Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– AuteursrechtvrijIV. Het muist wat van katten komt.Met rijke lading was de ‘Lijnbaan’ ruim anderhalf jaar later uit de Oost-Indiën te Vlissingen binnen gekomen en Michiel dus weer thuis. Dat gaf wat eene blijdschap, vooral daar Lievensz. dadelijk tegen Vader Adriaen gezegd had, toen deze aanboord kwam om zijn zoon te verwelkomen, dat Michiel van den dag af, dat hij aanboord was gekomen, zoo in zijn voordeel veranderd was, dat hij een voorbeeld voor iedereen kon genoemd worden. Den eersten avond den besten mocht hij voor een nacht naar huis. ‘Jongen, laat je kist hier aanboord, als we gelost zijn en het schip is weer wat opgeknapt, dan gaan we dadelijk | |
[pagina 62]
| |
weg,’ zeide de kapitein. ‘Het is de moeite niet waard ze aanwal te brengen.’ ‘Het en is mijne kleerkist niet, kapitein! Er zitten aardigheidjes in voor thuis,’ gaf Michiel ten antwoord. ‘Heb je dan de heele Oost leeg gekocht?’ vroeg de kapitein lachend. ‘Nu, ga maar door, maar overdraag je niet!’ Met groote moeite nam Michiel de kist op, droeg ze van het schip en bracht ze bij een pothuis waar de oude Hein schoenen zat te lappen, en als het noodig was, en hij kon er wat mee verdienen, op vrachtjes, die per kruiwagen konden verdiend worden, zat te wachten. Hein en Michiel kenden elkander goed; maar die kennismaking was voor geen van de twee van de aangenaamste geweest, daar ontbrak heel wat aan. Het zou nu zoo wat twee jaren geleden zijn, dat Michiel op zekeren avond langs straat slenterende, en niet wetende wat hij doen moest, daar Geleyn en Pieter Evertsen niet te vinden waren en Jan Kompanjie nog ver te zoeken was, zich op de eene of andere streek bedacht. Daar viel hem het pothuis van den ‘Ouden Hein’ in het oog. De man zat met zijn rug naar het deurtje en had de gewoonte, als iemand aan de klink rammelde, maar even met de hand een windhaak los te maken, en dan met den rug de deur open te duwen. ‘Wacht,’ dacht Michiel, ‘die deur hangt in kleine hangetjes. Als ik daar de pennen uithaal en hij doet dan de deur met zijn rug open, dan valt de deur op straat en hij er bij. Dat zal wat geven!’ Voorzichtig was hij er heen geslopen, maar zóó stil kon hij de pennen er niet uithalen of ‘Oude Hein’ hoorde | |
[pagina 63]
| |
wat, en juist toen Michiel aan de klink wou gaan rammelen, duwde de man al met den rug tegen de deur. Dat had de kwâjongen niet verwacht. Hij wilde nog tijdig wegloopen, maar, bom, daar viel de deur, door het gewicht van ‘Ouden Hein’ nog verzwaard, boven op Michiel, die op den grond viel. Dat deed zeer! Au! Au! Jawel, dat wil ik gelooven, maar de oude man bezeerde zich ook en schreeuwde luid: ‘Help!’ Spoedig krabbelde hij op en toen hij zag wie daar onder de deur lag te spartelen, greep hij zijn spanriem en gaf Michiel zoo even van het beste laken een pak. ‘Ik zal je leeren straatschenderij te doen,’ had de man geroepen onderwijl hij er op insloeg. Eindelijk was Michiel van onder de deur gekomen en den man ontloopen, doch na dien tijd wist Michiel het altijd zóó aan te leggen, dat hij dat pothuis niet voorbij moest. Hij was bang voor hetgene hij nog te goed had; want toen hij wegliep riep ‘Oude Hein’ hem na: ‘Pas op, dat je hier niet meer in de buurt en komt. Je hebt je achtste part nog maar beet!’ En nu stond hij daar bij het pothuis ruim twee jaren later en rammelde aan de klink. ‘Oude Hein’ deed open. ‘Wat?’ riep hij, ‘wat, jij terug? Toch terug gekomen?’ ‘Dat zie-je, man!’ ‘Niet overboord gesmeten?’ ‘Neen, Hein!’ ‘En niet voor de haaien gegaan?’ ‘Ook al niet!’ ‘Ja, onkruid vergaat niet! Ik wilde dat je maar heengingt!’ | |
