Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
III. Een kwajongenshart gebroken.Het was de avond voor Sint-Stevensdag,Ga naar voetnoot1) den tweeden van Oogstmaand des jaren 1618. In het kleine woonvertrek van Adriaen Michielsz. was het doodstil. De kleine kinderen lagen reeds in bed en de anderen waren nog op straat bezig met spelen of wel aan hun werk. Moeder Alida was dus alleen. Zij zat op een stoel bij de tafel en aan hare voeten stond eene geopende kist halfvol jongensgoed. Het was Michiels armoedige uitrusting. Voor het eerst van zijn leven zou hij dan eens wat nieuws aan kunnen trekken. Wel was alles op een koopje gekocht, maar het was dan toch nieuw. ‘Vier hemden, twee wollen hemden, twee baaien broeken, een paar laarzen, twee dassen, eene muts, drie paar kousen, vier zakdoeken, ja, het is er alles. Weinig genoeg, jongen,’ zei Moeder Alida tot zichzelve. De torenklok sloeg zeven uren. ‘Ik zou Michiel nog zoo graag eens alleen spreken,’ zei ze weer. ‘Hij blijft lang weg. Hij zal nu toch geene streken meer uithalen? Stil, daar zal hij komen!’ Er klonken driftige voetstappen, De bovendeur werd geopend en eene zware stem riep: ‘Hola!’ ‘Komt er maar in!’ antwoordde Moeder Alida en dacht onderwijl: ‘wie zou dat wezen?’ Pas had ze evenwel geroepen: ‘Komt er maar in,’ of de man met de zware stem trad binnen. ‘Daar, vrouw Michielsz., dat is van jouw lieve zoontje. | |
[pagina 48]
| |
Dat gooit de smeerkanis door mijn open raam net in een schotel met pap!’ Het was meester Van Gelder, of zooals de jongens hem noemden: ‘Bierton’ en het voorwerp, dat hij zorgvuldig in een papier gewikkeld op tafel smeet, was eene doode kat. ‘Eene kat,’ zuchtte Moeder Alida. ‘Ja, eene kat, eene doode kat! De hemel weet waar ergens opgeraapt! Verbeeld-je de heele schotel, de heele schotel vol zoete pap met kippen-grutjes, die ik zoo graag eet, weg, heelemaal weg. Mijne vrouw was één pap, al pap. Hare muts vol pap. Hare haren vol pap. Haar gezicht vol pap. Haar jak vol pap....’ Zonder dat meester het in zijne woede merkte was Michiel binnen gekomen, en stond met groote oogen in het vertrek te kijken. -- ‘haar voorschoot vol pap, ja, toen ik goed keek, was er zelfs pap op haar rug!’ Dat ging Michiel te mooi, hij barstte in een luid ge lach uit. Woedend keerde meester zich om. Hij wilde zien wie daar zoo lachte. ‘Wat, Heiden, Hottentot, Laplander, Samojeed, Baviaan, Schoorsteenveger, Bijtebauw, Zwijnjak, In mekaer gezakt roggebrood...’ ‘Maar, man,’ riep Moeder Alida, die dacht dat meester Van Gelder opeens krankzinnig geworden was, ‘maar, man, wat 'n heidensche namen! Zwijg toch!’ ‘Zwijgen!? Heidensche namen!? Ik en zal niet zwijgen! Ik en kan niet zwijgen! Ik en wil niet zwijgen. Hij is een Beëlzebub, een Nebukadnezar, een Nero, een Tiberius, een Heliogabalus, een Alva, een De Vargas, een Kaffer, een Satanskind! Maar ik, vrouw Michielsz., ik zal hem in je | |
[pagina 49]
| |
eigen huis mores leeren. Kom hier Dolle Stier, kom hier, zeg ik je! Ik zal je leeren doode katten in mijne zoetemelksche gruttenpap te gooien!’ Maar Michiel kwam niet. ‘Kom je niet? Wil je me niet gehoorzamen? Dan zal ik komen!’ schreeuwde meester en kwam met gebalde vuisten op Michiel af. Michiel week geen voetstap terug en zeî: ‘Ja, sla me eens, als je durft!’ ‘Als je durft? Ik niet durven? Daar dan!’ Bons, daar kwam de vuist neer, maar daar Michiel tijdig uitweek sloeg meester in de lucht. Dat maakte hem echter nog veel woedender. Michiel liep naar de tafel, greep, bij gebrek van wat beters, de bepapte kat en, flap, daar kreeg de man me zoo even een draai met de kat dat hij er van suizebolde. ‘Help, Jan! Help, Geleyn! Licht hem een beentje! De Bierton is dronken of krankzinnig,’ riep Michiel tot zijne twee makkers, die moeder Alida goedendag kwamen zeggen, daar ze ook met de ‘Lijnbaan’ meegingen. Ze kwamen juist vanpas. ‘Hi-hi! Ikke de beenen, jij den kop, Geleyn!’ riep Jan Kompanjie en eer meester Van Gelder wist wat hem overkwam, lag hij plat-uit op de roode plavuizen van Moeder Alida's vloer. ‘En nou zal ik je eens doode-katten, valsche Bierton,’ riep Michiel en gaf den meester alweer een draai met de kat, die aardig aankwam. Maar eer de tweede draai kwam werd Michiels hand beetgepakt. Dat deed de ‘Barre Bruinvisch.’ ‘Een aardig afscheids-partijtje! Houd je afrekening Michiel?’ vroeg Lievensz. | |
[pagina 50]
| |
‘Wel, die vent is gek! Die komt me vertellen dat ik door het open raam eene doode kat in zijn zoetemelksche gruttenpap gesmeten heb! En het is niet waar! Moet ik me nu maar door dien dollen kerel, die me zoo uitscheldt, dat Moeder er akelig van wordt, laten slaan?’ ‘Ik heb je weg zien loopen, Moor! Boschjesman! Haai! Zeehond! Zeekoe! IJsbeer! Padde! Kroko....’ ‘Maar, man, het mankeert jou in de bovenkamer, geloof ik!’ zeide Lievensz. ‘Komaan, ga jij daar eens gauw zitten!’ Hetzelfde wat er een paar dagen geleden met Michiel gebeurd was, gebeurde nu met meester Van Gelder. Voor de oogen van den ‘Barren Bruinvisch’ week hij eerbiedig achteruit, en de man deed wat hem bevolen was. ‘Vertel op, wat is er gebeurd?’ sprak Lievensz. Meester begon: ‘Mijne vrouw zou mij van avond trakteeren op zoetemelksche gruttenpap, maar, omdat ik die zoo graag eet, had ik gezegd: “Sara, och, eet nu niet te laat, anders krijg ik de nachtmerrie van het vele eten. Je weet, ik lust ze zoo graag!” Best, Sara zette ze vroeg op en toen de klok zes sloeg gingen we aan het maal....’ ‘He, en om...’ riep Michiel. ‘Zwijg!’ beval Lievensz. ‘Die man daar is aan het woord.’ -- ‘gingen we aan het maal en daar het zoo warm was, schoof ik het raam op. Maar juist wilde ik gaan eten, toen door het open raam die doode kat daar midden in de schaal gesmeten werd. De pap weg, heelemaal weg! Ik liep de spatten mis; maar mijne goede Sara kreeg alles. Van onder tot boven was ze met zoetemelksche gruttenpap bepapt. Ik kijk als de wind door het raam, en ik mag wel zoo mager worden als een bezemsteel, die | |
[pagina 51]
| |
kermis houdt, als ik den jongen, die hard wegliep, niet dadelijk herkende voor dezen IJzegrim, Bulhond, IJslandsch spoelingvarken....’ ‘Maar wat een....’ riep Michiel weer. ‘Zwijg, jongen, tot je wat gevraagd wordt. Meester Van Gelder is een geleerd man en een fatsoenlijk man; hij noemt je titels op! Laat hem zijn gang gaan!’ ‘Ik heb gezegd. Dixi, zeggen de Latijnen. Maar ik houd vol, al beweerden ook duizend oude wijven, dat het niet waar en is, dat het wel waar is. Die Galgebrok, die Baliekluiver, die Spekjager...’ ‘Nu ja, meester, al titels genoeg! Maak maar een slot!’ zeide Lievensz. en keek meester alweer met zoo'n paar vreemde oogen aan. ‘Nu dan, ik bezweer, en ik ben een kabeljauw als het niet waar en is, dat Michiel Adriaensz. De Ruyter, deze straatbengel, de doode kat door het open raam in mijne kostelijke zoetemelksche gruttenpap gesmeten heeft. En wat zeg jij nou?’ ‘Ik niemendal, meester! Nu moet Michiel spreken,’ zeide Lievensz. ‘Nu dan, ik en ben het niet geweest!’ sprak Michiel bedaard. ‘Je bent het wel geweest, leugenaar!’ riep meester Van Gelder. ‘Zwijgen!’ sprak Lievensz. weer. ‘Maar mag ik dan...’ ‘Je hebt immers je beurt gehad?’ ‘Ja!’ ‘Nu, dan zwijgen! Ga verder, Michiel!’ ‘Ik en ben het niet geweest, want...’ ‘Je bent....’ | |
