| |
V. Michiel en de ‘Bierton’ worden vrienden.
Het was zooals de schipper of de kapitein van de ‘Lijnbaan’ voorspeld had, men bleef maar kort aan den wal. Reeds vier weken later was Michiel weer in zee.
Ook ditmaal had de ‘Lijnbaan’ eene zeer voordeelige reis en getuigde de ‘Barre Bruinvisch’ van Michiel, dat hij de uitmuntendste jongen was, dien hij nog ooit gehad had. Zelfs Geleyn Evertsen moest voor hem onderdoen, en dat zeide zoo iets.
Michiel echter dacht nog altijd aan zijn droom en aan zijne beloften, aanboord nog te zullen leeren. Hij begreep zeer goed dat hij, met het weinigje kennis dat hij bezat, het niet ver zou brengen. Dat zag hij dagelijks aan den ‘Barren Bruinvisch.’
Andere reeders, vooral uit Middelburg, hadden Lievensz. wat dikwijls gevraagd of hij niet bij hen aanboord als bootsman wilde dienen, hij zou dan zoo en zooveel meer krijgen.
Dat nu doet een reeder zoo gauw niet en de ‘Barre Bruinvisch’ moest dan ook meer waard zijn dan anderen.
De Heeren Lampsens, die Lievensz. dolgraag wilden
| |
| |
houden, verhoogden telkens zijn loon, en de man had dan ook, ik weet niet hoe dikwijls gezegd: ‘Zoolang de Heeren Lampsens schepen hebben en ik varen kan, zoolang blijf ik bij hen aanboord, en zal ik me op geen ander schip laten aanmonsteren.’
Maar wat was Lievensz. aanboord van de Heeren Lampsens?
Bootsman!
Wat zou hij er zijn leven lang blijven?
Bootsman!
Wat kon hij op schepen van andere reeders worden?
Bootsman!
Wat zou hij daar, misschien voor veel geld, blijven?
Bootsman!
En hoe kwam dat?
Lievensz. heeft het zelf al gezegd: hij kon niet lezen of niet schrijven.
Dat wist Michiel, en Michiel wist ook zeer goed dat hij denzelfden weg zou opgaan, als hij niet maakte, dat hij wat meer wist, dan wat hij bij ‘de Kneu’, bij ‘de Komkommer’ en bij ‘de Bierton’ geleerd had.
In zijne ledige oogenblikken, als zelfs Jan Kompanjie en Geleyn Evertsen met de matrozen grappen maakten, of met de dobbelsteenen speelden, zat Michiel met een boek of eene lei voor zich.
Het kostte hem wat moeite om de vermenigvuldiging en deeling met tiendeelige breuken, nog zoo heel lang niet geleden door Simon Stevin in gebruik gebracht, in het hoofd te krijgen, en de stuurman, die hem leerde lezen en zijne sommen nazag, haalde dikwijls onder het lezen de schouders op en zeide dan: ‘Domoor, dat en staat er niet! Je vordert geen zier!’ of wel gaf hij eene streep
| |
| |
door al de sommen, brommende: ‘Er deugt er niet één van. Allemaal fout!’
En als Michiel dan die doorgestreepte sommen zag en hij dacht aan de moeite, die hij gehad had, ze te maken, zie, dan smeet hij lei, boek, pen en griffel wel eens baloorig weg en begon dan, met de handen onder het hoofd een deuntje te huilen.
Maar dan sprong hij dikwijls weer opeens op, droogde zijne tranen af, nam lei, boek, pen en griffel weer in de hand en zeî tot zichzelven: ‘Michiel, Michiel, zóó kom-je er niet! Zóó kom-je er niet! Denk er aan, jongen, wat je op den avond vóór je eerste reis tegen je goede Moeder, in het bijzijn van den “Barren Bruinvisch” en van buurman Engels gezegd hebt. Weet je 't niet meer?’
- Jawel, willen is kunnen! -
Juist, willen is kunnen! Pak op, lei, boek, pen en griffel! Maak je sommen dertig ja veertigmaal fout, ééns zullen ze goed zijn en zal de stuurman zeggen: ‘Zoo, dat is er in! Nu wat anders! Eens zal je zelf begrijpen wat je leest en het zal zóó goed gaan, dat alweer de stuurman zegt: “Zoo, jongen, dat is goed! Dat gaat vooruit!” Toe dan, Michiel, den verspeelden tijd inhalen, en gaat het moeielijk, ja, lijkt het je onmogelijk, op, op, bootsmansjongen! Willen is kunnen!’
