Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– AuteursrechtvrijVII. In vaders papieren gesnuffeld.Het is in Hooimaand van het jaar 1652. Wij willen ons verbeelden te Vlissingen te zijn, te Vlissingen de geboorteplaats van zoovele Nederlandsche zeehelden. Sinds we hier het laatst waren is er nog al wat veranderd. Hier werd afgebroken, daar bij gebouwd. Vlissingen is sedert dien tijd grooter en bedrijviger geworden. Het is wel op verre na geen Middelburg, noch in schoonheid en regelmatigheid van aanleg, noch in rijkdom, maar toch wordt hier ook veel handel gedreven op Oost en West, en de meeste varensgezellen, die de koopvaarders der Middelburgsche reeders bemannen, wonen hier. Enkele heeren, zooals Lampsens, vinden het zelfs verkieslijker hier dan in Middelburg te wonen. Hier vindt men ruime havens, die met kleine kosten op behoorlijke diepte kunnen gehouden worden, en hoewel de Middelburgsche haven, die bij het fort Rammekens in de Schelde loopt, Zeelands hoofdstad met de zee verbindt, ondervinden de zwaar geladen schepen telkens, dat die haven, niettegenstaande de groote kosten, die er jaarlijks aan besteed worden, toch op den duur te veel verzandt en te weinig diepte heeft. | |
[pagina 121]
| |
Maar of men nu te Middelburg of te Vlissingen is, men vindt in geene van die twee plaatsen die woelige bedrijvigheid, die zoozeer het kenmerk is van handelssteden. Integendeel, de havens bevatten wel schepen, doch deze liggen, half afgetuigd aan den wal gemeerd, zoo rustig en stil, alsof ze wachten op iets, dat lang wegblijft en denkelijk vooreerst nog niet komen zal. Geen vroolijk zeemansliedje klinkt er aanboord, want er is geen volk op. De tamelijk breede kaden, waar men een paar jaren geleden de voeten niet zetten kon zonder gevaar te loopen tegen balen, kisten, pakken, zakken, manden, kabels, kettingen en duizenden dingen meer, te stooten, liggen nu geheel en al ledig. In de koopmanskantoren zitten boekhouders en klerken op hun stoeltje met den rug naar den lessenaar op hunne pennen te bijten. Alleen op de scheepstimmerwerven heerscht drukte. Men bouwt daar evenwel geene koopvaardij-schepen, maar oorlogsbodems en overal, waar men komt, hoort men van niets anders dan van oorlog en zeegevechten spreken. Die gesprekken houdt men met ernstig gelaat, en nergens wordt gejuich vernomen. Hieruit valt op te maken, dat het ons niet voor den wind gaat, en dat we den oorlog met nadeel en schade voeren. ‘Als schade maar niet met één lettertje meer ook schande wordt,’ mompelt er een, en nauwelijks heeft hij dat gezegd, of van alle kanten hoort men op den Luitenant-Admiraal Marten Harpertsz. Tromp smalen. ‘Hij moet van zijn ambt ontzet worden!’ roept er een. ‘Ra-vallen was nog wel zoo goed!’ schreeuwt een ander. ‘Wat heeft zoo'n vent den oorlog te beginnen, als hij geen beleid en dapperheid genoeg heeft dien te voeren?’ laat een ander zich hooren. | |
[pagina 122]
| |
‘Onze eigen schuld,’ zegt een vierde, ‘waarom benoemen onze Staten geen eigen bevelhebber der vloot? Hebben wij bij de zee niet evenveel belang als de Hollanders?’ ‘Houd den mond, maat, het ras der Vlissingsche Watergeuzen is uitgestorven. In heel Zeeland vindt men niets anders dan luie balie-kluivers, die geen knip voor den neus waard zijn,’ antwoordt hierop een matroos. ‘Wat uit Holland niet komt, dat en deugt niet!’ Wij wandelen zoo voorbij, en hooren die gesprekken als terloops aan. Wij zien die afgetuigde schepen aan den wal gemeerd, die ledige kaden en half gesloten koopmanskantoren, en vragen: ‘Wat is er dan toch gaande?’ Wij willen, om die vraag te beantwoorden, even het boek der geschiedenis van ons land openslaan, en zullen, om weer gauw tot onzen held te kunnen terugkeeren, zoo kort mogelijk zijn. Onze Republiek der Vereenigde Nederlanden voerde oorlog met Engeland, dat in dien tijd ook eene soort van republiek was. Aan het hoofd dier republiek stond Cromwell, een man, die bij vele ondeugden, ook heel veel deugden bezat, iets dat vorsten en gewone burgers, die boven duizenden uitsteken, meest allen met elkander gemeen hebben. Die Cromwell nu, had getracht met de zeven gewesten onzer Unie een zeer nauw verbond te sluiten, doch dit was niet gelukt. De Engelsche gezanten, die dit verbond hadden moeten tot stand helpen brengen, keerden onverrichter zake naar Engeland terug. Kort hierop vaardigde Engeland de zoogenaamde Acte van navigatie uit. Die Acte was voor de Nederlanders zeer nadeelig; want door die ‘Scheepvaart-wet’ toch, werd bepaald, dat vreemde schepen in Engeland geene andere waren mochten brengen, dan die genoemd konden worden: voortbrengselen van het land | |
[pagina 123]
| |