[pagina 64]
| |
‘Ik kom het restje afkoopen, Oude Hein!’ ‘Welk restje, kwâjongen?’ ‘Wel het achtste part van de klappen heb ik nog maar gehad! Daar blijven nog zeven achtste partjes over! Als ik je dezen zilveren duit geef, zijn we dan afgerekend?’ ‘Wat? Heb jij geld?’ ‘Ja, Hein!’ ‘o, Dat is zeker gestolen!’ ‘Neen vriend, eerlijk verdiend! Maar kom, ik sta hier mijn tijd te verbabbelen, ik wil eens gauw naar huis. Vader is al aanboord geweest. Wil je voor dien zilveren duit die kist naar huis kruien?’ ‘Top, dat doe ik, Michiel! En wel naar tien huizen, als je wilt!’ ‘Dankje, naar één huis is genoeg! Hier, steek maar bij je!’ ‘Oude Hein’ stak den zilveren duit in den zak, zette met behulp van Michiel de zware kist op den kruiwagen en reed er mee heen. ‘Wel, wel,’ zeî de man al kruiende, ‘wie had ooit gedacht dat ik voor jou nog een vrachtje wegbrengen zou? Ik niet! Ik dacht dat je je leven lang wel nijdig op me zou geweest zijn!’ ‘Ben je wel mal?’ antwoordde Michiel, die als een eerste bram naast den kruiwagen voortstapte. ‘Ik had wel wat verdiend geloof ik!’ ‘Dat had-je, maat!’ Weer reed ‘Oude Hein’ een eind voort zonder te spreken toen hij eensklaps den wagen neerzette. ‘Blijf eens staan,’ zeî hij. Michiel deed het. ‘Nu, gegroeid ben je niet veel, maar dikker geworden | |
[pagina 65]
| |
niet zuinig. Net Vlissingens welvaren. De kost is dáár zeker goed,’ sprak de kruier met het hoofd naar de ‘Lijnbaan’ wijzend. ‘Ja, die is er bovenst!’ ‘Nou, dan mocht je Moeder wel eens een maand of drie daar kostgangster kunnen zijn. 'K heb ze gisteren nog gezien, en toen dacht ik: mensch, mensch, wat ben je mager! Als een boonstaak. Jij bent ook wat veranderd, Alida, sedert ik je te Middelburg heb leeren kennen! Wat was je toen eene wolk van eene meid!’ ‘Ja, ja, Hein; maar zou je nou niet verder gaan? Ik verlang zoo naar huis!’ ‘Best gelooven, jongen, best gelooven! Maar loop vooruit! Ik zal met die kist niet aan den haal gaan. Eer ik aan een andermans kist denk, mag ik eerst wel aan de mijne denken! 'K zal zooveel vrachtjes niet meer bezorgen, als ik er in mijn leven al bezorgd heb!’ ‘Hoe oud ben je dan al, Hein?’ ‘Met Sint Maarten word ik een en tachtig. En hoe oud ben jij?’ ‘Ik ben met Sinte Krijn dertien jaar geworden.’Ga naar voetnoot1) ‘Nou, dan mag je er toch wel zijn voor je ouderdom! Kijk, daar komt er een aanloopen! Is dat je zuster?’ ‘Dat is Alida!’ riep Michiel en snelde haar te gemoet. ‘Jonge beenen, jonge beenen!’ bromde de oude, terwijl hij met zijn kruiwagen voortsukkelde. ‘Maar, ik ben ook zoo geweest. Ik heb mijn tijd gehad!’ Toen Michiel zijne zuster verwelkomd had liep hij haar weer hard vooruit; want aan de deur van het oude huis zag hij zijne moeder staan. | |
[pagina 66]
| |
‘Dag, Moeder! Dag, lieve, beste, brave Moeder!’ riep Michiel en viel haar om den hals. ‘Kind, wat ben je lang weg geweest,’ zeide Moeder Alida, met tranen van blijdschap in de oogen. ‘Ik dacht dat we je nooit meer zien zouden. De domine en Engels zijn, ik weet niet hoe dikwijls wezen vragen, of we nog niemendal van je gehoord hadden! Maar wat zie je er goed uit, kind!’ ‘Ja, Moeder!’ Daar vielen zijne oogen opeens op Moeder Alida's gelaat, armen en handen. Hij verschrok ervan zoo mager als de goede ziel was. ‘Ben je ziek geweest, Moeder?’ ‘Neen, jongen, gelukkig niet! Waarom vraag je dat zoo?’ ‘Wel, Moeder, ik vind dat je zoo afgevallen bent!’ ‘Ja, kind, dat zeggen alle menschen! Ik denk, dat het van verlangen komt!’ ‘Nou, Moeder, als dat waar is, dan zal je weer wel opknappen. Maar we blijven niet lang aan den wal, hoor!’ ‘Dat heb ik daar straks van je Vader gehoord. Hoe komt dat zoo?’ ‘Wel, Moeder, er zijn zulke goede zaken te doen! We hebben zoo even een voordeelig reisje gehad! Maar, dat is waar, waarom ben je niet even aanboord wezen kijken?’ ‘Ja, ik en wist niet dat de “Lijnbaan” aan was. Ik had wel hooren schieten; maar er komen en gaan tegenwoordig zooveel schepen, en ik ben in den laatsten tijd zoo dikwijls voor niemendal naar het hoofd geweest, dat ik er nu niet op gelet en heb. Je Vader wist het ook niet, en als die niet aan de haven had moeten zijn, dan had hij het ook niet geweten! Toen hij vanmiddag kwam eten | |
[pagina 67]
| |
vertelde hij het ons, en nu stonden Alida en ik juist gereed eens te gaan kijken, toen we je zagen aankomen. Maar wat moet “Oude Hein” hier komen doen? Hij komt met zijn kruiwagen naar ons toe!’ ‘Dat is eene kist van mij, Moeder!’ De goede vrouw zag aanstonds dat het niet dezelfde kist was, die Michiel had medegenomen. ‘Is je kist dan weg, jongen? Je hebt eene andere gehad!’ ‘o, Die is nog aanboord, Moeder!’ Oude Hein zette juist den wagen neer en zuchtte er van. ‘Ik zal ze wel binnen dragen, Hein!’ zeide Michiel. ‘Maar, jongen, dat kan jij niet alleen doen!’ ‘Ik heb ze toch vanboord af bij je gebracht ook! Kom, een-twee-drie!’ - daar was de kist op Michiels schouder. ‘Je bent me wat mans, hoor!’ zeide ‘Oude Hein’. ‘Ben ik?’ vroeg Michiel leuk. ‘Dag, Hein! Als ik weer een vrachtje heb, hoor, dan neem ik je weer!’ Na dit gezegd te hebben ging Michiel naar binnen, op den voet door Moeder en Alida gevolgd. ‘Hebben we gezelschap, Moeder?’ vroeg Michiel, terwijl hij op een gezond boeren-meisje van zijn leeftijd wees. ‘Ja, en ken je haar niet meer?’ ‘Neen, Moeder, ik en kan ze niet thuisbrengen!’ ‘Kom, denk maar eens! Je hebt haar wel eens bij buurman Engels gezien!’ ‘o, Ja, - ja, - nu weet ik het. Het is, - het is Maria, Maria Velders van Grijpskerke!’ ‘Dat heb je geraden, Michiel!’ antwoordde het meisje, terwijl zij lachend hem eene hand gaf. ‘Maar wat ben je groot en dik geworden!’ ‘Zeg, de pot verwijt den ketel dat hij zwart is, hoor! Ik zou je stellig niet meer gekend hebben, als Moeder | |
[pagina 68]
| |
mij niet op dreef geholpen had. En hoe maken het je Ouders?’ ‘Eilaci, Michiel, die zijn in het najaar van '18 aan de kinderpokken gestorven! Die heerschten toen weer heel erg. Vooral bij ons!’ ‘Ze waren er al toen ik wegging. En waar ben je tegenwoordig nu?’ ‘Ik ben dadelijk bij oom Engels gekomen, en zoo nu en dan kom ik je Moeder eens gezelschap houden. Vindje dat niet goed van me?’ ‘Zeker, zeker! Maar nu de kist uitpakken! Geef me eens een hamer, beitel en nijptang, Moeder!’ Zijne zuster staat op en brengt ze hem. Daar gaat Michiel aan het kloppen en breken van belang. ‘Wie heeft die kist toch zoo dicht gespijkerd, Michiel?’ vraagt Alida. ‘Wel, hij zelf, meid!’ zegt Marie Velders. ‘Hij was zeker bang, dat ze het rommeltje stelen zouden!’ ‘Rommeltje?’ zegt Michiel, terwijl hij even van zijn werk opkijkt. ‘Ja, zeker, rommeltje!’ ‘Als dat rommeltje is, dan weet ik het niet meer,’ antwoordt Michiel, terwijl hij onverdroten voortwerkt en het eindelijk zoo ver krijgt dat hij het deksel met den beitel er aflichten kan. ‘Nu zullen we dan toch eens zien, wat moois Michiel meegebracht heeft,’ roept Alida, en bukt zich uit nieuwsgierigheid zoo ver over de kist dat Michiel zeggen moet: ‘Uit den weg, Alida! Anders krijg je nog een stomp tegen je neus, die raak is!’ ‘Ik wed dat er een aap uit komt,’ roept Maria plagend. ‘Gij kunt wedden wat gij wilt!’ zeî Michiel het deksel | |