En als Michiel zoo met zichzelven aan het redeneeren geweest was, dan ging hij aan het werken, aan het spellen, lezen en rekenen, dat hem de ooren gloeiden, de wangen tintelden en hem het zweet met groote druppels van het hoofd vloeide.
Dat wel besteden van zijn tijd, en die ijzeren wil van Michiel waren dan ook oorzaak, dat de stuurman geduld had met den dommen jongen en het niet opgaf.
| |
| |
Zoo leerde Michiel langzaam wat.
Het ging voetje voor voetje, en zooals hij zelf meende vorderde hij niemendal.
Daar kwam hij van zijne tweede reis thuis en toen hij in het kantoor van de Heeren Lampsens stond om zijn geld te ontvangen, sprong hij ineens op en riep: ‘Goddank!’
‘Wat is er, jongen?’ vroeg Adriaen, de oudste der broeders.
‘o, Sinjeur, Sinjeur, het heeft toch geholpen! Ik ga vooruit!’ riep Michiel.
‘Wat mankeert die jongen, Cornelis?’ vroeg nu Adriaen aan zijn broeder.
‘Ik en weet het niet! Ik geloof, dat het hem in de bovenkamer hapert!’
‘Neen, neen, Sinjeurs, alles behalve dat! Ik ga vooruit, ja, en nog al hard vooruit ook! En ik dacht, dat ik niet vorderde!’
‘Maar waarin ga je dan vooruit?’ vroeg Cornelis.
‘In de konste van lezen, Sinjeur!’
‘Zoo, ben je daarom zoo blij? Nu, dat is een goed teeken. Maar hoe weet je, dat je in de leeskonst vooruit gegaan bent?’
‘Wel, Sinjeurs, toen ik den laatsten keer hier was, kon ik het schrift van die koopmans-brieven, die daar hangen, niet lezen, en nu wel!’
‘Ferm zoo, Michiel, ferm zoo!’ sprak Adriaen, en zijne hand op het hoofd van den knaap leggende, zeide hij nog: ‘Zoo komt men vooruit in de wereld!’
‘En van wien leer je dat, Michiel?’ vroeg Cornelis.
‘Van den tweeden stuurman, Sinjeur! o, Die heeft zooveel geduld met me. Hij leert me rekenen ook!’
‘Nu, dat is goed, jongen! Vertel het hem maar, hoor!
| |
| |
Het is een leermeester altijd aangenaam zoo hij te weten komt, dat zijn discipel vorderingen maakt! Dag, Michiel!’
‘Goeden middag, Sinjeurs!’ antwoordde Michiel en liep, in de blijdschap zijns harten, naar de ‘Lijnbaan’, om daar den goeden stuurman terstond te vertellen, dat hij, Michiel, in het lezen toch zulke vorderingen gemaakt had.
De stuurman hoorde hem lachend aan en zeî: ‘Mooi, mooi, jongen! Op de volgende reis zullen we het er nog eens van hebben!’
‘Asjeblief, stuurman, asjeblief!’ riep Michiel, en snelde nu naar huis toe, waar hij zijne lieve Moeder de tranen van blijdschap in de oogen deed komen op zijn bericht, dat hij in de leeskonst zoo vooruitging. En ieder moest dat weten, ja, ook hij, hij!
Wie was die hij?
‘Moeder, ik heb alweer een paar Oostersche muilen meegebracht, ik ga ze eens wegbrengen!’
‘Dat is goed, jongen! Aan wien?’
‘Aan meester Van Gelder, moeder! De andere twee meesters zijn dood, anders bracht ik die er ook ieder een paar.’
Moeder Alida sloeg van verbazing de handen in elkander en riep: ‘Een paar muilen voor meester Van Gelder?’
‘Ja, Moeder!’
‘Voor-meester-Van-Gel-der?’ riep Moeder Alida, niet tot zichzelve kunnende komen, en op iedere lettergreep drukkende.
‘Ja, Moeder, voor meester Van Gelder, of anders gezegd: voor de “Bierton”!’
‘Maar, jongen, ben je dan die katten-geschiedenis vergeten?’
‘Neen, Moeder! Maar dat de Meester dacht dat ik
| |
| |
het gedaan had, was niet zoo heel gemeen van hem!’
‘Had-je het dan toch gedaan?’