waar ze vandaan kwamen. Nu hadden de Nederlanders tot dat oogenblik de rijke voortbrengselen uit Oost- en West-Indië vrij en ongestoord in Engeland mogen brengen, en hiermede, dat spreekt vanzelf, aardig wat verdiend. Die verdiensten hielden nu op, en maakten dat Engeland won, wat wij verloren. Door dezen maatregel bevorderde Cromwell dus de scheepvaart van zijn eigen volk, en het nadeel, dat wij daardoor leden, heeft ons wel wat partijdig tegenover Cromwell gemaakt, en ons veel onwaars doen vertellen. Een nader onderzoek, vooral van den laatsten tijd, is oorzaak geweest, dat men dien man van veel voordeeliger zijde heeft leeren kennen.Ga naar voetnoot1) Dat wij bij die voor ons zoo nadeelige ‘Scheepvaartwet’ niet stil bleven zitten, spreekt vanzelf, doch al onze pogingen leden schipbreuk. Een gezantschap, aan welks hoofd Jacob Cats stond, kon bij de Britsche regeering niets gedaan krijgen, en wij moesten ons de vernedering getroosten, Engelands heerschappij ter zee te erkennen, door heel beleefd de Engelsche vlag te groeten. Er kwam even wel nog veel meer bij. Onze koopvaarders moesten zich onderwerpen, in volle zee zelfs, gevisiteerd te worden, en toen eenige Engelsche sehepen van dat zichzelven aangematigd recht gebruik gemaakt, ja, eenige vaartuigen genomen hadden, werd Marten Harpertsz. Tromp met eene oorlogsvloot in zee gezonden om dit te beletten. Hij kreeg even- | |
[pagina 124]
| |
wel een streng bevel mede de vijandelijkheden zooveel mogelijk te voorkomen. Het gevolg was evenwel, dat hij met de Engelschen, onder Blake, slaags geraakte. Tromp zeî, dat het de schuld van Blake, en Blake zeî, dat het de schuld van Tromp was, en alle onderhandelingen, die er gevoerd werden om den oorlog te voorkomen, waren te vergeefs. De eerste Engelsche oorlog brak uit, en zeer tot ons nadeel. Wij werden telkens geslagen en kwam dat ook, omdat de Engelsche vloot beter dan de onze was, het volk wilde het niet gelooven, en Marten Harpertsz. Tromp, de dappere bevelhebber, werd in staat van beschuldiging gesteld, en voor een tijd van zijne betrekking zoo goed als ontzet.Ga naar voetnoot1) Zoo staan de zaken, nu we ons in de Julimaand van 1652 te Vlissingen bevinden. Zonder ons al te veel door de luid gevoerde gesprekken der ontevredenen te laten ophouden, wandelen wij bedaard verder voort, en komen zoodoende weldra in eene buurt waar eenige kooplieden en vele rustende schippers wonen. Die ruste is evenwel bij velen gedwongen, we weten het. Enkelen slechts zijn er, die na jaren zwalkens en zwervens, voor goed den wal gekozen hebben. Een der woningen waarin zulk een vrijwillige schipper in ruste woont, treden wij binnen. Het ziet er wel niet heel rijk, maar toch deftig uit, en het is terstond te zien, dat hier iemand woont, die het zeer goed doen kan, of die, zooals men dat ook wel eens zegt, zijne schaapjes op het droge heeft. De bewoner van dat huis, die schipper in ruste, heet | |
[pagina 125]
| |
Michiel Adriaensz. De Ruyter, die voor de derde maal gehuwd is met Anna Van Gelder. Zijne eerste vrouw was Maria Velders, doch met deze mocht hij slechts tien maanden gelukkig leven. De dood, die niemand nog ontzien heeft, was ook ongevraagd, ongeweigerd, de woning van De Ruyter binnen getreden, toen deze nog als stuurman voer. Zijne tweede vrouw was Cornelia Engels, die later als zijne vrouw, de voeten nog aanbreide van de veel te groote kousen, die zij haren man gegeven had, toen deze als bootsmansleerling naar zee ging. Uit dit huwelijk had De Ruyter vier kinderen, namelijk Adriaen, die nu vijftien, - Cornelia, die dertien, - Alida, die tien en Engel, die drie jaren oud was. Zijne derde vrouw, Anna Van Gelder, was, toen zij met onzen Michiel in het huwelijk trad, de weduwe van Jan Paulusz., die ook als schipper voor de heeren Lampsens gevaren had, doch op zee gestorven was. Michiel en zijne vrouw hadden te zamen een aardig kapitaaltje bij elkander gebracht, groot genoeg om er in Vlissingen deftig en ruim van te kunnen leven, en daar Anna Van Gelder bevreesd was, ook eenmaal haren Michiel op zee door den dood te verliezen, zoo had ze hem weten te bewegen aanwal te blijven, iets waarnaar Michiel, hoe vreemd het ons ook moge klinken, wel ooren had. Voor de vier kinderen van hare oude vriendin Cornelia was Anna, die we nu maar Mevrouw De Ruyter zullen noemen, eene beste moeder, die alles deed om de liefde van hare stiefkinderen te winnen, en die daarin dan ook wonderwel slaagde. Waar ze op het oogenblik zouden zijn? De kinderen, meent ge? Ja, die vier kinderen. | |
[pagina 126]
| |
