Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– AuteursrechtvrijVI. Eene bedelreis vol tegenspoeden.Als hij weer weer aanwal was, had meester Van Gelder gezegd. Het was de vraag of ze er weer zouden komen, en, als ze er weer aan kwamen, zou het hier met recht heeten: door het oog van eene naald gekropen. De reis was vrij voorspoedig, en reeds hadden ze Bordeaux met eene lading wijn verlaten toen Lievensz. naar Michiel kwam en zeî: ‘Zie je daar ginder dat schip?’ ‘Ja, bootsman! Is dat een bijzonder soort soms?’ ‘Zoo bijzonder dat we, eer het avond is, best in handen van den Spanjool kunnen zijn!’ ‘Ei, bootsman! Maakt hij dan jacht op ons?’ ‘Geen weinigje ook!’ | |
[pagina 95]
| |
‘Bootsman, wat denk je daar van dien Biscayer?’ vroeg de schipper. ‘Dat we er mee aan het borstelen zullen kunnen, schipper! En dan zal het er warm van langs gaan. De Biscayers zijn de beste Spaansche zeelui!’ ‘We zullen zien hem te ontzeilen, bootsman, en ondertusschen alles in orde brengen om hem wel te ontvangen, als hij ons inhaalt! Hij is een sterk zeiler!’ sprak de schipper. Nu was alles in de weer. In de masten, aan de zeilen, aan het roer, op het voorschip, tusschendeks, overal waren handen te kort. ‘Wij vechten gaan, Michieltje!’ zeî Jan en wreef zich van pret in de handen. ‘Wat zal je doen, Jan? Met droge beschuiten gooien of met vuil water?’ vroeg Geleyn Evertsen. ‘Ik zal neem de geweer, en pief-paf, ik schiet zal een Spanjool in een-twee!’ ‘Nu, Jan, zal de kaas niet van zijne boterham laten halen!’ meende Michiel. ‘Ik geen boterham heb, ik geen kaas heb!’ zeide Jan, die Michiel natuurlijk niet begreep. ‘Nog een, Michiel en Geleyn! Nu zijn er twee! Dat zal er spannen! Daar is niet tegen op te werken,’ sprak Lievensz. ‘Dus niet vechten?’ vroeg Michiel. ‘Ik zou zeggen van ja,’ antwoordde Geleyn. ‘Als ik ooit schipper word, zullen ze mijn schip nooit krijgen! Ik vecht me liever dood!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 96]
| |
‘Dood is dood!’ zeide Lievensz. ‘Als we een tegen drie zijn, dan waag ik het er ook op! Maar nu zijn we stellig niet eens een tegen tien. De Biscayers hebben altijd veel volk aanboord en, hebben moed als een Watergeus!’ ‘Daar zijn er drie, schipper,’ zeide nu de stuurman. ‘Kijk, daar net achter die voorste!’ De schipper keek in de aangewezen richting, en nu ook den derden roover ziende, zeî hij: ‘Hoor eens, mannen, we zullen het zien te ontzeilen, dat is al wat er op zit. Van tegenweer bieden komt niemendal in!’ ‘Kunnen we niet een list verzinnen, schipper?’ vroeg Michiel. ‘Noem er maar een op!’ was het antwoord. ‘Wel, hij wil die lui allemaal dronken voeren en ze dan aan het dek binden, niet waar Michiel?’ vroeg de scheepsdokter. Michiel ging nijdig weg en bromde: ‘Als ik kapitein word van een schip, ik zal mijn vijand ontkomen door geweld of door list, halen waar halen!’ Intusschen kwamen de Biscayers steeds nader, en aan ontzeilen viel niet te denken. ‘Vechten willen niet hij?’ vroeg Jan op den schipper wijzend. ‘Neen,’ antwoordde Michiel botweg. ‘Wij eens willen afsteken die kanon, hé? Bom, hij zal zeg, ach, zoo mooi, zoo mooi dat gaat!’ Daar viel een schot van een der roovers. De kogel vloog juist voor den boeg over het water en maakte een vreeselijk geweld. ‘Nu, als je dan toch wilt, dat we een kogeltje zullen wisselen, komaan dan!’ zeî de schipper en gaf bevel een kanon te richten. | |
[pagina 97]
| |
Bom! daar viel weer een schot van den vijand. Nu vloog de kogel door het tuig van de ‘Lijnbaan’ zonder erg veel te beschadigen. ‘Dat toch vecht,’ riep Jan en kwam met zulk een groot zinkroer op het dek, dat hij nauwelijks voort kon. ‘Zeg, Michiel, jij ook deze ding?’ ‘Ik zou een kanon genomen hebben,’ zeide Michiel. ‘Neen, mannetje, dat heb-je te Bergen-op-’ ‘Vuur,’ beval de schipper. Het kanon ging af en, plof, daar lag onze Jan met zijn zinkroer op het dek. Van één kogeltje wisselen kwamen er twee, drie, vier, ja, wel honderd kogels, en als de ‘Lijnbaan’ het niet met drie aan den stok had gekregen, dan zou het nog de vraag geweest zijn of de Biscayers ‘Victorie’ zouden geroepen hebben. Eén Biscayer was in ontredderden toestand terug geweken, doch nu naderden de twee anderen. ‘o God,’ riep eensklaps de ‘Barre Bruinvisch’ uit, en hoewel hij aanvankelijk staan bleef, zag men toch dat hij door een musketschot in de borst getroffen was. Michiel, Jan en Geleyn schoten toe om hem te ondersteunen, daar hij reeds begon te vallen. ‘Dat is eene harde pil, die ze me daar te slikken hebben gegeven, jongens,’ zeide Lievensz., moeite doende nog even eene aardigheid met lachend gezicht te zeggen. De drie jongens pakten hem voorzichtig op en droegen hem naar den grooten mast, waar ze hem met het hoofd op een rol kabeltouw nederlegden. Geen zacht hoofdkussen voor een gekwetste! Ja, wat zal men iemand, die in den oorlog, hetzij men dien te land of op het water voert, al anders geven? | |