‘Neen, Moeder, maar zou het zoo'n wonder geweest zijn, áls ik het gedaan had?’
‘Neen, Michiel, want je was bar en bar ondeugend!’
‘Welnu, Moeder, omdat ik zoo ondeugend ben geweest, èn omdat ik weet dat ik meester Van Gelder dikwijls reden gegeven heb mij te straffen, èn ook omdat ik weet, dat hij mij wel leeren wou, maar dat ik niet wilde, daarom ga ik hem een paar muilen brengen en vragen of we goede vrienden kunnen worden!’
Moeder Alida veegde met heur voorschoot haar mond af, doch kwam toch wat hooger ook.
‘Kom eens hier, Michiel!’ zeî ze.
Michiel deed het.
Moeder boog zich tot aan zijn oor en fluisterde hem toe: ‘Zeeman, kleine zeeman, je bent Moeder Alida's liefste jongen! Ben je nu niet boos meer op me, dat ik het altijd tegen gehouden heb, dat je naar zee ging?’
‘Moeder, ik boos?’ zeî Michiel zachtjes. ‘Nooit boos geweest op je. Ik en kon nooit boos op je zijn!’
De zachtzinnige en teedere Moeder gaf haren lieveling een kus en zeî: ‘Ga kind, ga naar je ouden meester! Het is net zoo goed, alsof je je kerkgang doet!’
Michiel ging de deur uit, knikte door de ruiten zijne Moeder nog eens vriendelijk toe, en liet een vijf minuten later den klopper op meester Van Gelders deur vallen.
‘Ga eens kijken wie daar is, Anna!’ zeî meester Van Gelder, die juist bezig was met pennen te vermaken, tot zijn dochtertje.
Anna ging naar de deur, opende die en liet Michiel in den gang.
| |
| |
‘Ik wilde uw vader wel eens spreken, Anna,’ zeide Michiel.
Anna kende den dikken, jongen en net gekleeden zeeman niet meer, en vroeg: ‘Als vader vraagt wie er is, wat zal ik dan zeggen?’
‘Als er iemand is om me te spreken, moet hij maar hier komen,’ riep meester Van Gelder uit de school.
Michiel herkende terstond zijne stem en ging de school binnen.
Daar zat de Bierton, nog altijd de oude Bierton, pennen te vermaken.
De school zelf was niemendal veranderd.
Dáár had Michiel gezeten, daar in dat hoekje bij den schoorsteen. Dáár was het bord waarop hij het zoogenaamde portret van meester geteekend had.
‘Wat had-je, vrind?’ vroeg meester Van Gelder de punten van eene pen op zijne duim leggende om ze met zijn mes af te punten.
‘Dag, meester!’ sprak Michiel.
‘Wat Zaterdag, die stem, dat gezicht,’ zeî Meester, terwijl hij opkeek.
‘Dag, meester,’ herhaalde Michiel lachend.
‘Drommelsche jongen, je bent toch niet....?’
‘Jawel, meester, ik zie, dat u het weet wie ik ben! Zeg het maar!’
‘Michiel!?’
‘Juist, meester, Michiel Adriaensz. De Ruyter, de grootste straatbengel, dien ge ooit op school gehad hebt!’
‘Michiel!? Jij, Michiel? En jij hier?’
‘Ja, meester, ik hier! Vind u dat zoo vreemd?’
‘Maar, jongen, kan ik mijne oogen wel vertrouwen? En fop-je me niet?’
| |
| |
‘Ben ik dan zóó veranderd, meester?’
‘Neen, jongen, nu ik je goed bekijk, ben je wel grooter, steviger en dikker geworden, maar je gezicht is heelemaal hetzelfde gebleven! Maar het verwondert me zoo, dat je bij mij komt. Je was vroeger....’
‘Een IJslandsch spoelingvarken, meester! Wil dat niet hetzelfde zeggen, als de grootste schelm, die er ooit geleefd heeft?’
‘Ja, jongen, daar hield ik je voor. Later is het uitgekomen, dat er nog grooter schelmen waren dan jij!’
‘Ei, meester! Dat moeten nu dan toch zoo even deugnieten geweest zijn!’
‘Dat waren ze ook, Michiel! Denk je nog wel eens om die katten-geschiedenis?’
‘Ja, meester, en dan moet ik er telkens om lachen!’
‘Ik denk er ook wel eens aan, jongen, en wel dikwijls ook. Want op dien avond ben ik bekeerd!’