Wel, boven op de kinderkamer. Wij gaan er heen en vinden daar den driejarigen Engel, een allerliefst knaapje, op zijn stoeltje zittend en met zijn kopje op de tafel in slaap gedommeld. Het is hier zoo even warm ook. Maar Adriaen, Cornelia en Alida dan? Stil, ik hoor zoo wat daar in die zijkamer. Is dat de studeerkamer niet van schipper Michiel Adriaensz. De Ruyter? Loop heen, de schipper zou eene studeerkamer er op nahouden? Dat gelijkt nergens naar! Of hij dan nooit boeken over zeevaartkunde bestudeerd heeft, vraagt ge? Nu ja, wel enkele; maar we zijn niet in de negentiende eeuw, hoor, waarin de heele wereld wel bedekt kan worden met een stapel boeken, en waarin men geen scheepskapitein meer worden kan zonder examen gedaan te hebben. Er waren nog heel weinig boeken, en leeren, wel, dat deed de zeeman op zee, nergens anders! Dat heeft schipper De Ruyter ook zoo gedaan. Het is zijne rariteiten-kamer, ga maar eens mee. Wij treden binnen en vinden daar Adriaen, die eene groote verzameling papier voor zich heeft, waaruit hij een en ander vertelt aan Cornelia en Alida. Als hij een blad omslaat kunnen we zoo terloops lezen, dat er boven staat: ‘Journael ofte Daghboeck van Michiel Adriaensz. De Ruyter, voerende de ‘Zeehond’ ende kruysende teghens die-Duinkercker caepers in den jare onzes Heeren J.C. 1637. Eer we luisteren wat die knaap daar aan zijne zusjes vertelt, nemen we de kamer even op. Oost en West, Zuid en Noord zijn hier bij elkander. Al wat hij als stuurman, of als schipper in die verre landen | |
[pagina 127]
| |
vreemds vond, en dat mede genomen kon worden, dat nam hij mee. Geen wonder, dat het er bont genoeg uitziet. We vinden maar een stuk of wat boeken. Een er van is de groote scheepsbijbel, in folio formaat, en daarnaast ligt een kleiner. Het is die, welken hij van dominé mede kreeg, toen hij voor het eerst naar zee ging. Het boek is druk gelezen, en als schipper De Ruyter bij ons kwam en ons verzekerde, dat hij dat boek uit zijn hoofd kan opzeggen, dan zou het ons niemendal verwonderen. Verder vinden we gedichten van den Raadpensionaris Cats, die, hoewel hij reeds vijf en zeventig jaar oud is, nog altijd voortgaat op zijne buitenplaats Zorgvliet, even buiten Den Haag gelegen, rijmen te maken, welke alom zeer geprezen, en buitendien ook veel gelezen worden. En daar, op een vergeten plaatsje tusschen krissen, klewangs, kokosnotenschillen en andere dingen, ligt nog een boekske getiteld: ‘Comoedia Vetus of Bootsmanspraetje.’ Als ik het wèl heb, zult ge schipper De Ruyter niet boos zien worden, als ge dit boekske steelt, want de schrijver ervan, een zekere Willem Meerman, die leefde ten tijde der twisten tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten, is het met geen van de twee partijen eens en geeft, al naarmate ze het verdienen, nu eens de eene, dan de andere partij harde waarheden te slikken. En hiermede moet men bij schipper De Ruyter, die een goed Contra-Remonstrant is, niet aankomen. Hij houdt niet van dergelijke hatelijkheden, het allerminst op de partij der Contra-Remonstranten. Nu we de kleine bibliotheek van den schipper in ruste, benevens de rariteiten opgenomen hebben, willen we eens gaan luisteren wat Adriaen, die wel goed uitgegroeid is, doch er niet heel stevig uitziet, aan zijne zusjes zooal vertelt. | |
[pagina 128]
| |
‘Toen ik verledene week hier naar een oud zeemansmes zocht, lichtte ik dezen hoop papieren eens op om te zien, of er geen achter lag. Ik vond er geen en het pak papier weer opnemende zag ik, dat er op het bovenste blad stond: “Journael.” Ik maakte het open, en begon te lezen. Raadt eens wat?’ ‘Och kom, Adriaen, en geef ons geene raadseltjes op,’ zeide Cornelia. ‘Nu, ge kunt toch wel eens één keer raden?’ ‘Dat kan ik ook wel; maar ik zou wel duizendmaal moeten raden en dan zou ik het nog niet weten. Och toe, zeg het ons immers nu maar!’ ‘Wel, als ge dan niet één keer raden wilt, dan zal ik het u wel zeggen. Het waren aanteekeningen van vaders zeereizen, als schipper, kapitein en schout bij nacht!’ ‘Dat is prettig! En staat daarin alles wat hij ons nooit heeft willen vertellen?’ vroeg Cornelia. ‘Ja, alles! o, Meid, gij kunt niet begrijpen hoeveel vader zoo al ondervonden heeft. Wil ik het eens vertellen?’ ‘Dat is goed; maar als vader of moeder komt, wat dan?’ ‘Vader zal niet hier komen, hij is naar het, groote zeehoofd en hoewel daar tegenwoordig weinig te zien is, zoo is vader daar nog altijd te vinden. Ik geloof, dat als moeder hem niet aan den wal hield, hij weer al lang het zeegat uit zou zijn. Vader zal dus niet komen en moeder heeft met Aaltje en de werkster de groote wasch, die zoo pas thuis gekomen is, te beredderen, die zal dus ook niet komen. Het is eene goede gelegenheid.’ Hoewel wij weten, dat Adriaen hier iets schijnt te doen, dat zijn vader niet graag heeft, vinden we toch ook de gelegenheid te schoon om een en ander van schipper De Ruyter, die nu al vijf en veertig jaar oud geworden is, | |
[pagina 129]
| |