[pagina 98]
| |
‘Gaat je plicht doen, jongens, en laat mij maar liggen! Als ik sterven moet, kan ik dat wel alleen doen!’ sprak Lievensz. kalm. Jan en Geleyn gingen terstond, doch Michiel aarzelde. ‘Nu, jij ook, dappere jongen!’ zeî hij. ‘Laat mij bij je blijven om je te helpen, als de roovers je kwaad willen doen,’ sprak Michiel. Lievensz. lachte verwonderlijk raar en zeide: ‘Mij kwaad doen, zeg je? Loop, jongen, aan den “Barren Bruinvisch” en is geen kwaad meer te doen! Nog een paar hapjes, dan is zijn beschuit op, en gaat hij voor altijd naar de kooi. Maar zeg, luister eens!’ Michiel boog zich over hem. ‘Je weet dat ik nog eene moeder en twee zusters te Westersouburg heb, nietwaar?’ ‘Ja, bootsman!’ ‘Goed! Mocht je nou op de eene of andere manier daar nog eens komen, zeg haar dan, dat ik haar g'ndag gezegd heb. En laat me nou alleen, ik wou nog wel even wat zeggen tegen den Grooten Baas!’ ‘Tegen wien?’ vroeg Michiel verwonderd. ‘Stil, jongen, stil, ik bedoel den Lieven Heer! Dag, Michiel!’ sprak Lievensz. zacht. Hij vouwde de handen, sloot de oogen en Levien hoorde het begin van zijn gebed: ‘Onze Vader!’ In dien tusschentijd hadden de Biscayers de ‘Lijnbaan’ geënterd, en er was al heel wat vijandelijk volk op het dek. Jan Kompanjie had al een klap om de ooren gekregen, dat hij het noorden van het kompas in het westen zocht, en juist toen Michiel zich met een eind hout wilde verweren, kreeg hij een lichte sabelhouw in den arm en werd gevangen genomen. | |
[pagina 99]
| |
‘Jij blijf af van Michiel!’ riep Jan, die ineens opsprong en het noorden gevonden had. Pats, daar kreeg hij er weer een, die raak was. Jan trok een afschuwelijk leelijk gezicht, alsof hij beproeven wilde, den vijand hiermede op den loop te jagen. Maar deze scheen zich om geene leelijke gezichten te bekommeren, en gaf Jan opnieuw een dril om de ooren, zoodat zijn mond weer in zijn fatsoen schoot. Het was er anders verre van af, dat de bemanning van de ‘Lijnbaan’ lafhartig was. Men vocht zoo lang men kon en waarmede men kon. Alles werd wapen genoemd. Geleyn zelfs had de puts, waarmede men aan boord water uit zee ophaalt, aan een kleinen ketting, en sloeg er hiermede op in. ‘Geef je over!’ riepen de roovers in het Spaansch. ‘Neen,’ antwoordde de bemanning van den ‘Lijnbaan’, in het Hollandsch. ‘En hier heb je mijn antwoord,’ riep de schipper, den kaperkapitein een slag met de volle hand in het aangezicht gevende, waarna hij onder het roepen van: ‘Liever verdrinken dan slaaf worden,’ over boord sprong. De stuurman volgde zijn voorbeeld. Thans viel er aan verder verzat niet meer te denken. Het overschot der bemanning gaf zich over. De Biscayers hadden dus overwonnen en de ‘Lijnbaan’ zou niet weer te Vlissingen aankomen. Maar ook de schipper en de stuurman, die Michiel geleerd had, zouden hunne vaderstad niet meer weder zien. En zes man van de matrozen zouden thuis ook vergeefs gewacht worden! En te Westersouburg zouden eene brave, oude vrouw en hare twee ongelukkige dochters, nimmer meer de | |
[pagina 100]
| |
stem hooren van den man, die zoo goed voor haar gezorgd had! Zij zouden reeds lang gestorven zijn, als hij... stil, dat later! Negen mannen waren in den ongelijken strijd gevallen! Michiel, Geleyn en Jan werden met de overige manschappen spoedig aan boord van een der roofschepen gebracht. De jongens kregen hun logies in een klein hok, dat aan den voorkant van het schip lag. Een heel klein raampje, dat stuk geslagen was, gaf hun licht en door de barsten, die groot genoeg waren, ontvingen ze wat versche lucht. Tegen den avond bracht men hun droog brood en water. Ze hoorden de deur stevig dichtgrendelen. ‘Hïer wij leelijk zit! En ik nog de wonderkind!’ bromde Jan en deed een hap in het harde brood. Michiel stond voor het raampje. ‘Zeg, Michiel, je moet daar niet zoo voor dat ruitje staan, anders stikken wij beiden hier nog,’ zeide Geleyn. ‘Ik neem de maat,’ sprak Michiel. ‘Wat? Maatnemen? Waarvan dan toch?’ ‘Van mezelven en van dat raampje!’ ‘Hi-hi,’ lachte Jan, ‘ik liever eet, ik honger heb!’ ‘Ben ik niet de dikste van de drie?’ vroeg Michiel. ‘Dat zal wel waar zijn,’ antwoordde Geleyn, die een echte Evertsen en dus mager was. ‘Waarom vraag je dat?’ ‘Zoo maar! Kan je zwemmen?’ ‘Dat weet je wel! Ik heb het eenigen tijd geleden nog van je gewonnen!’ ‘Kan jij zwemmen, Jan?’ ‘Ikke zwom op die groote zee, dat is vol water, op die planke!’ antwoordde Jan. | |
[pagina 101]
| |
