’ het schip waarop De Ruyter zijne vlag laat waaien, de vijftienjarige Adriaen. Zijn vader heeft na aanhoudend aandringen hem eindelijk verlof gegeven een tocht mede te maken, hoewel hij wel ziet, dat er uit zijn oudsten zoon denkelijk wel geen zeeman groeien zal. De knaap is verbazend zwak en bleek. ‘Zouden de schepen waarom u gevraagd heeft, al gauw komen, vader?’ vroeg Adriaen in den vroegen morgen van den 21sten Augustus. Vader en zoon stonden naast elkander en de stuurman wiens oog op die beiden viel, mompelde: ‘Een verschil | |
[pagina 149]
| |
tusschen die twee als van dag en nacht. Die jonger zal wel niet veel grijze haren kammen. Jammer genoeg; want hem bezielt dezelfde geest als zijn vader.’ ‘Ik en weet het niet, jongen! Ik vrees er voor,’ was het antwoord. Als het ware om de woorden des vaders te logenstraffen vertoonden zich weldra een vijftig schepen en in de vreugde zijns harten riep Adriaen: ‘Daar komen ze, vader!’ De Ruyter had evenwel spoedig gezien, dat het lang niet alle schepen van oorlog waren, en spoedig wist hij dat de versterking, die hem gebracht werd, slechts uit acht oorlogsvaartuigen bestond, die vijftig koopvaarders geleidden. Zulk eene hulp kon De Ruyter missen. Toch verliet hij Calais en zeilde hij het Kanaal binnen. ‘Kijk, kijk, vader,’ riep Adriaen vijf dagen later. ‘Daar liggen de afgezonden schepen ons al te wachten.’ ‘Zijt gij wel dwaas, jongen,’ sprak De Ruyter. ‘Zij daar zullen heel wat anders doen dan ons helpen. Het zijn de Engelschen, en ik zou u raden naar de kajuit te gaan.’ ‘Naar binnen gaan, vader, naar binnen? Waarom moet ik mij bergen? Ben ik niet uw zoon?’ riep Adriaen nu met gloeiende wangen en vonkelende oogen, die akelig afstaken bij zijne magere en zwakke gelaatstrekken. Michiel zag Adriaen aan en kon amper een traan, die hem in het oog welde, tegenhouden. ‘Nu, vader, waarom moet ik naar binnen gaan? Meent ge soms dat ik bang zal zijn’ ‘Neen, neen, lieve jongen! Maar gij zijt zoo zwak; ik vrees dat gij u zult overspannen!’ antwoordde de vader. ‘Zwak, vader? Een paar maanden geleden werd ik moede als ik Engel even droeg, en dat werd ik nu toch | |
[pagina 150]
| |
op het laatst niet meer! Als ik moede word zal ik wel wat gaan rusten, vader!’ ‘Nu, blijf dan, jongen!’ klonk het zuchtend en de vader, die dat zeî, kon niet nalaten treurige gedachten te hebben over zijn oudsten jongen. ‘Ik tel vijf en veertig schepen van oorlog, schipper,’ sprak De Ruyter tot den kapitein van de ‘Neptunus’, terwijl deze hem voorbij kwam. ‘Er zit eene taaie snede voor het mes, man! Wij zijn slechts met ons drie en dertigen en nog bezwaard door zestig koopvaarders. Sein de kapiteins aan boord!’ De schipper voldeed aan het bevel en weldra kwamen de verschillende kapiteins der vloot bij De Ruyter. ‘Mannen,’ sprak hij, ‘laat de overmacht aan de Engelschen en de roem aan ons zijn. Men telle het getal zijner vijanden niet, maar sla er wakker op in. Ik zelf zal den middeltocht aanvoeren, de achterhoede stel ik onder bevel van kapitein Verhaaf en de voorhoede onder bevel van kapitein Van den Broek. Doet allen uw plicht en versaagt niet! En nu, mijne heeren, tot na het gevecht! God behoede u en hen, die onder u staan!’ De kapiteins begaven zich naar hunne schepen, stelden die in slagorde en des namiddags te vier uren nam het gevecht een aanvang. Ook Adriaen vocht wakker mee tot zijn vader hem naar de kajuit stuurde, zeggende: ‘Neem wat rust, lieve jongen!’ De Engelschen. die ook niet gewoon waren spoedig krimp te geven, stelden zich dapper te weer en deden zelfs vele kapiteins van onze vloot verschrikt terugkeeren. Ook het volk van ‘de vogel Struis’, een koopvaarder, die dienst als oorlogsschip deed, wilde dat voorbeeld volgen, doch de kapitein van dien bodem, de Fries Douwe | |