[pagina 69]
| |
er afnemende, en begon de pakjes er uit te halen en aan Alida over te geven. Weldra stond de tafel heelemaal vol met allerlei aardigheden. Voor ieder was er wat. Voor Moeder het mooiste, dat spreekt. Verder was er wat voor Vader, voor al de broeders en zusters, voor buurman Engels, voor Cornelia Engels en zelfs voor den domine en baas Lorkens was er wat. ‘Ik zie het al, voor mij is er niemendal,’ zeide Maria. ‘Ik en wist ook niet dat ik je hier zou vinden, Maria!’ zeide Michiel eenigszins verlegen. ‘Dat-wist-je-niet! Ei-ei! Maar het is niemendal, hoor! Ik zeide dat zoo maar voor de aardigheid!’ sprak Maria. ‘Je dacht toch niet, dat ik het meende, Michiel?’ ‘Zeker dacht ik dat! Maar wacht, ik heb toch wat voor je!’ ‘Het zal wat moois zijn als het voor de heeren komt,’ spotte Maria. ‘Mooi? Nooit zoo mooi gezien! Ik zal je leeren, hoe de Chineezen elkander groeten,’ zei Michiel, en met de handen Maria's hoofd bij de wangen vasthoudende, wreef hij zijn neus tegen haren neus. ‘Zoo groeten nu de Chineezen elkander!’ zeî Michiel. ‘Het is heel lief, dat moet ik zeggen!’ antwoordde Maria. ‘Ja, en zóó groeten de Vlissingsche jongens de Zeeuwsche meiskens!’ riep Michiel en gaf, eer Maria den driesten zeeman afweren kon, her plaagzieke meisje op elke wang een zoen. Moeder Alida klapte van pret in de handen en riep, onderwijl Maria hare verfrommelde muts goed zette. ‘Ja, meisken, dat heb je verdiend!’ ‘En ik wil dien rauwen zeeman wel eens leeren, hoe | |
[pagina 70]
| |
de Zeeuwsche meiskens de brutale Vlissingsche jongens groeten,’ zeî Maria. ‘Top, de eene dienst is de andere waard, dat wil ik leeren,’ riep Michiel. Pas had hij dat gezegd of het vinnige ding gaf hem met de volle hand een klap om de ooren, die zoo even raak was. ‘Hoe vind-je nu onze manier van groeten?’ vroeg Maria. ‘Wel, om je de waarheid te zeggen, vind ik de manier van ons, Vlissingsche jongens, niet zoo hardhandig,’ antwoordde Michiel terwijl hij zijn oor wreef. ‘Wat moet dat geven?’ vroeg Vader, die met eenige kruiken beladen, binnen kwam. ‘Is het hier boelhuis?’ ‘Hé, hé, kijk eens wat een hoop goed op tafel,’ riep een zusje dat van school kwam. ‘Kijk, kijk, Ant, daar is Michiel!’ ‘Dag, Michiel,’ riep een jonger broer. ‘Ben je thuis? Heb je wat voor me mee gebracht?’ ‘Kijk, kijk, een wiegel-poppeken! Is dat voor mij, Michiel?’ vroeg Anna op een leelijk popje van Chineesch porselein wijzend. ‘Ja, meid, dat raad je nu eens net! Dat is voor jou!’ ‘En wat zit hierin, Michiel?’ vroeg Vader. ‘Doe maar eens open, Vader! Dat is voor u!’ Vader deed het pakje zoo voorzichtig open, alsof het breken zou, en vond een zakmes met mooi gesneden hecht. ‘Dat is goed staal, jongen!’ ‘Ja, vader, dat is het; maar geef me nu gauw een duit, anders snijdt dat mes de vriendschap af!’ Vader tastte in den zak en gaf terstond een duit en wel een met een gat. ‘Dat tref-je,’ zeî hij. ‘Een duit met een gat is altijd wat!’ | |
[pagina 71]
| |