Michiel keek vreemd op; hij had nog van niemand gehoord dat meester Van Gelder vroom was geworden.
‘Ja, jongen, en kijk zoo gek niet. Ik ben bekeerd door dien “Barren Bruinvisch”. Die man heeft me in een oogenblik van eene leelijke ondeugd genezen. Sinds dien avond scheld ik mijne jongens en meiskens niet meer uit, en houd ik mij bedaard. Het gevolg daarvan is, dat ik tegenwoordig zooveel pleizier van mijne discipelen heb, als vroeger verdriet. En weet je wat eene maand later uitkwam?’
‘Neen, meester!’
‘Dat Lammen Lammensz. de kat door het open raam in mijne pap gesmeten heeft!’
‘Wat, die brave Lammen, die door u altijd als een toonbeeld van braafheid, deugd en leerzaamheid aan de heele school werd voorgesteld?!’
| |
| |
‘Dezelfde, Michiel, dezelfde!’
‘Wel zoo'n huichelaar! En hoe kwam het uit?’
‘Zijn broertje heeft het verklikt toen hij boos op hem was. En weet je ook, wien ik nog grooter ondeugd noem dan jij ooit geweest bent?’
‘Zeker dien Lammen, meester?’
‘Juist, Michiel! Jij deedt kwaad en je stak het onder geene stoelen of banken en - je loogt nooit! Die Lammen was een boosdoener, en speelde den brave met honderden keeren te liegen. Michiel, jongen, geef me eene hand. Ik en heb je niet altijd goed behandeld!’
Michiel vatte die hand en zeî: ‘Meester, ik was juist van plan u te komen vragen, of ge asjeblief al mijne kwâjongensstreken vergeven en vergeten wilt, en of ik je als eene aardigheid, deze Oostersche muilen mag geven?’
‘Michiel! Jongen! Het is waarachtig precies zooals dominé zegt: “In Michiel Adriaensz. De Ruyter steekt wat goeds, en hij zou het ver kunnen brengen, als hij maar wat meer geleerd had!” Dat zeî dominé en ik zeg het hem na, Michiel! Het is o, zoo jammer dat je niet wat meer weet! Kan je nog wel lezen wat daar op het bord staat?’
Michiel begon te lachen, toen hij zag dat het speloefeningen voor de eerstbeginnenden waren.
‘Wel ja, meester,’ zeî hij, ‘en dat op dit bord hier achter ons ook wel!’
‘Maar, jongen, dat en is toch niet waar? Dat zijn schrijf-voorbeelden voor de hoogsten!’
‘Toch waar,’ was het antwoord, en om er het bewijs van te leveren begon Michiel alles te lezen.
‘Daar begrijp ik niemendal van,’ sprak meester. ‘Heb
| |
| |
je dan, nadat je hier van school gejaagd bent, nog ergens anders school gegaan?’
‘Neen, meester! Maar ik heb aanboord nog al veel vrijen tijd, en de tweede stuurman, die veel geduld heeft en veel van me houdt, heeft me leeren lezen. Ik reken ook. Ik kan al op zijn Simons Stevens, optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen! Het kan me naderhand te pas komen!’
Meester Van Gelder sloeg van pure verwondering de handen in elkander en zeide eindelijk: ‘Jongen, Michiel, ik weet wat! Je hebt het zeker nu niet druk?’
‘Ja, meester, heel druk! Want over eene week of drie zeilen we alweer uit!’
‘Dat en zal wel niet waar zijn, Michiel!’
‘Toch heusch en stellig waar, meester!’
‘Ik weet er meer af dan gij, Michiel! Er loopen sedert vanmiddag rare praatjes door de stad.’
‘Ja, meester? En welke als ik vragen mag?’
‘Dat de Spanjaarden weer groote vorderingen maken, te land, en terzee weer te duchten zijn. De schepen, die binnen zijn, zullen vooreerst wel binnen blijven ook! Het is of we na het Bestand minder geworden zijn!’
‘Ze zeggen, dat Zijne Excellentie Prins Maurits ziekelijk is!’
‘Dat is hij ook! Maar die binnenlandsche verdeeldheden hebben ons veel kwaad gedaan!’
‘Zou u het denken, meester, dat die verdeeldheden van - van - ja, de namen ben ik vergeten....’
‘Van Remonstranten en Contra-Remonstranten, Michiel!’
‘Ja juist. En zou u denken, dat die de oorzaak zijn van het slappe oorlogvoeren na het Bestand?’