[pagina 151]
| |
Aukes, nam eene brandende lont en dreigde deze in het kruit te steken, als het volk nog eenmaal van wijken dorst reppen. Dat hielp. Het volk wetende dat Douwe Aukes een man van zijn woord was, hervatte het gevecht en wel zoodanig, dat, hadden alle schepen het voorbeeld van ‘de vogel Struis’ gevolgd, de Engelsche vloot niet alleen geheel verslagen, maar zelfs vernield zou zijn. Toch behield De Ruyter het slagveld en bracht de koopvaarders behouden buiten. De bevelhebber der Engelsche vloot, George Ayscue, een man, die met leeuwenmoed gestreden had en wiens kapiteins bijna allen gekwetst waren, onderging het lot van Tromp en viel bij de regeering zijns lands in ongenade. Geen wonder dat de Nederlanders, maar bovenal de Zeeuwen, met hunnen nieuwen vlootvoogd hoog ingenomen waren en hem niet alleen met veel onderscheiding behandelden, maar hem nu reeds onder de beroemdste en meest ervaren vlootvoogden van het Gemeenebest telden. Adriaen, die in alles bewezen had, hetzelfde heldenhart als zijn vader te bezitten, werd hierop spoedig benoemd tot luitenant ter zee, doch zijn zwak lichaam kon op den duur de vermoeienissen van het zeeleven en den oorlog niet verdragen, zoodat hij vaak aan wal moest blijven, hoe gaarne hij ook zou medegegaan zijn. Langzamerhand werd hij zwakker en de jongeling, die reeds zooveel beloofd had, stierf in April van het jaar 1655, dus op achttienjarigen leeftijd te Amsterdam, waar zijne ouders zich, na de benoeming van Michiel tot Vice-Admiraal van Holland, op het Nieuwe-Waalseiland metterwoon gevestigd hadden. Doch keeren we tot ons verhaal terug. De Ruyter was dus als overwinnaar en beroemd held te midden der zijnen teruggekeerd. Zijne rust duurde ech- | |
[pagina 152]
| |
ter maar kort. Reeds in de volgende maand kreeg De Ruyter bevel de huiswaarts keerende koopvaarders in het oog te houden en te beschermen, doch zijne vloot verkeerde in zulk een slechten toestand, dat hij er niet veel mee uitvoeren kon. Toch wist hij zich met Witte Cornelisz De With te vereenigen en onder het opperbevel van dezen ‘dapperste der dapperen’ had er nog een zeeslag tegen de Engelschen onder Blake plaats, welke zeker weer voor ons goed zou afgeloopen zijn, als niet vele van onze kapiteins lafhartig op de vlucht gegaan waren. In het land teruggekomen klaagde De With de laaghartige kapiteins aan, en hoewel deze gestraft werden, zag men toch in, dat men op den duur telkens zou moeten straffen, daar het niet enkel lafhartigheid van de lieden was, maar ook onwil om De With te gehoorzamen. Men haatte hem te veel. Het gevolg daarvan was dat men besloot Marten Harpertsz. Tromp opnieuw het opperbevel over de vloot aan te bieden, en hoewel deze daartoe bereid was, kon hij toch niet nalaten te zeggen, dat hij niet aarzelde, maar ‘dat het hem bekommerde, als hij, na alles wat in zijn vermogen was ten dienste van het Vaderland gedaan te hebben, zijne beste daden miskend zag, en dat zulks hem ijver en lust benam.’ Hoewel De Ruvter aanvankelijk weer besloten had den dienst vaarwel te zeggen, bleef hij toch bij de vloot en toen Admiraal Tromp den eersten December van 1652 uitliep om meer dan vierhonderd koopvaarders naar zee te brengen, en hij zijne vloot, die uit negentig oorlogschepen bestond in vier eskaders verdeelde, kreeg hij inplaats van Witte Cornelisz. De With, die ziek geworden was, als kommandeur het bevel over het tweede eskader. Zijne vlag woei van het schip: ‘Het Lam.’ | |
[pagina 153]
| |
Tien dagen later viel er tusschen deze vloot en de Engelschen onder den beroemden Blake een zeegevecht bij de Cingels voor. De onzen hadden alles in het nadeel, de Engelschen in het voordeel, doch, niettegenstaande dat alles, noodzaakte Tromp den vijand den Theems op te loopen, en had Tromp op dat oogenblik goede loodsen aanboord gehad, dan zou een tocht naar Chattam eenige jaren vroeger hebben plaats gehad. De Engelschen noemden sedert dien tijd onzen Admiraal ‘den grooten Tromp.’ Bijna drie maanden later bevond onze vloot zich weer in het Kanaal om de uitgaande koopvaardij-schepen te beschermen. Tromp bracht ze tot het eiland Ré en vond daar weer eene koopvaardij-vloot van 150 schepen, die door hem weer naar het Vaderland moesten gebracht worden. Dit zou evenwel niet gebeuren zonder met de vijanden slaags te geraken. Dit gevecht had den 28sten Februari 1653 plaats. De Ruyter voerde bij dit gevecht de achterhoede der vloot aan en was de eerste, die aan den slag was, en wel met een groot Engelsch schip ‘The Prosperity.’ Nadat hij veel door het geschut van den vijand geleden had, besloot hij het schip te enteren. Zijn onverschrokken volk voldeed aan dat bevel en kwam weldra aanboord van den Engelschman, die hen evenwel weer verdreef. ‘Dat gaat niet, kinderen! Eens er in, altijd er in! Sa, lustig nog eens gedaan!’ zeide De Ruyter en andermaal werd zijn bevel gehoorzaamd en met dat gevolg dat het vijandelijk schip veroverd werd. Nauwelijks hadden de Engelschen evenwel gezien wat er gebeurd was, of wel twintig van hunne schepen vielen De Ruyter aan. Deze stelde zich, geholpen door den dap- | |
[pagina 154]
| |
peren Jan Evertsen, ook een Vlissinger, duchtig te weer, doch toen het gevecht op het hevigst was, gingen weer eenige lafhartige kapiteins op de vlucht. ‘Daar gaan de schelmen, Michiel!’ schreeuwde Jan Evertsen door den scheepsroeper De Ruyter tegen. ‘Ze gaan niet, goêmaat, ze vliegen,’ antwoordde De Ruyter. ‘Maar er door heen moeten we, halen waar halen!’ En Michiel ging er doorheen, hoewel nog tijdig geholpen door zijn vriend kapitein Aert van Nes en den kommandeur Balk. ‘He, jongens, dat is er door!’ zeide hij toen hij het gevaar te boven was, en hij wischte zich het zweet van het voorhoofd af. ‘Dat heeft er gespannen!’ ‘Ja,’ zeide de kapitein, ‘maar zie eens hoe ons “Lam” er uit ziet! We zullen ons uit het gevecht moeten verwijderen! We zijn reddeloos geschoten!’ De Ruyters oogen flikkerden! ‘Vooruit! Vooruit! Voor de vrijheid ter zee en de eere van het lieve Vaderland!’ roept Michiel in antwoord op de aanmerking des kapiteins, en zoo goed en zoo kwaad dat kan, snelt hij in het heetst van het gevecht, brandt los, valt aan, trekt even terug, valt opnieuw aan, brandt weer los, slaat dwars door zeven vijandelijke schepen heen, noodzaakt den Engelschen Vice-admiraal, William Penn, te vluchten, en vindt zich aan den avond van dien dag als overwinnaar, van den vijand verlaten. Maar hoe zag zijn schip er uit! De masten gesplinterd en gekraakt, de zeilen aan flarden met honderden kogelgaten, zijn voorsteng afgeschoten, alles op het dek vernield, bijna niet instaat eenig zeil te voeren! Dertig dooden, mannen gevallen te midden van het gevecht, worden met een ‘Onze Vader!’ en een: ‘Een- | |
[pagina 155]
| |
twee-drie, in Godsnaam!’ overboord in de diepte van het Kanaal neergelaten. Wel te rusten, mannen! Al worden uwe namen ook nimmer bekend, uwe daden spreken voor u! En daar tusschendeks liggen, bijna zonder eenige heelkundige hulp, meer dan dertig gekwetsten. Hoe zal dat wat worden als morgen de vijand opnieuw en met versterking verschijnt? Daar wordt De Ruyter aanboord van Tromp geseind. ‘Hier ben ik, bestevaer!’ zegt De Ruyter zoodra hij Tromp ziet. ‘Dat zie ik, De Ruyter,’ antwoordt deze. ‘Dat zie ik, en de Hemel gave, dat ik iedereen als u de heldenhand mochte drukken. Er zijn weer veel bloôhartigen geweest, goede vriend, en gij en uw schip, hebt wonderen van dapperheid verricht. Wees zoo goed uw volk uit mijnen naam te danken. Morgen ochtend verwacht ik u bij mij met uw schip. Het is een post van eere waaraan groot gevaar verbonden is.’ ‘Ik zal komen, admiraal!’ is de Ruyters antwoord en den volgenden morgen is de held waar hij zijn moet. ‘Daar komen die Roôrokken waarachtig alweer op ons “Lam” aan,’ zeide de kapitein van De Ruyters schip, dat nu dicht bij dat van Tromp lag. ‘Ze mogen komen! Het Lam zal ons maantje achter wolken van kruit verbergen,’ antwoordde De Ruyter.Ga naar voetnoot1) En bij zeggen bleef het niet, De Ruyter deed het ook. Doch op het midden van den dag was hij zoo reddeloos geschoten, dat hij als een vat zonder stuur op de baren dobberde. | |
[pagina 156]
| |
Reeds begon het volk den moed te verliezen toen De Ruyter uitriep: ‘Sa, mannen, brandt nog maar dapper er op los, daar komt Bestevaer Tromp ons helpen!’ De Ruyter had gelukkig niet mis gezien. Tromp kwam en gelastte kapitein Duims het schip van De Ruyter op sleeptouw te nemen. En zoo bleef men vechten tot den avond. Zes malen hadden de Engelschen beproefd Tromps slagorde te verbreken, zesmaal waren ze teruggeslagen, doch, niet overwonnen en niet ontmoedigd. Den volgenden dag zou de aanval vernieuwd worden. De onzen wachtten dien aanval niet af, maar waren zelven de aanvallers. Dood en vernieling zonden we onder de Engelsche vloot, doch ook deze gaf, aangevoerd door een zeeheld als Blake, geen krimp. Maar daar komen telkens en telkens akelige klachten aanboord van het Admiraalsschip, en die klachten bevatten de weinige woorden: ‘Wij hebben geen kruit en lood meer!’ Van het weinige, dat er nog is, wordt nog zooveel mogelijk uitgedeeld. De zon heeft het grootste deel van hare dagreis volbracht; maar avond is het nog niet. Dat duurt nog ruim twee uren. Blake schijnt te bespeuren waaraan het bij zijnen vijand begint te haperen. Hij weet den moed der zijnen, die bijna geheel verflauwd is, weer op te wekken, daar hij nu hoop heeft den beslissenden slag te slaan. ‘Valt aan! Valt aan!’ klinkt het van boord tot boord der Engelsche schepen, en, het gebeurt. Maar de onzen staan pal. Geen schot wordt op goed geluk gelost. Bijna elke kogel bereikt zijn doel. | |