te weten te komen van al wat er met hem sinds den dood zijner lieve Moeder zoo al gebeurd is. De schipper zelf vertelt dat aan niemand. Luisteren we dus maar goed toe wat Adriaen zooal vertelt. ‘Op zijn vier en twintigste jaar was vader stuurman op “de Groene Leeuw,” die op Groenland voer, doch hoewel vader nu niet zoo heel erg bang uitgevallen is, zoo vond hij de vaart tusschen het ijs toch niet naar zijn zin en ging hij voor de heeren Lampsens weer op Oost en West varen, dat wil zeggen: hij bleef uit het Noorden. Eens dat vader nu met zijn schip van Ierland kwam, zag hij uit de verte een Duinkerker kaper op hem afkomen. “Schipper,” zeî de stuurman, “dat is, als ik het wel heb, om ons te doen.” “Dat is het ook, mijn jongen!” antwoordde vader. “Willen we probeeren hem te ontzeilen?” “Dat behoeft niet geprobeerd te worden, die Duinkerkers winnen het toch! Ze hebben het voordeel van den wind!” “Maar, schipper, wat zal er dan van onze kostelijke lading boter worden?” Vader bedacht zich een oogenblik en zeî: “Ik weet wat, jongen! We zullen het heele dek met oude boter besmeren! Als die lui ons dan enteren en bij ons aanboord springen, dan moeten ze vallen, en kunnen wij hun op ons gemak een tikje geven om hen welkom te heeten!” Dat werd gedaan, en niet alleen het dek, maar de verschansing en het want, alles werd met boter gesmeerd.’ ‘He, dat was toch zonde van die lekkere boter,’ zeide Alida. | |
[pagina 130]
| |
‘Ja, zonde, zonde,’ hernam Adriaen, ‘maar het was toch beter drie of vier vaatjes te vermorsen dan een paar honderd vaatjes kwijt te wezen, omdat een kaper er mee aan den haal ging? Bovendien namen ze de slechtste boter van de lading, weet-je. Maar nu zonde, of geen zonde, vader liet de boter netjes uitsmeren en deed geene moeite om den kaper, die al nader en nader kwam te ontzeilen. Het werd zóó glad op het dek, dat de matrozen er niet op staan konden en daarom trokken ze hunne schoenen uit en liepen ze op hunne kousen. Zoodra de kaper nu zoo dichtbij gekomen was, dat hij vader ieder oogenblik enteren kon, zeî vader tot het volk: ‘Jongens, neemt nu handspaken, sabels, stukken ketting, bouten, zwabbers, luiwagens, en al wat je maar vinden kunt, om er harde klappen of porren mee te kunnen geven. Gaat achter de verschansing staan, dat hij niet zien kan, wat je in de handen hebt. Springt er nu een over dan zal die zeker vallen en dien geef je dan zóó zijne bekomst, dat hij zelfs geen “dankje wel, maat,” kan zeggen. Begrepen?’ ‘Ja, schipper, opperbest,’ zeiden de matrozen en kwamen ieder met wat aandragen. De kerels hadden de grootste pret van de wereld en stonden geduldig te wachten tot er een kaper overspringen zou. Het schip draaide bij. ‘Springt over!’ kommandeerde de kaperkapitein. Wip, daar ging er een! Maar daar de schepen wel wat ver van elkander lagen en de man misschien wel wat korte beenen had, zoo kwam hij met zijn neus tegen den buitenkant der verschansing terecht en plofte in zee. Wip, daar ging nummer twee! Die maat bracht het tot op de verschansing, maar net | |
[pagina 131]
| |
toen hij voelde, dat hij wel beet mocht pakken, omdat hij anders achterover zou slaan, gleed onze maat al uit en ging zijn kameraad bij de bruinvisschen gezelschap houden. Wip, daar ging nummer drie! Dat was nog eens een springer! Hij sprong bijkans over vaders schip aan den anderen kant in het water. Dat het dek zoo glad was en had hij niet gezien; hij wou gaan staan, maar, plof, daar lag oom Kool met de beenen in de lucht en eer hij tijd had om op te staan, gaf de stuurman hem met een versleten zwabber zulk een draai om zijn knikkerbol, dat hij vergat, dat hij had willen opstaan en bleef liggen. Een vierde kreeg van vader een slag met zijne sabel en een vijfde tuimelde weer van de verschansing in zee. Zoo sprongen er twaalf man over en geen een nog was terecht gekomen. ‘Dat zal ik 'm eens beter doen.’ riep een van de kapers, een reus van een kerel, die voor zooveel als onderkapitein speelde, en, wip, daar was hij midden op het dek. Plof, daar lag hij en, pats, daar kreeg hij een hartversterkingetje met eene handspaak en toen was hij heelemaal vergeten wat hij toch eigenlijk met zijne beenen doen moest, zoodat hij niemendal anders wist uit te voeren dan stilletjes te blijven liggen waar hij lag. Toen de kapitein van het kaperschip zoo zijne matrozen zag verdwijnen en niet meer voor den dag komen, dacht hij zeker, dat vaders schip betooverd was en ging aan den haal zoo hard hij kon. Gij kunt begrijpen hoe ze hier te Vlissingen stonden te kijken, toen vader daar met zijn beboterd schip aankwam, maar toen de menschen hoorden waarom vader dat gedaan had, en hoe goed het afgeloopen was, kijk, toen | |
[pagina 132]
| |