‘Jawel, maar kan je zonder plank zwemmen?’ ‘Ikke? Ja, ikke zwemmen kan! Ikke doe niet graag. De water hier koud en nat is!’ ‘Zoo,’ sprak Michiel, ‘dan heb ik een plan!’ ‘Wat dan?’ vroeg Geleyn. ‘Eerst zal ik een stukje eten! Hei, schrok van een neger, 't is voor ons drieën, hoor! Ik ook wat!’ zeî Michiel en nam Jan, die aan een ander stuk brood begonnen was, met de tanden de korst af te zagen, handig een homp af en werkte het, na het in water geweekt te hebben, naar binnen. Zoodra hem dat gelukt was, zeî hij: ‘Als het donker is zullen we ontvluchten!’ ‘Dat goed is!’ sprak Jan. ‘Ik hier zad ben al lang!’ ‘Ontvluchten?’ vroeg Geleyn. ‘Hoe wil je dat aanleggen?’ ‘Door dat raampje heen!’ ‘Ben je wel dwaas? Daar kunnen wij met door!’ ‘Met me een beetje te wringen kan ik er net door. Jij en Jan dus zeker!’ ‘Ga jij dan maar voor-op, hoor!’ ‘Dat zal ik! Maar luister nu. Zie je dat touw daar telkens tegen het raampje slaan?’ ‘Jawel! Dat heeft me al lang verveeld!’ ‘Mij niet! Het moet ons redden. Eerst breken we dat ruitje er uit!’ ‘En dan?’ ‘Dan klim ik door het gat, grijp het touw en laat me in het water zakken!’ ‘Mooi, dan ben je in het water! Maar je bent toch geen meerman?’ ‘Neen! Maar hoor je daar niet telkens aan bakboord wat kloppen?’ | |
[pagina 102]
| |
‘Ja! En dat verveelt me ook lang!’ ‘Mij niet! Dat is een bootje. En dat het zoo klopt komt door de eb, die het telkens tegen de schuit duwt!’ ‘'T is alsof je er bijstaat, zoo weet je alles!’ ‘Wie niet sterk is, moet slim zijn! Ik heb de gelegenheid goed opgenomen!’ ‘Ik klaar ben,’ zeî Jan, en spoelde de laatste bete broods door. ‘Nou ik ontvlucht!’ ‘Houd den mond, Jan! Praat niet zoo hard! Als er een is, die per ongeluk Hollandsch verstaat, dan mislukt het heele plan.’ ‘Maar dat heele plan weet ik nog niet,’ sprak Geleyn. ‘Het is toch duidelijk. We kruipen de een na den ander door dat raampje, laten ons aan dat touw in het water zakken en zwemmen naar dat bootje. Zijn we er alle drie in, dan snijden we het touw los waarmee het vast ligt, duwen voorzichtig het bootje langs den boeg naar stuur boordzij, en laten ons dan met de eb in zee drijven!’ ‘En waar dan heen?’ ‘Dat en weet ik nog niet. Eerst moeten we een heel eind van het schip af zijn, dan kunnen we altijd zien!’ ‘En als we dan in den Oceaan terecht komen?’ ‘Dat zou kunnen!’ ‘Maar dan begrijp je toch, dat we met dat bootje verdrinken moeten! Eéne stortzee, en we zijn er geweest!’ ‘Eén schopje tegen onze voeten en we hangen door een strop te kijken!’ sprak Michiel. ‘Wat wil dat zeggen?’ ‘Dat we morgen of overmorgen eenvoudig aan de ra opgehangen worden!’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Dat is zeeroovers-manier! Maar als je er nou geen zin | |
[pagina 103]
| |
in hebt jelui beidjes, en dat zou me erg spijten, dan ga ik alleen. Wie niet waagt en wint niet!’ Geleyn dacht een oogenblik na en zeî: ‘Ik ga mee, Michiel! Maar ik geloof nooit, dat we door dat kleine raampje kunnen kruipen! En dan dat touw, hangt dat wel vast genoeg?’ ‘Zal ik eerst probeeren, Geleyn!’ ‘We moesten dan nu maar beginnen!’ ‘Ja, ik stuk slaan zal!’ riep Jan, trok zijn schoen uit en wilde met de hak, waarin stevige spijkers geslagen waren, het ruitje stuk slaan. ‘Ben je krankzinnig, Jan?’ riep Michiel op halfluiden toon. ‘Jij zoudt het heele plan doen mislukken. Ga maar weg, dat zal ik wel doen. Maar luistert, Geleyn en Jan! We moeten onze schoenen en bovenkleeren uitdoen en in een pakje binden. Als ik er door ben, laat je die drie pakjes maar zakken, dan zal ik ze in de boot brengen.’ Geleyn en Jan begrepen dat dit geschieden moest, en trokken schoenen, kousen en bovenkleeren uit en maakten er drie pakjes van, die eerst gemeten werden of ze niet te dik gerold waren om door het raampje gestoken te kunnen worden. Inmiddels was het aardedonker geworden; ze konden nauwelijks het raampje meer zien. Michiel begon nu heel voorzichtig met den baard van den sleutel van zijne matrozenkist, het glas bij kleine stukjes af te breken, en na hiermede een groot kwartier bezig geweest te zijn, was hij klaar. ‘Nu Geleyn en Jan, goed kijken hoor, hoe ik doe!’ zeî Michiel. Hij wipte zich wat op en, daar ging hij al verder en verder, tot hij er met de beenen ook door was. Half vrij! | |
[pagina 104]
| |