‘Ik zal hem als bagijnenkoek bewaren, Vader!’ was het antwoord van Michiel, die evenals alle menschen van dien tijd, enkelen misschien uitgezonderd, geloofden dat men niemand een snijdend voorwerp ten geschenke mocht geven, of men moest een klein geldstuk terug hebben. Het had dan den schijn, alsof het gekocht was, en zou dan de vriendschap niet meer afsnijden. Zoo ook geloofde men vrij algemeen, dat hij, die een geldstuk met een gaatje erin ontving, zegen met dat geldstuk hebben zou. Voor Moeder, Alida, Cornelia en den dominé had hij Indische kamermuilen mede gebracht, en voor buurman Engels en baas Lorkens ieder een mes als Vader had. Maar Vaders mes was mooier dan al de andere, evenals Moeders kamermuilen mooier waren dan de overige. Verder kwamen er uit de kist nog allerlei vreemde dingen, zooals groote kinkhorens, die de kinderen al voor de ooren hielden om de zee erin te hooren ruischen, - groote zeeschelpen, besneden doosjes van schildpad, waarvan Maria er een kreeg, kokosnoten, groote boombladeren, eenige mooie vogelvederen, een paar Chineesche scheepsbeschuiten waarvan ze allemaal proeven moesten, doch die ze geen van allen lekker vonden, daar ze zoo muf smaakten, - een paar uitgeblazen struisvogel-eieren, die hij aan Kaap de Goede Hoop van eenige wilden voor een knoop van zijn buis geruild had, toen ze water innamen, en eindelijk een kris, dat is eene Javaansche dolk, die hij te Batavia, dat nog wel klein was, maar waar toch veel omging, gekocht had. Het beste evenwel kwam achteraan. Het was een lederen beursje met geld, zuiver overgespaard geld, dat hij zelf verdiend had. Hij gaf het Moeder Alida en zeî: ‘Hier, Moeder, om vanavond eens spek-pannekoeken te eten!’ | |
[pagina 72]
| |
‘Alles opmaken vanavond, jongen?’ ‘Er is zoo heel veel niet in, Moeder. Maar wat er overschiet is een appeltje voor den dorst.’ Moeder Alida nam het geld dankbaar aan en - dien avond was er feest. Vader Adriaen had al den tijd dat Michiel weg was, iedere week eene kleinigheid van zijne buitenkansjes weggelegd om, als Michiel thuis kwam op bier te trakteeren. Michiel, van zijn kant voor Vader niet willende onderdoen, onthaalde op spek-pannekoeken. Het kleine huiskamertje was propvol; men zat tot op de ijzeren vuurplaat, ja, tot op de bedstee-sponde; want daar waren er van Vader Adriaens huisgezin dertien zoo klein als groot. Verder had men er den ‘Barren Bruinvisch’, dominé, buurman Engels met zijne dochter Cornelia en zijn nichtje Maria, Geleyn Evertsen en Jan Kompanjie, welke twee laatsten bij Michiel op de bedstee-sponde zaten. Deze werd op den duur wel wat al te hard en dan gingen ze een poosje staan om wat te bekomen. Eindelijk, nadat het spek-pannekoekenmaal binnen was en men het bier een paar keeren geproefd had, zeî Vader Adriaen: ‘En nu zal ik eens zeggen, hoe ik van Bergen-op Zoom hier in Vlissingen beland ben. Ik heb dat mijnen kinderen nooit verteld, en Moeder Alida is het misschien al vergeten. Luistert nu maar goed, kinderen, want ik vertel het na dezen keer niet meer.’ Alles werd stil; Michiel, Geleyn en Jan Kompanjie wipten weer op de sponde, Jan in het midden, en Vader Adriaen begon. ‘Mijn vader Michiel Adriaensz. was een Brabander van geboorte en reeds in het begin van den oorlog tegen Spanje, die nu weer op het punt staat opnieuw te be- | |
[pagina 73]
| |
ginnen, ging hij bij de Staatsche ruiters. Maar bij die ruiters was weinig te verdienen en daarom trok hij zich eindelijk van den dienst terug, en kocht van zijn spaargeld en zijn vaders versterf een klein boeren-bedrijfje onder Bergen-op-Zoom. Daar kregen vader en moeder dikwijls bezoek van vaders oude kameraads, die te Bergen lagen of in den omtrek rondzwierven. Dat was zeer tegen den zin van moeder; want de verdiensten waren heel min. Nu, de tijden waren er ook naar. Nu eens waren ze overgeleverd aan den Spanjool, dan aan de Staatschen, en moeder heeft me dikwijls gezegd, dat beide partijen