scheen het volk wel dol geworden te zijn, en vader werd door iedereen toegejuicht en geprezen. ‘Dat wil ik wel gelooven,’ zeî Cornelia, ‘want het was meer geluk dan wijsheid dat er nog één vaatje boter terecht kwam. Zou hij geene belooning ervoor gehad hebben?’ ‘Wel, dat denk ik wel,’ antwoordde Adriaen. ‘Maar laat ik verder vertellen. In dien tijd, het was in 1640 hadden de Portugeezen, die door Alva voor Koning Philips bij Spanje waren gebracht, zich van Spanje losgemaakt en een eigen Koning Joao IV van Bragança gekozen. Nu waren de Spanjaarden daarmee niemendal gediend, en deden al wat zij konden om de Portugeezen weer te onderwerpen. Maar de nieuwe Koning was slim. ‘Jongens,’ dacht hij, ‘die Nederlanders zijn altijd nog in oorlog met Spanje, en daar die luiden er toch zooveel schepen op nahouden, konden ze me wel eens even een handje helpen. Het is in alle gevallen te vragen. Zeggen ze, neen, ik en doe het niet, best, dan zijn we nog even na. Hij vroeg ons om hulp en Prins Frederik Hendrik en de Heeren Staten waren hiertoe dadelijk bereid. Er zou eene vloot van 20 schepen gezonden worden onder den Admiraal A. Gijsels en den Vice-admiraal J.P. Tolk. Nu was het sedert 1614 gewoonte geworden om bij eene vloot, die ten oorlog voer, een Kommandeur aan te stellen, die in de achterhoede bleef en te zorgen had, dat geene schepen van de vloot afdwaalden. Daar dit bij nacht meestal het meest geschiedde, zoo begon men zulk een Kommandeur langzamerhand ook wel Schout bij nacht te noemen, en toen nu Zijne Hoogheid Frederik Hendrik onder de Kapiteins een geschikten Schout bij nacht zocht, viel zijn oog | |
[pagina 133]
| |
op vader, die deze hooge eere aannam. Aldus voer vader als hoofd-officier van de vloot uitGa naar voetnoot1). Zijn schip heette ‘de Haze’. In het midden van Augustus 1641 kwam de vloot pas bijeen. Bij kaap Sint-Vincent kwam hel tot een treffen, en hoewel onze vloot veel zwakker was dan die van den vijand, en er nog al kapiteins waren, die lafhartig zich uit het gevecht verwijderden, waren we toch zoo gelukkig, den vijand te noodzaken ons niet langer te bevechten. Het werd tijd ook; want bijna al onze schepen waren erg gehavend en konden amper de haven van Lissabon bereiken. De Koning was bijzonder in zijn schik, dat wij hem zoo ferm geholpen hadden, en gaf daarom aan ieder van de kapiteins een gouden ketting met gedenkpenning. Jammer genoeg maakte de goede man geen onderscheid tusschen lafaards en helden, zoodat vader, wiens schip bijna stuk geschoten was, maar evenveel kreeg als zij, die eigenlijk uit de verte gekeken hadden, of een zeegevecht ook een mooi gezicht was. In December kwam vader met roem en eere beladen te Vlissingen aan, en begon weer maar dadelijk als koop-vaardij-kapitein te varen. Op eene van zijne reizen naar de West, kreeg hij een groot Spaansch oorlogsvaartuig in het gezicht. Het was duidelijk dat het jacht op ons maakte. Ontvluchten kon | |
[pagina 134]
| |
vader niet, en daar hij eene rijke lading inhad wilde hij die ook niet gaarne zoo maar overgeven. Gelukkig was vaders schip goed gewapend, zoodat hij besloot den vijand, die veel grooter was dan wij waren, te woord te staan. Zoodra de Spanjaard zag dat vader zich maar niet zonder slag of stoot overgaf, begon hij te schieten; maar daar zijne kanonnen veel hooger stonden dan de verschansing van vaders schip, zoo deden ze ons volstrekt geen kwaad. Maar kon de vijand misschieten, vader schoot raak, en wel zóó goed, dat het groote Spaansche schip begon te zinken. Nu haalde vader met de booten zoovele vijanden af als hij kon, en bracht die aan zijn eigen boord. Onder die gevangen vijanden behoorde ook de Spaansche kapitein. ‘Zeg reis, vriendje,’ vroeg vader aan dien kapitein, ‘als wij het nu eens verloren hadden en ons schip was verzonken, wat zoudt gij dan gedaan hebben?’ ‘Ik zou u hebben laten verdrinken zonder eene hand tot redding uit te steken!’ antwoordde de Spanjaard. ‘Wel, dat was een brutale kerel,’ zeide Cornelia. ‘Maar vader liet hem nu toch zeker ook eens verdrinken, nietwaar Adriaen?’ vroeg Alida. ‘Neen, weet je wat vader deed? Hij stelde zich zeer boos aan en gaf zijn manschappen bevel die Spanjaarden eens gauw overboord te smijten.’ - ‘Vergeving! Vergeving!’ riepen ze nu en vielen met den kapitein voorop aan vaders knieën. ‘Vergeving, Senor!’ ‘Welnu,’ sprak vader, ‘ik en zal geen kwaad met kwaad vergelden! Zoodra we land zien, zullen we jelui aanwal brengen!’ Dat deed vader ook, en zoo kwamen die Spanjaarden, die gedacht hadden een aardig prijsje te halen, al heel | |
[pagina 135]
| |