‘Ongetwijfeld, Michiel, stellig en zeker!’
| |
| |
‘Weet ge wat onze schipper zegt?’
‘Neen, Michiel!’
‘Hij zegt, dat onze mannen nu alleen oog en hart hebben voor de Oost en de West. Ze hebben het land gekregen om te land te dienen. Op zee is het veel voordeeliger!’
Meester Van Gelder streek de hand langs het voorhoofd en zeî: ‘Je hebt een verstandigen kop van een schipper, hoor! De man kan waarlijk wel gelijk hebben. Maar om tot mijne vraag terug te keeren: heb je lust om na schooltijd bij me te komen, dan zal ik je les geven?’
Michiel zeî niet dadelijk ja; hij dacht om de kosten.
‘En als je soms denkt, dat ik er een duit voor rekenen zal, dan heb je het mis! Nu ik gezien heb, dat je wilt leeren, wil ik van mijn kant graag wat doen om veel goed te maken. Doen, gauw, zeg maar ja, dan beginnen we dadelijk!’
Nu wilde Michiel niet neen zeggen, en het gevolg hiervan was, dat hij pas bij meester Van Gelder vandaan ging, toen het te donker was geworden om nog iets te doen.
Dat hield Michiel vier weken lang zoo vol; want meester Van Gelder had gelijk gehad: de ‘Lijnbaan’ zeilde niet uit.
De Heeren Lampsens waren voorname kooplieden, maar zeer bedachtzaam. Waar veel te winnen, maar als het tegenliep, ook veel te verliezen viel, daar waren zij niet bij, en het gevolg hiervan was, dat ze bijna nooit verliezen leden. Men vindt van hen aangeteekend, dat zij voor eigen rekening twaalf schepen, die te zamen wel honderd tachtig stukken geschut voerden, uitgerust hadden voor den handel. In 1632 zonden ze voor eigen rekening de ‘Samson’ en de ‘Vlissingen’, twee oorlogsschepen uit om de Duinkerker-kapers te tuchtigen, en ze deden dat zoo goed, dat de verzekering van schepen, die op de Bocht
| |
| |
van Frankrijk voeren en reeds tot acht, ja tot tien ten honderd gestegen was, daalde tot drie ten honderd. De Duinkerkers durfden zich niet roeren of bewegen, en bleven in de haven. In het jaar 1654 deden ze het onbewoonde eiland Tabago, in Amerika, weder bevolken, een werk dat hun in elf jaar tijds gelukte. Zij brachten de kolonisten met al wat deze noodig hadden in hun eigen schepen over. Adriaen Lampsens was zelfs van 1650-52 Burgemeester van Vlissingen, en werd later door Lodewijk XIV, Koning van Frankrijk, versierd met de ridderorde van Sint Michael, en tot den Franschen adelstand verheven onder den titel van Baron van Tabago.
Toen ik hierboven sprak van twaalf schepen, die samen wel honderd tachtig stukken geschut voerden, hebt ge mogelijk wel gedacht: waren dat dan oorlogsschepen?
Neen, het waren koopvaardijschepen, doch die, in tijden van oorlog, ook wel eens dienst deden als oorlogsschepen. Men was toen wel genoodzaakt de koopvaardij-schepen sterk te bemannen en van geschut te voorzien. Vooreerst, omdat we toen nog altijd in oorlog waren met Spanje en op zee menigmaal Spaansche oorlogsschepen ontmoetten. Ten tweede om de Duinkerker kapers, die aan het Nauw van Calais soms heel netjes de binnenvarende schepen der Hollanders wisten te bemachtigen. Ten derde om den naijver der Engelschen, die in Europa zoogenaamd onze vrienden waren, doch in de Oost-Indiën ons meest altijd als vijanden behandelden. En ten vierde, omdat die deelen van de Oost-Indië, waarop wij handel dreven, nog niet zoo onder ons gezag waren, of ze konden onze schepen, die kwamen om te koopen, wel aanvallen en plunderen. Om al deze redenen was in dien tijd een koopvaardij-schip een oorlogsvaartuig in het klein.
| |
| |
Maar keeren we tot onzen Michiel terug.