[pagina 157]
| |
‘Gered!’ klinkt het plotseling van de Nederlandsche schepen; want de vijand trekt af. Maar niet voor de kogels of den moed der onzen; wel voor de Duinkerksche banken, die de Nederlandsche vloot gelukkig bereikt heeft, en waarop Blake zich met zijn veel grootere schepen niet waagt. ‘Gered!’ klinkt het ook aanboord van dien scheepsromp, die daar zonder één mast op sleeptouw voortdrijft; want de stompjes hout, die nog een enkel lapje zeil dragen, verdienen den naam van masten niet. Het is ‘Het Lam’ van Michiel Adriaensz. De Ruyter, die zóó ontredderd thuiskomende, daardoor aan iedereen vertelt wat man hij is. Het is te vergeefs, dat zijne nederigheid zijne kloeke daden verzwijgen wil. Zijn scheepsvolk zal het uitroepen, en als hun mond zwijgt, dan verkondigen die doornagelde scheepsromp, die roerlooze schuit, dat mastelooze wrak op luiden toon den lande: ‘Hoezee! Hoezee! Voor Vlissinger Michiel! Hoezee voor den held, die Neêrlands roem en hope zal worden! Hoezee!’ Maar wat baatten helden als Tromp, De With, De Ruyter, Florisz. en zoovele anderen, waar de regeering zoo weinig deed om onze vloot meer in overeenstemming te brengen met die des vijands? Sprekend kwam die weinige zorg weer uit in den zeeslag bij Nieuwpoort, den 12den en 13den Juni daaraanvolgende, weer geleverd met eene vloot, die maar zoo wat ‘opgelapt’ was en weer gebrek aan kruit en lood had. Men moest zich verbazen over de mogelijkheid, dat ze zee dorst houden tegenover eene prachtige Engelsche vloot, die wel honderd schepen telde en aangevoerd werd door helden als generaal Monk, admiraal Deane, Blake, William Penn en John Lawson, die in geen enkel opzicht voor Tromp en zijn heldenstoet onderdeden. | |
[pagina 158]
| |
Het gevolg daarvan was dan ook dat de driftige De With de Regeering toesnauwde: ‘Wat baat het, dat ik zwijg? Ik ben hier voor mijne Opperheeren; ik mag en moet het zeggen: de Engelschen zijn meester van ons en diensvolgens van de zee!’ En De Ruyter, die allerminst uit geldelijk voordeel in dienst van den lande getreden was, daar hij eerst na den driedaagschen zeestrijd de toezegging kreeg, dat de Staten van Zeeland hem eene bezoldiging van tweehonderd gulden per maand zouden geven, wat deed De Ruyter? Bleef hij, de nederige man, als ondergeschikte zwijgen? Neen, zóó ver ging zijne nederigheid niet! Hij begreep dat hij door te zwijgen zijn Vaderland geen dienst deed en daarom zeide hij open en rond: ‘Ik zal niet meer in zee gaan voor en aleer de vloot versterkt wordt en betere schepen heeft.’ Zooals De With en De Ruyter spraken, sprak ook Tromp, ja, sprak iedereen. Maar er kwam uitkomst in den persoon van een zeven en twintig jarig man, die als Raadpensionaris van de Staten van Holland, door zijn ambt hun dienaar, maar door zijne kennis, geleerdheid en onverzettelijken wil hun meester werd. Deze man was Johan De Witt. Door hem kwam er verandering. Hij begreep dat de klachten der vlootvoogden niet overdreven waren, en door zijn invloed en door ongekende werkzaamheid kwam het, dat binnen betrekkelijk korten tijd, de Nederlandsche vloot in veel beter staat gebracht werd. Maar - Het is op den 10den Augustus des jaren 1653. Hoor, wat dreunt daar als een verwijderd onweder op zee? Het zijn kanonschoten. | |