slecht weg, maar altijd toch nog beter dan ze verdiend hadden. Een poosje later ging vader naar Salee. ‘Waar ligt Salee, Adriaen? In de Oost?’ vroeg Cornelia. ‘Wel neen, meid, dat ligt in Marokko of het Moorenland aan den Atlantischen oceaan. De bewoners van dat land zijn echte Mohammedaansche schelmen en gauwdieven. Ze stelen als de raven en zijn zoo valsch als eene kat. Gebeurt het, dat daar op de kust een vaartuig schipbreuk lijdt, dan stelen ze het wrak ledig en al wat er aanspoelt is: kip, ik heb-je. De schipbreukelingen helpen, wel ja, dat kan je zoo aan je hart voelen. Neen, mensch, ze halen er nog een voordeeltje van, door ze naar het binnenland te zenden en daar als slaven te verkoopen.’ ‘Hé,’ riep Alida, ‘en ging vader naar zulk een land? Hoe durfde hij dat te doen?’ ‘Wel,’ vervolgde Adriaen, ‘je weet niet, meid, wat vader niet al durft. Hij durft van alles, maar is er toch voorzichtig bij ook. Hij kwam dan met zijn schip, dat bovenst goed gewapend en bemand was, in het gezicht van Salee. ‘Jongens,’ dachten vijf Algerijnsche kapers, die daar op den loer lagen om schepen te vangen, ‘jongens, als we dien Hollandschen dikzak eens te pakken konden krijgen, dat zou een aardig voordeeltje geven! Vooruit, mannen, dat schip is gemakkelijk genomen!’ En daar kwamen ze op vader af. ‘Met je vijven op één jacht maken, vriendjes, is wat al te erg!’ dacht vader en ging hierop naar den stuurman. ‘Zeg eens, stuur,’ zeî vader, ‘dat zijn daar vijf Algerijnsche roofschepen, zie je 't?’ ‘Ja, schipper,’ was het antwoord. ‘Maar ik zie ook | |
[pagina 136]
| |
dat het vijf geroofde schepen zijn. Er is een logge Spanjaard bij, een groote Napolitaan, een scherp gebouwde Franschman en twee zijn er, die ik niet thuis weet te brengen!’ ‘Dat heb ik ook gezien,’ zeî vader, ‘en weet je wat we nu doen zullen? We kunnen er best twee, ja, zelfs wel drie staan; maar vijf is te veel. We moesten net doen alsof we aan den haal gingen en dan vannacht in het donker terugkomen. Wij maken ons dan eens ferm slagvaardig, en zoodra de zon opkomt, vallen wij hen onverwachts een voor een aan, want er is dan geene sprake van dat ze nog dicht bij mekaer zullen liggen. Ik wed dat wij dan die gemeene roovers een lesje zullen geven, dat ze hun leven lang zullen onthouden. Vooruit, doen alsof we vluchten!’ Alles gebeurde zooals vader dat bevolen had, en eer nog die Algerijnen den anderen morgen de slapers uit hunne oogen gewreven hadden, gaf vader hun Admiraal van bakboord de volle laag, en die ging hard aan den haal. Nu stormde vader op den Vice-admiraal los en gaf hem de laag van stuurboord. De stukken werden zoo gauw mogelijk opnieuw geladen en bom! bom! bom! naar alle kanten schietende, sloeg hij nog twee andere kapers op de vlucht en zeilde toen met vlag en wimpel de haven van Salee binnen. De Mooren, die van het schieten wakker waren geworden en naar de haven gesneld waren, hadden alles gezien! Daar ging me wat een gejuich op! Zulk een held hadden ze nog nooit ontmoet. Eer vader er op bedacht was, hadden ze hem, toen hij aanwal stapte op een paard gezet, en brachten hem zoo, al juichende en schreeuwende van pleizier, in de stad. Van toen af was vaders kostje daar | |
[pagina 137]
| |
gekocht. Toen al die eerbewijzen zoo wat afgeloopen waren, keerde vader aanboord terug om zijne waren uit te pakken, en pas had hij dat gedaan of het Opperhoofd van Salee kwam met een groot gevolg op vaders schip om te zien wat er zoo al te koop was. Zijn oog viel dadelijk op een mooi stuk laken en het Opperhoofd vroeg hoeveel dat kosten moest. Vader noemde den prijs, doch die was naar den zin van den man veel te hoog, zoodat hij braaf begon af te dingen. ‘Neen, meneer,’ zeî vader en schudde het hoofd, ‘u krijgt het geen duit minder!’ ‘Nu, ik betaal niet meer dan ik geboden heb, en voor dat geld moet je het mij geven!’ sprak de man op hoogen toon. ‘Ik mag het niet minder geven, meneer!’ antwoordde vader. ‘De reeders van het schip hebben er den prijs van bepaald, en nu mag ik niet onder de markt verkoopen!’ ‘Gij zult en moet het mij voor den prijs, dien ik u bied, afstaan,’ sprak de Moor. ‘En ik geef het er u niet voor, meneer,’ zeî vader heel kalm. ‘Ik geef het u liever ten geschenke.’ ‘Koppige christenhond,’ riep nu de Moor, ‘weet gij dan niet, dat ik uw heele schip met lading en al nemen, en jou en je volk als slaven verkoopen kan, als gij mij blijft weigeren dat laken voor den prijs, dien ik u bied af te staan? Morgen ochtend kom ik terug en dan zult gij het mij geven, of ik doe waarmede ik je nu bedreigd heb!’ Het Opperhoofd vertrok, en af en toe kwamen er nu Mooren bij vader aanboord om hem toch te bepraten het laken voor den bedongen prijs af te staan; want hoeveel | |
[pagina 138]
| |