zoo al één pot nat en met hetzelfde sop overgoten waren. Als de wijnkan of de bierkroes rondging, dan was alles in de rozen! Dan speelden ze: o, aap wat heb-je mooie jongen, dan dronken ze op het lang leven en het welzijn van den jong geborene, dat was ik, en waren vader en moeder de beste menschen van de wereld. Maar hing de broodzak hoog, bleef de spinde gesloten en kwam er geen wijn of bier, dan scholden ze vader en moeder uit voor al wat leelijk was, dan hoopten ze dat de pasgeborene in zijn leven slecht weg zou komen, en dan waren er geen akeliger menschen op heel de wereld dan de boer en de boerin van ‘de Goot’. Zoo heette vaders hofstede moet ge weten. Weer eens na zulk eene weigering om het volk bier of wijn te schenken, waren de ruiters vertrokken, doch namen uit wraak voor vaders zoogenaamde karigheid, zijne twee paarden uit de weide mede. Den volgenden morgen miste vader ze terstond, en terwijl hij naar Bergen ging om zich bij zijnen ouden Overste te beklagen, zag hij zijne paarden bij die van de ruiters in eene weide grazen. De Overste, een bar man, hoorde vader nauwelijks aan en zeide, toen hij uitgesproken had: ‘Met zulke dingen bemoei ik mij niet!’ | |
[pagina 74]
| |
Vader ging heen, doch toen het donker was, haalde hij zijne paarden uit de ruiterweide weg en bracht ze bij een goed vriend in den omtrek om ze voor hem een tijdlang te bewaren. Eens op een avond, dat vader en moeder juist met elkander zaten te bespreken, hoe ze doen moesten om niet al te veel te kort te komen, begon de werfhond te bassen en hoorden ze een troep ruiters de werf opkomen. ‘Hola! Is vader Michiel thuis?’ klonk eene ruwe stem, en zonder verlof te vragen trad een der ruiters binnen. Hij had aardig den prins gesproken, dat wil zeggen, hij was leelijk dronken. Na hem kwamen er nog een stuk of zes anderen en allemaal in denzelfden toestand. Van je vrienden moet je het hebben. Het waren allen oude kameraden van vader. ‘Zeg, ouwe potter, zet jij ereis een paar flesschen wijn op tafel. We komen je gezondheid drinken!’ zeide de baas van het troepje, die nog het minst dronken was, ‘en dan meteen vragen, waarom je die twee knollen weer teruggehaald en waar je ze gebracht hebt.’ ‘Wijn, Van der Muellen,’ zeî vader, ‘wijn heb ik geen droppel in huis. De tijden en zijn er niet naar dat een klein boertje er een wijnkelder op nahoudt! En mijne paarden en zijn niet meer hier!’ ‘Papperlepap, hoor me dien ouden duitendief daar eens rare noten kraken. Hij en heeft geen wijn, jongens!’ ‘Wijn, wijn!’ riepen de anderen, en stampten met hunne sabels zoo hard op den vloer, dat de plavuizen er van midden door braken. ‘Wijn, wijn! Wie zijne paarden terughaalt moet ons wijn geven! Halloh, wijn, man!’ ‘Maar, jongens, geloof me dan toch, ik en heb geen wijn!’ sprak vader. | |
[pagina 75]
| |
‘We zullen ze halen!’ schreeuwden ze en ze gingen nu in de spinde, in den kelder, op zolder, ja, overal kijken of ze geen wijn vonden; maar daar vader waarheid gesproken had, konden ze geen droppel ontdekken. Dat kwam vloekende en tierende weer terug. Vader werd uitgescholden voor al wat leelijk was, en moeder had bijna nog klappen kunnen oploopen. Zoo ver kwam het evenwel niet; want daar ze zagen dat er toch niets te halen viel, gingen ze spoedig weg om ergens anders hun fortuin te zoeken. Maar buiten bleven ze nog een poosje met elkander kibbelen. ‘Ik vertrouw dat dronken volk niet; ik ga kijken wat ze uitvoeren,’ zeide vader. ‘Och, neen, en doe dat niet, Michiel,’ sprak moeder. ‘Wie weet wat ze je doen, als je buiten komt. Het waait hard; ze zullen wel gauw weggaan; want het is te koud om daar lang buiten te staan.’ Vader liet zich bepraten en bleef in huis. Hij grendelde de deur en kwam weer zitten. Had hij zijn hoofd maar eens even, even buiten de deur gestoken, dan zou hij dadelijk gezien hebben, dat het baldadige, dronken volk niet weg gegaan was zonder dat ze eerst den rooden haan hadden laten kraaien. Ze hadden een stapel takkenbossen, die vlak tegen de schuur lagen, in brand gestoken en de wind joeg de vlammen weldra tot het rieten dak op. Toch werden vader, moeder en de meid niets gewaar en ze gingen naar bed. ‘Er is weer hevig noorderlicht,’ zeî vader, toen hij de kaars uitblies. ‘Heel de lucht is vlammend rood.’ ‘Dat geeft onheil, Michiel, dat geeft onheil voor ons land,’ sprak moeder. ‘Dat is nu al de vijfde avond, he, dat het zoo erg met dat noorderlicht is?’ | |
[pagina 76]
| |
‘Het is de zevende avond al, vrouw!’ zeî vader. ‘We willen hopen, dat het alleen eene waarschuwing voor ons zijn zal om op den boozen weg niet voort te gaan. Wel te rusten, moeder!’ ‘Wel te rusten, vader!’ klonk het. Spoedig was alles in diepe rust. Maar midden in den eersten slaap komt de meid van de meidenkamer vliegen en roept: ‘Brand! Brand!’ Het was hoog tijd. De voordeur stond al te rooken. Vader en moeder schoten hun goed aan en vlogen naar buiten. ‘o God, Michiel! Adriaen ligt boven nog in zijn bedje en de trap brandt al. Houd met Mina’, zoo heette de meid, ‘een deken op, dan zal ik hem uit het raam naar beneden gooien!’ Hierop vloog moeder de brandende trap op en kwam op zolder waar ik te keer ging als een varken dat geslacht werd. Moeder nam me op, keek naar de trap, maar - Krak - krik - krek, zeide de trap en stortte in. Moeder voelde dat de zolder onder hare voeten wiegelde. Er was geen tijd van nadenken. Ze snelde naar het venster, smeet het open en riep: ‘Ben je daar? Houd je de deken op?’ ‘Ja!’ riep vader. ‘Heb je ze stevig vast?’ ‘Ja, stevig, gauw maar wat!’ riep vader weer. Rrrrt, daar ging ik. De menschen hebben later verteld, dat ze niet wisten dat een kind zulke leelijke geluiden kon voortbrengen, als ik er toen liet hooren! Het moet akelig geweest zijn. ‘De zolder stort achter me in! Ik kan niet meer naar | |
[pagina 77]
| |
beneden komen!’ schreeuwde moeder voor het raam, toen ze gezien had, dat ik zonder letsel te krijgen op de deken terecht was gekomen. ‘Spring dan ook maar door het raam op de deken, we zullen je ook opvangen!’ riep vader. Wat zou moeder doen? Ze keek naar beneden en ijsde van de hoogte. Maar weer stortte er een stuk zolder achter haar in. ‘o God, help me!’ bad ze en onder het geroep van: ‘Houdt goed vast!’ sprong ze door het venster en - zonder zich zelfs bezeerd te hebben was ze bij vader op den grond en buiten gevaar. Het heele huis en de geheele schuur met alles wat er in was brandde tot den grond af, en beroofd van alles, stonden mijne ouders daar midden in den nacht, half gekleed met een schreiend kind, dat niets aan had dan zijn nachtgoed. ‘Komt voor vannacht bij ons, buurtjes,’ zeide een herder, die dicht bij ons woonde. Wij gingen daar binnen en toen vader zeî: ‘Ik zou wel eens willen weten of het noorderlicht nu brand veroorzaakt heeft,’ sprak de herder: ‘Wel neen, Michiel, dat kan het noorderlicht niet doen. Maar dat hebben zeker Staatsche ruiters gedaan; want een groot uur geleden kwamen ze hier voorbij en ik hoorde duidelijk een zeggen: “Heb je den rooden haan laten kraaien, Joost?” waarop een ander antwoordde: “Zeker, niets vaster!” Toen ze voorbij waren ging ik eens buiten kijken, doch ik kon niets anders zien dan het noorderlicht, dat een uurtje geleden heel prachtig was. Ik ging naar bed, doch ik had geene rust, ik stond op, keek weer eens naar buiten en, jawel, daar zag ik “de Goot” in brand staan. | |