Hij hing buiten het schip aan het touw en zeî fluisterend door het gat: ‘De pakjes!’ Geleyn stak ze door het gat en Michiel, die gezorgd had, dat er stevige knoopen op gelegd waren, pakte de punten van die knoopen in den mond en liet zich zakken. Nu volgde Jan het voorbeeld van Michiel en was ook weldra buiten het schip. Geleyn aarzelde nog. Waren ze niet in de diepte verdwenen? Zouden ze werkelijk wel opgehangen worden? Daar hoorde hij het bootje aan de andere zijde van het schip sterker tegen de schuit bonzen. ‘Zou Jan er nu instappen? Zou het daardoor meer leven maken?’ dacht Geleyn. Nog aarzelde hij. Maar op eenmaal greep hij het gat, wipte er in, wrong er zich half door, pakte het touw, trok zich heelemaal door de nauwe opening, liet zich zakken, zwom om het schip en - ja, daar waren Michiel en Jan in het bootje. Het scheelde weinig of Geleyn had een schreeuw van blijdschap gegeven. Daar klom Geleyn in de boot. ‘We dachten dat je verdronken waart,’ fluisterde Michiel. ‘Kom gauw maar, er gaat eene sterke eb!’ ‘Dat ben ik gewaar geworden! Ik en kon bijna niet aan deze zijde van het schip komen,’ gaf Geleyn ook fluisterend ten antwoord. Nu ging Michiels mes door het touw. Het bootje was vrij. Met de handen duwden ze het om het schip heen en - nauwelijks waren ze bij den boeg, of de eb gaf er eensklaps zulk een vaart aan, dat Michiel over- | |
[pagina 105]
| |
boord zou geslagen zijn, als Geleyn hem niet gauw gegrepen had. In minder dan vijf minuten was er niets meer van den wal te zien. Ze waren gered! Maar, waar zouden ze te land komen? Natuurlijk grepen ze, zoodra ze dat gerust konden doen, de riemen, en roeiden met de eb mee. Ver in zee, dat spreekt, maar ze moesten ook ver van de Biscayers trachten te komen. Eerst toen de dag begon aan te breken, waren zij meer gerust. Ze waren in volle zee. Waar nu heen? Michiel keek naar de opkomende zon en zeî: ‘Als we nu maar in die richting roeien, krijgen we de Fransche kust!’ Hongerig, dorstig, koud en moede, als ze waren, ging het roeien van Jan en Michiel, - Geleyn zat aan het roer, - niet heel vlug. ‘Wij en komen er vandaag nog niet!’ zeî Geleyn met eene zucht. ‘Jawel,’ riep Michiel, ‘ik voel dat de vloed op komt zetten. Die zal ons helpen. En de wind ook. Hij is pal zuidwest. Waar ergens aan de kust van Frankrijk we zullen komen, weet ik niet, maar onder de Biscayers vast niet!’ Zoo ging het wel twee uren voort. De man aan het roer werd telkens afgewisseld. Nu zat Michiel er aan, en dat mocht ook wel, want hij had drie uur aan een stuk stevig doorgetrokken. ‘Land,’ riep hij eensklaps. ‘Ik zie land, en ik wed dat we het eiland Ré of Oléron krijgen. We zullen te La Rochelle aankomen!’ Het kwam op Michiels zeggen uit, meende men. Dwars tusschen de eilanden Ré en Oléron kwamen ze tegen den avond zoogenaamd te La Rochelle aan. Ze hadden in | |
[pagina 106]
| |
een etmaal een ontzettenden afstand afgelegd; maar waren ook met reuzenkrachten geholpen door eb en vloed. ‘Wat is La Rochelle klein!’ zeî Geleyn. ‘Ik dacht, dat het veel grooter was.’ ‘Ik ook,’ sprak Michiel. ‘Mis hebben kan ik toch niet!’ ‘Daar bakkers wonen? Ik brood koop!’ riep Jan. ‘Ik honger, veel honger heb!’ ‘Eerst maar geld hebben,’ merkte Michiel aan. ‘Ik en heb niemendal!’ ‘Ik heb nog een zilveren duit,’ zeî Geleyn. ‘Het en is niet veel, maar toch altijd wat!’ Ze kwamen in eene modderige haven aan, waar een man stond te visschen. ‘La Rochelle lá?’ vroeg Michiel zijn beste Fransch uitpakkende. ‘La Rochelle?’ vroeg de man, en antwoordde: ‘Non! Arcochon, mes enfants!’ Michiel had zich dus bedrogen. De kust, die hier vol kreken was, had hem twee landtongen, die boven den lagen oever uitstaken, voor twee eilanden doen aanzien, en in de meening doen verkeeren, dat hij La Rochelle voor zich had. En nu was hij in eene stad, veel verder ten zuiden aangekomen. Onderwijl ze moeite deden, op een geschikt punt te landen, vroeg hun de Franschman aan den oever wat. Geen der drie jongens verstond hem en Michiel antwoordde op goed geluk: ‘Nous sommes of Flushing!’ Hij smeet zoo wat Engelsch en Fransch door elkander, dat ziet ge, doch gij begrijpt, dat hij wilde zeggen: ‘Wij zijn van Vlissingen!’ De visscher wist misschien evenveel van de bergen op de maan, als van Vlissingen, en dacht, dat ze van hun | |
[pagina 107]
| |
schip gekomen waren om een en ander te Arcochon te koopen. Hij zeide daarom: ‘Qui, mes enfants! Tout abonde en notre ville!’ dat is: ‘Ja, mijne kinderen, alles is in overvloed in onze stad.’ ‘Och, die man spreekt geen Fransch,’ zeî Michiel, doch toen ze aangekomen waren, vroeg hij hem toch: ‘Voulez vous vendre notre-notre-boot-boot- Geleyn wat is boot, schuit of sloep in het Fransch?’ Geleyn haalde de schouders op en zeî: ‘Weet ik het? Ik en kan geen Fransch spreken.’ De visscher had Michiel eerst aangehoord, doch toen deze het woord tot Geleyn richtte, keerde hij zich om en wierp zijn net uit. ‘Wacht, nu weet ik het,’ riep Michiel en den Franschen visscher aanstootende, zeî hij nogmaals: ‘Voulezvous vendre notre bateau?’ Dat verstond de visscher wel, en begrijpende, dat zij hem toch niet zouden verstaan, haalde hij vijf kleine zilveren geldstukjes uit den zak en liet die Michiel zien. ‘Beter wat dan niemendal,’ dacht Michiel en zeî: ‘Oui, voilà le bateau! Santé avec-avec le hebbeding! Je verstaat me toch niet! Ik en weet niet welke landsman je bent!’ De jongens gingen nu, na hunne roeiboot voor een appel en een ei verkocht te hebben, naar het stadje, dat voor hen lag, en zagen niet hoe de visscher van blijdschap in de handen wreef, nu hij voor zoo'n beetje geld, eene bijna spiksplinternieuwe roeiboot gekocht had. ‘Dat is me hier toch even een modderland!’ zeî Geleyn, die weldra tot over de voeten in het slijk liep. ‘o, Dat wat is?’ riep eensklaps Jan hevig verschrikkende door een leelijk, hard en zonderling geluid. Michiel en Geleyn verschrokken niet minder en stonden | |