ze ook met hem op hadden, toch zouden zij hem morgen moeten straffen, als hij niet wilde toegeven. ‘Ik en geef niet toe,’ sprak vader, ‘en straft de Sheyk me, welnu, dan zal meteen de heele wereld weten dat een vredelievend handelaar hier met zijn volk door een dwingeland als slaaf verkocht wordt. Zeg dat uw meester!’ Maar ook het scheepsvolk, bevreesd voor de dreiging van den wreeden Sheyk, zocht vader over te halen het laken toch maar voor den bedongen prijs te geven. ‘Neen,’ antwoordde vader, ‘hij moet weten dat hij met een man te doen heeft.’ Den volgenden morgen kwam de Sheyk weer aanboord en na op barschen toon aan vader gevraagd te hebben of hij nu het laken voor het geboden geld wilde geven, klonk vaders antwoord: ‘Neen, meneer! Gij krijgt het voor het bedongen geld niet! Gij betaalt mij, wat ik u gevraagd heb, of ge neemt het van mij ten geschenke aan, maar onder de markt verkoopen, dat en doe ik niet!’ Toen vader dat gezegd had, stonden het scheepsvolk en de Mooren van angst te beven. Wat zou er nu gebeuren? De Sheyk naderde nu vriendelijk lachend vader, legde hem de hand op den schouder en zeî: ‘Hollander, gij hebt moed, en ge zijt eerlijk, ja, gij blijft uwen meesters getrouw ook dan, als gij er verre van verwijderd zijt. Geef hier het laken! Ik betaal gaarne wat gij gevraagd hebt, en wil met geen ander Christen dan met u handel drijven.’ Hij drukte vader de hand en zich hierop tot zijn gevolg keerende, sprak hij: ‘En gij allen, neemt een voorbeeld aan dezen christenhond en weest op uwe beurt mij ook zoo trouw!’ Het gevolg hiervan was, dat er niet één schipper zoo voordeelig op Salee handelde als vader. Zij lieten hem zelfs ongehinderd het binnenland intrekken om daar handel | |
[pagina 139]
| |
te drijven en christen-slaven vrij te koopen. Ja, eens had vader schipbreuk op de Marokkaansche kust geleden, en al wat er kwam aandrijven werd tot het laatste stuk bezorgd en zelfs hielpen ze vader aan een wrak van een schip om dat op te knappen, en er mee naar Nederland terug te keeren. Eens toen vader alweer eene zeer voordeelige reis op Salee gedaan had, viel hij onderweg in handen van een Franschen kaper, De Lalande geheeten. Daar wij in dien tijd, evenmin als nu, oorlog met Frankrijk hadden, trachtte vader, door te praten als Brugman, den kaper-kapitein te bewegen hem en zijn schip vrij te laten. De Lalande echter was doof aan dat oor en hij wilde van geene teruggave weten. Hij behandelde vader evenwel goed en bood hem zelfs een glas wijn aan. ‘Ik dank u,’ zeî vader beleefd. ‘Wat!?’ riep De Lalande, ‘drinkt ge geen wijn? Gij kunt er verzekerd van zijn, dat hij oud en goed is.’ ‘Goed of niet goed, oud of jong, dat doet er niet toe,’ sprak vader. ‘Geef mij wat ge een gevangene geeft, geef mij water! Slechts vrijen menschen schenkt men wijn!’ De Lalande vulde een roemer boordevol, bracht hem bij vader en zeî: ‘Drink wijn, meneer De Ruyter! Gij zijt vrij!’ ‘Ik wist wel dat gij een eerlijk vijand waart, monsieur De Lalande,’ sprak vader. ‘Mocht ik eenmaal in de gelegenheid zijn u eenen dienst te kunnen bewijzen, dan zult gij zien dat een Nederlander erkentelijk kan zijn.’ Zoo kwam vader gelukkig vrij, maar het was hier ook bijna geweest van den wal in de sloot. Vader sloot zich bij eene groote terugkeerende koopvaardijvloot aan, doch toen ze tegen den avond in de nabijheid van het Nauw van Calais kwamen, kregen ze bericht dat de Duinkerker | |
[pagina 140]
| |
kapers in groot aantal op den loer lagen. Dat bracht niet weinig schrik en ontsteltenis onder de schepelingen der koopvaardij-vloot. Ze wisten het maar al te zeer dat er met die Duinkerkers niet te gekken viel. Maar wat nu te doen? Verreweg de meeste kapiteins besloten alle zeilen bij te zetten en alle lichten uit te dooven om zoo in de duisternis van den nacht te ontsnappen. Maar de Duinkerkers schenen kattenoogen te hebben en velen liepen in de fuik. Maar wat denkt ge, dat vader gedaan had om de kapers mis te loopen? Inplaats van alle zeilen bij te zetten, voer hij onder klein zeil bedaard door, en instede van alle lichten te dooven, zette hij vuurpannen uit, zooals enkel de vice-admiraals doen. Nu dachten de kapers: ‘afblijven van “den dien” dat is er een met tanden en horens, die kan bijten en stooten. Dat is een oorlogschip!’ ‘Hadden ze geweten hoe zwak vader stond, hij zou niet zoo ongehinderd schip en lading in de Wielingen gekregen hebben, dat is zeker.’ Op dit oogenblik kwam de kleine Engel eens kijken waar Adriaen en zijne zusjes waren. ‘Hij komt ook luisteren,’ zeî Cornelia. ‘Wel, vent, ben je uitgeslapen?’ vroeg Alida. ‘Ben je wakker, ja? Goed onthouden wat Adriaen leest en vertelt, hoor!’ Ze zeide dat eigenlijk spottend en dacht er niet aan, dat kleine pannetjes ook ooren hebben. ‘Vader is er dan toch wel altijd gelukkig afgekomen,’ zeide nu Cornelia. ‘Ja, en eens is hij zelfs als door een wonder bewaard gebleven. Hij kwam goed geladen uit de West-Indiën terug en ontmoette onderweg een Engelsch oorlogsschip. We waren toen wel al jaloersch op mekaer, maar we heetten | |