Vier weken lang haalde hij, onafgebroken, iederen avond les, en of meester Van Gelder er nu meer slag van had dan de tweede stuurman van de ‘Lijnbaan’, dan wel of Michiel nu nog meer zijn best deed dan vroeger en gaandeweg gemakkelijker leerde, naarmate hij verder kwam, het is onzeker; maar waar is het, dat hij al een heel eind in de koopmans-berekeningen en de stuurmanskunst was gevorderd, toen hij op zekeren avond alweer bij meester Van Gelder kwam en zeide: ‘Dat zal nu wel voor het laatst zijn, meester!’
‘Voor het laatst, jongen? Hoe dat zoo?’
‘Wel, er is rondgeroepen, dat alle zeelui, die door de omstandigheden gedwongen zijn aanwal te blijven, dienst kunnen nemen bij de busschieters in het Staatsche leger!’
‘En waarom zoudt gij dat doen?’
‘Och, ik zelf heb er niet zooveel lust in. Maar Vader zou graag zien, dat ik het deed!’
‘Ja, jongen, zoo'n jong zeeman, die niemendal thuisbrengt in den kost te hebben, is niet zoo heel voordeelig!’
‘Neen, meester, het en is dat niet! Maar de Spanjaarden zijn in Brabant gevallen, en hebben onder Spinola de stad Steenbergen al ingenomen. Nu trekken ze op Bergen-op-Zoom, of, ze zullen er nu wel wezen!’
‘Bergen-op-Zoom zullen ze zoo gauw niet hebben, Michiel! Het is sterker dan Steenbergen!’
‘Jawel, meester! Maar nu is Vader uit de buurt van Bergen-op-Zoom, en hij trekt er altijd nog partij voor. Als hij geen huisgezin had, zeî hij, ging hij er heen. En toen hij dat gezegd had, voegde hij er lachend bij: “Dat was net wat voor jou, Michiel! Ze hebben het omgetrommeld,
| |
| |
dat alle zeelui aan den wal dienst kunnen nemen als busschieter! En heb je er geen zin in?”
Ik zag aan Vaders gezicht, dat het hem geen pleizier zou doen als ik neen zeide, en daarom zeî ik: “Wel ja, Vader, ik wil te land ook wel eens dienen!”
“Dat doet me pleizier, Michiel! Ik ga je dadelijk aangeven!” sprak Vader.
Dat gebeurde op straat onderwijl ik naar u kwam; maar als ik straks thuis kom zal het er spannen. Naar Vaders zin mag het zijn, naar Moeders zeker niet! Morgen ga ik er al heen.’
Zoo sprak Michiel en den volgenden dag was hij 's avonds al te Bergen-op-Zoom, waar de wakkere zeelui met open armen ontvangen werden; want het scheen bij Spinola meenens te zijn met deze belegering. Had men er van Spaansche zijde in 1605 tot driemalen toe het hoofd voor gestooten, Spinola zou dat eens verbeteren en zien of deze vesting werkelijk zoo sterk was, als ze vertelden.
Maar iets ontbrak den dapperen, moedigen en beleidvollen Spinola. Hij had geen enkel schip en moest dus aan eene zijde de stad onbelegerd laten. En aan die eene zijde kwam alles binnen wat de belegerden noodig hadden. Kruit, lood, geweren, levensmiddelen, en soldaten. Er was geen gebrek aan iets. Het gevolg daarvan was, dat alle aanvallen dapper werden afgeslagen, en dat Michiel hier op zijn paardje was, zal iedereen wel begrijpen. Men vertelt zelfs dat hij een paard kocht, en als ruiter uitvallen hielp medemaken, waarbij dikwijls zeer veel buit behaald werd. Acht en zeventig dagen lang werd de stad belegerd en gedurig aangevallen. Toen gaf Spinola het op. Ook hij, en dat zeide wat, had er het hoofd gestooten en niet minder dan tienduizend man verloren.
| |
| |
Zoodra Michiel thuis kwam zeide zijne Moeder: De ‘Barre Bruinvisch’ is geweest, en heeft gevraagd of we je zoodra je terug kwam, eens aanboord wilden sturen. Ik denk voor het naast, dat je binnen een paar dagen weer vertrekken zult!’
Michiel ging terstond heen en kwam weldra terug met de boodschap, dat Moeder gelijk had gehad. Ze zouden nu anders eens niet naar de Oost gaan, maar wel naar Bordeaux.
Veel gereed te maken viel er niet, zoodat Michiel op zijn gemak overal afscheid kon gaan nemen.
Van meester Van Gelder kreeg hij een paar reken- lees- en schrijfboeken en de belofte mee, dat ze het nog eens zouden hervatten, als hij weer aanwal was.
|
|