[pagina 108]
| |
in twijfel of ze niet zouden terugkeeren en den visscher vragen, hoe ze toch loopen moesten om te Arcachon te komen. ‘Hoe!’ schreeuwde Jan nu, en lag pardoes lang uit in den modder. De leelijke schreeuwer van zoo even, schreeuwde nu bijna vlak voor zijne voeten en vloog vreeselijk leelijke geluiden makende, op. ‘Het is een roerdomp,’ zeî Geleyn. ‘Die dieren leven hier veel, naar het schijnt! Kijk maar, als je maar goed tusschen het riet loert, zie je er heel veel!’ ‘Neen maar, zeg, kijk eens,’ riep Michiel op eens. ‘Waar?’ vroegen Geleyn en Jan te gelijk. ‘Wel daar,’ antwoordde Michiel, en wees niet verre van zich af naar eene kleine hoogte, die met brem en bruin mos was bedekt, en waarop ook eenige lage dennenboomen zich verhieven. Nu zagen Geleyn en Jan ook twee mannen, eene vrouw en drie jongens aan den kant der hoogte zitten. Zij hielden hunnen maaltijd, die uit grof, zwart brood bestond, en nu en dan namen ze een teug uit eene groote kruik. Maar dit alles was nu zoo zeldzaam niet. Dat wat Michiel deed uitroepen: ‘Neen maar, zeg, kijk eens!’ was dat ze allen hooge stelten onder de voeten hadden. ‘Menschen en vogels doen hier al even raar,’ zeide Geleyn. ‘Zeker een gezelschap reizende kunstenmakers! Maar dan zijn ze hier al in eene vreemde streek om wat te verdienen,’ meende Michiel. Pas had hij dat evenwel gezegd, of ze zagen den visscher aan wien ze hunne roeiboot verkocht hadden, ook op stelten aankomen. | |
[pagina t.o. 108]
| |
Bladz. 108
| |
[pagina 109]
| |
Het was een vreemd gezicht, zoo hoog in de lucht een man te zien, die zijn kruisnet over de schouders droeg en een vischzak op zijde had hangen. Jan Kompanjie was van verbazing bijna, alsof het hem in het hoofd haperde, en riep maar: ‘Hij ooievaar, hij ooievaar, allemaal ooievaar! Hi-hi!’ ‘Nu begrijp ik het al,’ zeî Geleyn. ‘Dat en zijn geene kunstenmakers; maar om niet zoo door den modder te moeten ploeteren in dit slijkland, loopen de menschen hier allemaal op stelten. Kijk maar, ginder ver loopen er nog!’ Dit begreep Michiel ook, en nu zijne grootste verwondering over was, dacht hij er aan hun te vragen of ze niet wat te eten hadden. Zoo goed en kwaad dit kon, ging hij er heen, en de beweging van eten makende, wees hij op een brood, en liet hun tegelijkertijd een der geldstukjes zien, die hij voor de roeiboot ontvangen had. De oudste van de mannen beproefde een gesprek met hen te beginnen, doch merkte weldra dat hiervan niemendal komen kon, en reikte hem het bruine brood over, doch stak tegelijkertijd het geldstukje in den zak. Thans keerde Michiel tot zijne twee vrienden terug, deelde het brood in drie gelijke deelen, en onderwijl ze hunnen weg naar Arcachon vervolgden, aten ze het met smaak op. Eindelijk kwamen ze in de stad aan, doch vonden hier ook al niet veel troost. Zij kochten wat bier en kregen wat zuren landwijn te drinken. De menschen verstonden hen niet. Alleen een slager kon hun leverworst geven, daar Michiel die aanwees. Ook wees deze hen, op Geleyns vraag: ‘Paris?’ naar het noordoosten, en daarheen zou het nu gaan. | |
[pagina 110]
| |
Het was me het tochtje wel! Nu eens kwamen ze aan breede rivieren en dan aan bergen, die ze niet wisten over te komen en dan maar omliepen. Bedelende van huis tot huis, op het laatst zonder schoenen aan de voeten, en ieder met een vijgenmat op het hoofd, ging het al maar verder. Nu eens sliepen ze in eene schuur, dan in een hoop hooi op het veld. ‘Paris?’ vroegen ze maar. ‘Voilà,’ zeide men, en wees dan de richting aan waarin het lag. Hoe menigmaal stond Michiel op het punt den legpenning, den Gelderschen rijder, dien buurman Engels hem gegeven had, in te wisselen; maar telkens, als hij daartoe besloten had, en reeds gereed stond hem van de borst te halen, trok hij de hand terug en fluisterde: ‘laat ik nog één dag wachten!’ Dat zeî hij evenwel iederen keer en - de Geldersche rijder kwam hem niet van de borst af. Na zoo bijna drie maanden lang gezworven te hebben, kwamen ze eindelijk op een dorpje waar ze weer van huis tot huis brood en wat drinken bedelden. Op het eind van het dorpje stond de kerk, en daarbij lag de pastorie. Vóór de pastorie lag een lief tuintje met vruchtboomen. Een geestelijke wandelde erin, plukte eene perzik en at ze op. Michiel watertandde ervan; hij bleef staan en stamelde: ‘Monsieur, bon monsieur!’ Ze troffen het bijzonder. Die geestelijke was een ware Sinterklaas. Hij naderde de heining, die den tuin van den landweg scheidde, en vroeg: ‘Venez-vous de Paris?’ Zooveel Fransch hadden Geleyn en Michiel onderweg wel al geleerd, dat ze begrepen, dat de geestelijke vroeg: ‘Komt ge van Parijs?’ | |