[pagina 141]
| |
toch nog altijd goede vrienden te zijn en als wij op zee den Engelschman het eerst groetten, dan was dat alleen eene beleefdheid. Vader gaf dus bevel dat Engelsche schip met eenige losse kanonschoten te groeten of salueeren, zooals ze dat noemen. Maar wat gebeurt? Pas had hij een paar schoten gedaan of een kanon sprong. Eén man werd dadelijk gedood, een ander werden de beenen afgeslagen en nog vijf of zes anderen zwaar gekwetst. En vader, die er dichter bij gestaan had dan die vijf of zes bleef ongedeerd. Was dat niet wondervol behouden?’ Van storm, onweder, orkanen en tempeesten weet vader ook mee te praten; want het is gebeurd dat hij eens van de zes- of achtentwintig en nog eens van de zeventien schepen waarmede men uitgezeild was, moederziel alleen in het Vaderland aankwam, en oom Dirk heeft hij in een storm voor zijne oogen zien verdrinken! ‘Nu maar, ik ben blij, hoor, dat vader niet meer varen gaat,’ zeide Alida. ‘Het is om voor heel zijn leven bang voor de zee te worden.’ ‘Ja,’ sprak Cornelia, ‘en wie weet wat vader nog meer beleefd en gedaan heeft! Je hebt zeker nog veel meer gelezen, Adriaen?’ ‘Neen, zusje, meer gelezen heb ik niet; maar kijk eens, van dien heelen stapel papieren heb ik dit weinigje nog maar gelezen. Ik zal dat nu morgen en overmorgen weer doen, en als ik dan weer veel gelezen heb, zal ik weer vertellen! Laten we naar binnen gaan; want je weet wel, dat vader niet hebben wil, dat we in zijne papieren snuffelen, en hij kan zóó thuiskomen!’ De ‘Journalen’ werden weggelegd, zooals ze gelegen hadden, en nauwelijks waren ze beneden gekomen of meneer De Ruyter stapte de gang in. | |
[pagina 142]
| |
‘Vader, vader,’ riep de kleine Engel onderwijl hij zijn vader tegemoet liep. De Ruyter dacht zeker dat het kind hem goeden dag zeî, pakte Engel op, gaf hem een zoen en zeî: ‘Dag, groote kerel!’ ‘Dag, vader,’ sprak Engel en toen hij hem ook een zoen teruggegeven had, zeî hij: ‘Vader, Adriaen mooi gelezen. Mooi uit zulke papieren. Adriaen weer van u vertellen, van vechten. Maar eerst lezen als u op het groote zeehoofd is. Mag wel, hè, vader?’ Daar had men nu het bewijs dat het kleine potje ook ooren had. ‘Adriaen,’ riep De Ruyter. Adriaen, die alles verstaan had wat de kleine Engel heel onschuldig en zonder opzet overgebriefd had, naderde zijn vader en zeide: ‘Wat belieft u, vader?’ ‘Dat zal ik je straks zeggen,’ antwoordde De Ruyter, ‘zeg eerst maar eens wat ge gedaan hebt, toen ik op het hoofd was en uwe moeder aan de wasch?’ ‘Wij zijn in uwe kamer geweest, vader!’ ‘Zoo! En wat heb je daar uitgevoerd?’ ‘Ik heb een deel van uwe Scheeps-journalen gelezen, vader, en het merkwaardigste daaruit aan Cornelia en Alida oververteld! o, Vader, wat heeft u veel doorstaan, en wat is u slim en moedig geweest!’ ‘Komt eens hier, Cornelia en Alida,’ sprak De Ruyter. ‘Wat ik te zeggen heb is noodig gehoord te worden door alle drie!’ Alida en Cornelia kwamen nu ook nader bij. ‘Luistert, kinderen,’ sprak De Ruyter. ‘Adriaen vroeg me daar zoo even wat ik beliefde. Mijn antwoord is dat ik belief, dat niemand uwer zonder oorlof van mij of | |
[pagina 143]
| |
van uwe moeder in mijne kamer komt om daar in mijne papieren te snuffelen. Gij Adriaen, Cornelia en Alida weet nu misschien al heel wat van uwen vader, gij weet misschien dat hij dapper en moedig gevochten, en zichzelven meermalen door list uit een gevaar gered heeft. Welnu, ik kan u dat weten natuurlijk niet ontnemen. Doch, let wel, ik en versta niet, dat gij er ooit ofte immer met iemand over spreekt. Dat ik nog ben, die ik ben, daartoe komt den Heere alle lof en eere toe. Ik was in Zijne hand alle dagen mijns levens, en wat ik hope is dit, dat mijn harte nooit tot hoogmoed neige en vergete Hem te loven, te prijzen en te danken voor al het goeds dat ik mijn Vaderland en mijnen meester heb mogen doen. Hebt gij het gehoord, kinderen?’ Hier eindigde De Ruyter zijne toespraak, doch wetende, dat alle menschen een trek naar het verbodene hebben, zoo zette hij zich een uurtje later in zijne kamer neer en begon al zijn ‘Scheeps-journalen’ te vernietigen.Ga naar voetnoot1) Onderwijl hij hiermede evenwel bezig was kwam Aaltje, de meid, hem storen met te zeggen: ‘Meneer, er zijn in de spreekkamer heeren om u te spreken!’ | |
[pagina 144]
| |
‘Hebben ze niet gezegd wie ze zijn, Aaltje?’ vroeg De Ruyter eenigszins verstoord opziende. ‘Jawel, meneer, ik moest zeggen, dat ze Heeren Afgevaardigden waren van de Staten van Zeeland!’ ‘Van de Staten van Zeeland?’ zeide De Ruyter. ‘Ik kom!’ Hij begaf zich naar zijne huiskamer en liet de Heeren daar binnenkomen. |
|