[pagina 78]
| |
Ik kleedde mij gauw aan om te kunnen helpen, maar, ik kwam te laat! Er viel niets meer te redden. Jelui bent er ongelukkig aan toe, beste menschen. En wat ik je raden zou is, dat je wat gaat slapen. Met het daglicht komt misschien raad.’ Vader en moeder legden zich op eenige bossen stroo neder, dekten zich met hunne kleederen en een ouden mantel van den herder, namen mij in hun midden en - wachtten den dag af. Of ze dien nacht geslapen hebben, zie, dat hebben ze me nooit verteld. Den anderen dag gingen ze naar Bergen, en omdat veel menschen ons daar kenden, werd er gauw eenig geld bij mekaer gebracht om wat meubels, kleeren en dek te koopen. Vader en moeder bleven te Bergen wonen en ik ging op mijn tiende jaar naar zee....’ ‘Hé, Vader, heb je dan ook gevaren?’ riep Michiel uit. ‘Ja, jongen, ik heb gevaren! Ik heb schipbreuk geleden, ik ben met den Spanjool aan den slag geweest; ik heb op zee ons schip zien verbranden en toen drie weken lang met den kapitein en de andere maats in eene kleine boot op zee rond gezwalkt! Ik ben toen thuis gekomen en weer gaan varen. Ik kwam in Vlissingen, leerde daar mijne eerste vrouw, die ook Alida Jans heette, kennen, en trouwde met haar. Drie jaren later was ik weduwnaar. Ik voer toen van Middelburg voor rekening van de “Maatschappij van Verre landen” en leed weer schipbreuk. Toch zou ik weer zijn gaan varen; maar hier je moeder, kinderen, ook eene Alida Jans, wilde niet met me trouwen, als ik niet aan den wal bleef. Ik deed haar zin en werd bierdrager. Maar, als ik de zee zie....’ | |
[pagina 79]
| |
‘Ben je dan ook in de Oost geweest, Vader?’ liet Michiel zich weer hooren. ‘Ja, jongen, wel tweemaal zelfs, en, kijk, als 'k de zee zie, dan gaat mijn hart in de hoogte als een kan schuimend bier. Ik ben aanwal met mijn lichaam, maar mijn hart is op zee. Ik heb je Moeder beloofd mijne geschiedenis jelui maar één keer te vertellen, omdat ze bang was, dat een van jelui ook zou gaan varen. Ik heb ze ook niet verteld, en zonder dat te doen is er toch één het zeegat uitgegaan. Ik heb daarom aan je Moeder gevraagd of ik het vanavond doen mocht en toen heeft ze gezegd: ‘Och, Adriaen, doe het maar! Het zwijgen heeft toch niet geholpen!’ Dat is nu je vaders geschiedenis, kinderen! Ik ben nu aanwal en ik zal aanwal blijven zoolang ik leef, maar - de glazen vol, vrienden, boordevol, - al ben ik de grootste landrot, die er leeft, toch stel ik van ganscher harte den dronk in: ‘Kielen, wielen, rand om 't land!’Ga naar voetnoot1) ‘Kielen, wielen, rand om 't land!’ riepen ze allemaal en dronken hunne glazen ledig. ‘Hoor eens, vriend Adriaen, nu ga ik aanboord, hoor,’ zeide de ‘Barre Bruinvisch’, ‘het wordt mijn tijd! Maar eer 'k dat doe wil 'k je toch wel zeggen, dat ik nu begrijp waarom Michiel zoo'n ferm zeeman is!’ ‘Waarom dan, Lievensz.?’ ‘Waarom? Het muist wat van katten komt! Hei, Jantje, mee jongen! Ik wensch je allemaal den vrede!’ ‘Ikke meega, bootsman! Hé, niet loopen kan van dat | |
[pagina 80]
| |
plank! Dat zeer doet!’ zei Jan en volgde zijn zeevader. Het overige gezelschap ging ook uiteen en toen domine zijne huisdeur opende, bromde hij in zichzelven: ‘Ja, ja, die Lievensz. heeft gelijk: Het muist wat van katten komt!’ |
|