[pagina 111]
| |
‘Non monsieur! Moi kom- kom- van la ville Arcachon!’ zeide Geleyn. ‘Quoi!’ riep de geestelijke. ‘Quoi, d'Arcachon? C'est impossible! Impossible!’ (‘Wat? Van Arcachon? Dat is onmogelijk! Onmogelijk!’) Michiel begreep er zoo wat van en kreeg opeens in de gedachte door teekenen te kennen te geven, dat ze door Biscayers gevangen genomen waren, maar dat ze in een roeibootje hadden weten te ontsnappen. ‘Kom hier, Jan!’ riep hij. Jan naderde. ‘Geef me je handen!’ beval Michiel. Hoewel Jan niet begreep wat er gebeuren moest, stak hij toch de handen uit. ‘Ik zal dien goeden pastoor probeeren aan te toonen hoe we door de Biscayers gevangen genomen zijn, en hoe we in een roeibootje zijn ontsnapt. Michiel bond met een doek Jans handen vast. ‘Monsieur,’ zeî hij op Jan wijzende, ‘Hollandais! Moi Hollandais, et Geleyn aussi Hollandais!’ De geestelijke lachte. Toen nam Michiel den doornstok, die hij onderweg mee genomen had en begon te doen, alsof hij sloeg. ‘Biscayer, monsieur, un pirate!’ - (‘Biscayer mijnheer, een zeeroover!’) sprak Michiel weer, den geestelijke aanziende, en tegelijkertijd hem de wonde in den arm aanwijzende, die nog niet geheel genezen was. De pastoor knikte, dat zeker zooveel wilde zeggen, als: ‘Ik begrijp je een weinig!’ Toen wees Michiel op Jan, op Geleyn en op zichzelven en hield de handen, alsof ze geboeid waren, en Geleyn, die zeer goed begreep, wat Michiel bedoelde, hield de handen ook zoo. | |
[pagina 112]
| |
‘Prisonniers, monsieur, prisonniers, Jean, Geleyn et moi!’ (Gevangenen, mijnheer, gevangenen, Jan, Geleyn en ik!’) sprak Michiel. En weer knikte de geestelijke. Het werd hem allengs duidelijker wat de jongen bedoelde. ‘Doet nu net, alsof je de boeien verbreekt, gaat dan dadelijk achter me zitten en doet alsof je roeit!’ zeî Michiel. ‘Als hij dat niet en begrijpt, dan weet ik het niet meer!’ sprak Geleyn, en op het ‘Los!’ van Michiel lieten ze alle drie de handen vrij, gingen achter elkander op den grond zitten en begonnen met hunne doornstokken in het zand te roeien. ‘Libre! Vrij! Bateau!’ riep Michiel. Intusschen waren er meer menschen bij hen gekomen, en lachten zoo luid ze konden om de grappen der drie bedelknapen, die nog maar altijd roeiden. ‘Riemen in!’ beval Michiel. Jan en Geleyn hielden op met roeien. ‘De boot uit!’ klonk alweer een ander bevel en het voorbeeld van hunnen makker volgende, sprongen Jan en Geleyn ook op. ‘Libre! Libre! Vrij! Voici, Arcachon!’ riep Michiel. Thans was het den geestelijke volkomen duidelijk wat er met de drie knapen gebeurd was. Hij nam Jans vijgenmat van het hoofd, wierp er een stuk zilvergeld in en nadat hij aan de omstanders verteld had, wat er met die drie Hollandsche knapen gebeurd was, ging hij met de vijgenmat rond en ieder volgde het voorbeeld van den goeden geestelijke, en wierp er in, wat hij missen kon. Stom van verbazing zag Michiel dat een oogenblik aan, doch eindelijk zijn gevoel niet meer meester, sprong hij | |
[pagina 113]
| |
op, omvatte de handen van den braven geestelijke en stamelde, terwijl hem de tranen uit de oogen stroomden: ‘God de Heere zegene U!’ Of de pastoor dat verstond? Al had Michiel niets gezegd, de geestelijke zou hem begrepen hebben. Hij drukte den knaap de hand en zeide bewogen: ‘Mes pauvres garçons!’ Hierop zeide hij nog wat tot een der omstanders en deze knikte de jongens vriendelijk toe, waarop hij heenging. Ook de mannen, vrouwen en kinderen verstrooiden zich, zoodat onze drie knapen met den geestelijke alleen bleven. Deze nam hen met zich in huis en liet hun een stevigen maaltijd en water en wijn voorzetten. Wat de jongens hun best deden! Het eenige wat den pastoor niet scheen te bevallen was, dat ze geen van drieën Roomsch waren; want eer ze gingen eten, baden ze wel, doch maakten geen kruis. Dat speet den goeden man zeker wel, doch het veranderde niemendal in de plannen van zijn goed hart, en toen de jongens genoeg gegeten hadden, kregen ze ieder nog een paar boterhammen met vleesch mede. Hij bracht ze door den tuin naar den landweg, plukte voor ieder hunner eene heerlijke perzik en op eene kar, die voor het hek stond, wijzend, zeî hij: ‘Adieu, mes enfants! Dieu vous soit en aide!’ (Vaarwel, mijne kinderen! God helpe u!’) Nogmaals dankten met tranen in de oogen de drie jongens den braven man, kropen op de kar in het stroo, en zagen, dat de voerman de persoon was, die door den pastoor was toegesproken, en die zich daarop verwijderd had. Tegen den avond kwamen zij in eene schoone buurt. Het was eene der voorsteden van Parijs. De voerman hield bij de poort op en zich beleefd tot | |