[pagina 159]
| |
In het gezicht der kust wordt Tromps laatste zeegevecht geleverd. Hij is reeds gevallen, de man, die ook, door lafhartigen beschuldigd wordende, zijn Vaderland dienen wilde. Reeds heeft Michiel Adriaensz. De Ruyter bij het lijk van dien held uitgeroepen: ‘Ware ik voor hem gestorven!’ en is de Zeeuwsche held met een masteloos geschoten ‘Lam’ naar de Maas gesleept. Reeds heeft Witte Cornelisz. De With zichzelven reeds lang uit de Tesselsche zeegaten geloost en zich aan het hoofd der vloot gesteld om den dood van den grooten Tromp te wreken. Reeds hebben de Hollanders Banckert en Sangher en de Engelschen Cocx en Taylor zoolang met elkander gestreden, dat ze alle vier zonken. Reeds zijn er al weer lafaards op de vlucht gegaan en tal van helden gesneuveld, maar nòch Hollander, nòch Engelschman geeft krimp, men wil niet wijken. De Nederlandsche vloot is reddeloos geschoten en de Engelsche bijna niet in staat zee te houden. Ieder wil zich de eer der overwinning toeschrijven, waar geene overwinning behaald is, maar waar men als helden gekampt heeft tot het duister van middernacht en de ondiepe kust, als het ware, samenspanden om te beletten, dat twee vloten elkander tot het laatste schip vernietigden. De zeeslag bij Ter Heide was de laatste, die in den eersten Engelschen oorlog geleverd werd, en zij was ook de vernielendste. Nòch Engeland, nòch de Vereenigde Nederlanden waren bij machte, den oorlog voort te zetten, en - de vrede werd het volgende jaar gesloten op voorwaarden, die voor ons Gemeenebest niet voordeelig mochten genoemd worden. Inplaats van Marten Harpertsz. Tromp had men tot Luitenant-Admiraal der Nederlandsche vloot benoemd den Kolonel der ruiterij Jacob, Grave van Wassenaar, Heer | |
[pagina 160]
| |
van Obdam, een dapper en moedig man, doch een zeer ongeschikt zeeman, die later evenwel toonde, dat hij niet onder wilde doen voor den Engelschen admiraal Monk, die, even als hij, van het leger te velde geroepen was, om zijn vaderland ter zee te dienen. Maar eer ook nog de vrede gesloten werd, had men onzen moedigen De Ruyter aangesteld tot Vice-Admiraal bij de Admiraliteit van Amsterdam, en hoewel De Ruyter eerst voor die eer bedankt had, liet hij zich eindelijk door de welbespraakte tong van den Raadpensionaris Johan De Witt overhalen de benoeming aan te nemen. Hij nam derhalve zijn ontslag bij de Admiraliteit van Zeeland, en vestigde zich metterwoon te Amsterdam, van welke stad men hem in het volgende jaar het Groot-Burgerschap vereerde, een titel, die hem het recht gaf naar alle stedelijke betrekkingen te kunnen mededingen. In zijne betrekking van Vice-Admiraal maakte hij van 1654 to 1656 verscheidene tochten naar de Middellandsche zee om de Algerijnsche zeeroovers te tuchtigen, en dat hij zich van dien last goed kweet, kan van een man, als De Ruyter, verwacht worden. We zullen onzen held op die tochten niet vergezellen, maar hem in een volgend hoofdstuk in heel andere deelen der wereld weer bezig zien om zijne helden- en zeemans-gaven het Vaderland te wijden. |
|