[pagina 114]
| |
een voorbijganger wendend, vroeg hij of hij hier in den omtrek geene Hollandsche familie wist te wonen. De heer zeide van ja en wees een klein vischwinkeltje aan. De voerman bedankte, reed tot bij het aangeduide winkeltje en vroeg daar of hier Hollanders woonden. ‘Jawel,’ zeide de man, die onder zijn luifel bij eenige tonnetjes Hollandschen haring stond, ‘ik ben een Hollander. Waarom vraagt ge dat?’ Hij sprak natuurlijk Fransch. Iemand, die in Parijs zaken wil doen, komt daar met zijn Hollandsch niet te recht. De voerman vertelde hierop wie daar op zijne kar zaten, en nauwelijks had de vischhandelaar gehoord wat er met hen zoo al gebeurd was, of hij zeî: ‘Welkom in Parijs, jongens! Jelui hebt me zoo even een reisje achter den rug! Komt maar van de kar af!’ Het was Michiel, Geleyn en Jan, alsof ze op eens een millioen gulden rijk geworden waren, zoo verheugden ze zich eindelijk weer eens de Hollandsche taal te hooren. Ze sprongen van de kar af en zouden van blijdschap vergeten hebben den voerman te bedanken, als de vischboer niet gezegd had: ‘Nu, moet die man niet bedankt worden?’ Zij drukten hem hierop vriendelijk lachend de hand, en nadat de vischboer hem een paar haringen en eene groote gedroogde schol ten geschenke gegeven had, reed hij heen. De vischhandelaar was een vriendelijk man en wilde de jongens gaarne des nachts houden; maar toen zijne vrouw hen zag, wilde ze zulke vuile landloopers niet over haren dorpel hebben, en ze wist het zoover te krijgen, dat haar man er eindelijk in toestemde hen in eene achterbuurt, bij een slaapsteêhouder, te krijgen. ‘En nu zullen we morgen toch voor al het geld, dat | |
[pagina 115]
| |
we nu hebben, schoenen en wat betere kleederen koopen,’ sprak Michiel, en legde het geld in een doek geknoopt onder zijn matras. Geleyn en Jan vonden dat goed en sliepen weldra in. Maar een kerel, die daar in hunne buurt lag, een echt gemeene Parijsche bedelaar, had gezien en ook gehoord wat Michiel daaronder zijn matras stopte, en toen de heele bende sliep, - ze lagen misschien wel met hun twintigen in die zaal, sloop hij naar Michiels matras, stak de hand er onder, grinnikte van blijdschap, haalde de hand weer terug, ging naar zijn eigen matras, sliep daar tot de schemering aanbrak, en maakte zich van den schat der arme jongens meester. Met welk een vroolijk gevoel werden ze den volgenden morgen wakker! Ze hadden lang, heel lang geslapen. Er was niemand van de logeergasten meer te zien. ‘Komt, Jan en Geleyn, ons nu gauw aangekleed en gewasschen, en dan naar den vischboer, die zal ons wel zeggen waar ergens eene uitdragerij is!’ Vroolijk kleedden de knapen zich aan, hadden onder het wasschen veel pret en waren eindelijk klaar. ‘En nu nog het beste van alles,’ riep Michiel, de matras oplichtende, maar op eenmaal viel hij er languit op neer en schreeuwde: ‘Ons geld is gestolen! Ons geld is weg!’ ‘Heb je 't niet al in den zak gestoken?’ vroeg Geleyn, die niet minder verschrok. ‘Neen,’ zeî Michiel. Nu had Jan een groot gebrek en dat was om, als hij erg bedroefd was, te gaan lachen. Michiel en Geleyn dachten daaraan niet, en toen Jan zoo lachte, riepen ze beiden | |
[pagina 116]
| |
te gelijk: ‘Leelijke sausneger, is ons dat laten verschrikken! Komaan, geef op den doek!’ Maar toen kwam het uit, dat Jan niet lachte van pret, maar van schrik en verdriet. ‘Ikke niet heb! Ikke niet heb! Jij voel maar overal in het zak. Wee, wee, die geld weg, heelemaal weg! Ikke gestolen niet heb! Wij maar verdrink moet alle drie!’ Eindelijk kwam op het rumoer de slaapsteêhouder toeschieten, doch daar hij geen woord van hen verstond en de vischboer het slaapgeld al betaald had, zoo joeg hij ze alle drie de deur uit. De vischboer was gauw gevonden, doch deze was niet thuis, en zijne vrouw wilde niemendal met drie zulke vieze, verscheurde en magere landloopers te doen hebben. Zij schold hen letterlijk de straat uit. Opnieuw nam de bedeltocht nu weer een aanvang, doch er was ruzie onder de drie ontstaan. Geleyn verweet Michiel, dat die, met overal haantje de voorste te spelen, oorzaak was van het stelen van het geld, en Michiel, die dat niet verdragen kon, liet nu Geleyn maar voor alles zorgen, en het gevolg hiervan was, dat ze meer slagen, stompen en scheldwoorden dan eten, drinken en onderkomen vonden, zoodat Geleyn eindelijk inzag, dat hij verkeerd gedaan had met Michiel verwijten te doen, vergiffenis vroeg en het bestuur over den tocht opnieuw aan Michiel overliet. Gelukkig kwamen ze nu aan de Vlaamsche grenzen en konden ze zich doen verstaan. De menschen betoonden hier en daar hun medelijden, en zoo kwamen eindelijk onze drie zwervelingen, na een tocht van bijna vijf maanden te Breskens aan, waar ze zich bij gelegenheid door een garnalen-schipper, die Geleyn kende, lieten overzetten. | |
[pagina 117]
| |
Deze jongens waren voorloopig de eenigen, die van de ‘Lijnbaan’ in Vlissingen kwamen, en de Heeren Lampsens zagen verwonderd op, dat er eindelijk toch nog drie waren, die konden vertellen hoe ellendig het met hun schip en met al de opvarenden afgeloopen was. ‘Dat is een tochtje van belang geweest, jongens! Ge zijt net op den kop acht maanden afwezig gebleven. Wij dachten allen, dat de “Lijnbaan” met man en muis vergaan was. Je familie is al in den rouw, en je Moeder, Michiel, is er niet te best aan toe. Ik zou je aanraden, niet dadelijk naar huis te gaan. Ik zal je vader laten komen! En hier, hier is je geld, jongens! Net zoo goed en zooveel, hoor, alsof je acht maanden voor ons op reis waart geweest. En dit heb je nog op den koop toe!’ Heer Cornelis betaalde ieder uit, en gaf hun nog als eene kleine vergoeding voor alles wat ze doorstaan hadden, ieder vier Zeeuwsche rijksdaalders. Maar het gerucht van de terugkomst van drie jongens van de ‘Lijnbaan’ liep spoedig door heel de stad, en bereikte ook het kleine huisje van bierdrager Adriaen. Moeder Alida zat met een opgeslagen bijbel voor zich aan tafel, toen Alida binnenstormde en uitriep: ‘Moeder, Moeder, onze Michiel is terug!’ Alida Jans keek op. Och, och, wat zag die vrouw er uit. Wat waren die oogen groot en diep in het hoofd gezonken! Wat waren die wangen mager! Wat kon men zien, dat ze bitter en bitter moest geleden hebben! ‘Kind,’ riep ze, terwijl ze zich aan de tafel vasthield om niet achterover te vallen, ‘kind, kind, het en kan niet waar zijn! Zes maanden geleden heb ik hem immers uit zijn bed hooren stappen, duidelijk, Alida, duidelijk; want | |
[pagina 118]
| |
ik lag helder wakker en dacht aan mijn jongen. En na dien tijd, hebben we immers niets meer van hem gehoord? Neen, Alida, Michiel zie ik hier op aarde niet meer. Strakjes boven, boven! Wie uit zijn bed stapt, als hij niet thuis en is, komt hier nooit weer!’Ga naar voetnoot1) ‘Maar, Moeder, het is toch stellig waar! Wacht, daar komt Dirk aanloopen!’ ‘Moeder, Moeder, Michiel is terug!’ riep Dirk, toen hij nog niet eens in huis was. ‘Dan toch waar, toch waar? Heere, mijn God, hoe zal ik U danken? U danken, dat ik mijn jongen nog zal kunnen zien, eer mijn aardsche huis afgebroken wordt!’ stamelde Moeder Alida. Daar kwam de Heer Lampsens aan. Hij wilde Moeder Alida voorbereiden op het heugelijk bericht, doch zoodra ze hem zag, riep ze: ‘Sinjeur, Sinjeur, is het waar, is het waar, dat mijn jongen thuis is?’ Eenigszins verrast door die vraag, gaf de Heer Lampsens niet dadelijk antwoord, doch toen de goede vrouw bewijzen gaf, dat zij meende, dat hare kinderen haar om | |
[pagina 119]
| |
den tuin geleid hadden, zeî hij: ‘Ja, goede ziel, Michiel is thuis! Ik zal hem roepen; hij staat....’ ‘Moedertje, lief Moedertje, goed Moedertje, best Moedertje!’ schreeuwde Michiel, en vloog door de geopende deur zijne arme Moeder om den hals. Hij zag niet dat ze zoo bleek en zoo mager was. Hij zag alleen, die groote, blauwe oogen! Hij voelde alleen die hartelijke omhelzing en die brandende kussen, en geene andere woorden had hij dan: ‘goed, lief, best Moedertje! Mijn, mijn eigen Moedertje! Hier ben ik! Hier!’ Het werd den braven Cornelis Lampsens te eng in dat binnenvertrek; hij liep naar buiten en zoo hard hij kon naar zijn kantoor, waar hij voorover op zijn lessenaar viel. ‘Wat scheelt er aan, Cornelis?’ vroeg zijn broeder Adriaen. ‘Zoo iets wil ik nooit meer zien, neen, nooit meer! Het was hartverscheurend!’ antwoordde Cornelis, en deed zijn broeder verslag van de ontmoeting tusschen Moeder Alida en haren Michiel. Vier weken later was Michiel aanboord van de ‘Vlissingen’. Hij ging naar de Oost-Indiën, en liet daar zijn vriend Jan Kompanjie, die op een ander schip overging. Zijne reis was nu zeer voorspoedig. Anderhalf jaar later kwam hij als stuurman terug, daar de derde stuurman weggeloopen was. Michiel vond Vlissingen niets veranderd, niets! Maar Moeder Alida's stoel stond ledig. De tering had haar weggerukt. En 's avonds vond men op een der graven, buiten de kerk, een jonkman geknield, bitter schreiende en fluisterende: ‘Wel te rusten, lieve Moeder! Wel te rusten!’ | |
[pagina 120]
| |
En onderwijl hij daar lag kwam Maria Velders een rozenpotje op het graf van hare oude vriendin brengen. Zij gingen samen naar huis die twee en - werden later een paar. |
|