[pagina 52]
| |
‘Maar meester, houd dan toch den mond dicht! Straks is het uwe beurt weer,’ zeide Lievensz. ‘En jij Michieltje, houd nu maar op met te zeggen, dat je het niet geweest bent. Bewijs het!’ ‘Wel, bootsman, om half zes stapte ik bij onzen ouden buurman Engels binnen om afscheid te nemen. Ik bleef daar aan de praat tot de klok zeven uren sloeg en toen liep ik naar huis en vond meester Bierton hier!’ ‘Wat zeg je daar?’ riep meester Van Gelder opstuivend. ‘Wat zeg-je daar? Meester Bierton?’ ‘Och, meester, de jongen noemt op zijne beurt ook maar een van uwe titels op! Gij hebt er hem wel een paar dozijn gegeven! Hij is een goed leerling van u geweest, dat blijkt!’ ‘Maar ik ben geen Bierton! Ik ben....’ ‘Stil, meester, stil! En die jongen daar is bijvoorbeeld ook geen IJslandsch spoelingvarken! Stil, daar komt, als ik het wel heb, de man zelf!’ Engels en zijn dochtertje Cornelia traden binnen. ‘Voor alle dingen, Engels! Wanneer is Michiel bij je gekomen en wanneer is hij weggegaan?’ vroeg Lievensz. ‘Wel,’ antwoordde Engels, die al heel vreemd opkeek, ‘de jongen is lang geweest! Van half zes tot bij zeven uur!’ ‘Neen, vader,’ zeide Cornelia, ‘het was al zeven geslagen!’ ‘Eilaci, dan heb ik hier spektakel voor niemendal gemaakt,’ sprak meester Van Gelder en wilde gauw heengaan. ‘Hei, meester, je vergeet wat!’ riep Lievensz. ‘Ik vergeten? Wat dan?’ vroeg de meester. ‘Hier, je poesje! Zoek er een ander adres voor op!’ zeide Lievensz. lachend. Meester Van Gelder pakte de bepapte kat op, liep zoo | |
[pagina 53]
| |
gauw de deur uit als hij kon, gooide daar de kat zoover ze vliegen wilde, en draafde naar huis. ‘Wat deed die kerel, hier?’ vroeg Engels. ‘Wel, hij kwam hier voor Michiel de waarheid van het spreekwoord bevestigen: wee den wolf, die in een kwaad geruchte staat,’ antwoordde Lievensz., en vertelde de heele katten- en pap-geschiedenis waarover Engels niet weinig lachen moest. ‘En ik kom hier nog even aan, uit vriendschap, en als oud buurman, Moeder Alida!’ ‘Wel, dat is goed, buurman!’ antwoordde Alida Jans. ‘Ga zitten!’ ‘Zitten, ja, maar ik zal het zoo heel lang niet maken! En Michiel gaat dan zoo naar zee?’ ‘Eilaci, ja, buurman!’ sprak de vrouw met eene diepe zucht. ‘Nu, nu, daarover behoef en je niet zoo te zuchten. Ik heb er ook twee op zee! De zee is goed tegenwoordig, en er wordt aardig wat geld verdiend!’ ‘Dat is zoo, buurman!’ ‘En je behoeft me er niemendal van te vertellen, buurtje, dat Schraalhans hier wel keukenmeester moet zijn. En nu zou het je zeker niet ongevallig wezen, als Michiel na eenige maanden terugkwam en zeggen kon: ‘Kijk, moeder, je hebt me zoo lang het beste uit je mond gegeven toen ik, als een luie slampamper, rondliep, hier is geld, zuiver overgewonnen geld. Koop er nu eens wat goeds van voor je!’ ‘Ja, zeker, dat zal ik doen! Aanboord heb 'k eten voor niemendal, kleeren heb ik genoeg, wat zou ik dus met geld doen? Als ik terugkom en de Heeren Lampsens betalen uit, dan is alles voor u, moeder! Dan zullen we er | |
[pagina 54]
| |
nog eens een avond van nemen, wie weet of vader dan ons niet eens vertelt waarom hij toch uit Bergen op Zoom naar Vlissingen gekomen is. Dat heeft hij nog nooit willen doen!’ riep Michiel vroolijk. ‘Ja, jongen, ik weet het wel, je hart is goed, kind! Als je maar kon dan zou je me in goud beslaan....’ ‘Dat zou ik zeker, moeder!’ -- ‘maar willen en is niet altijd kunnen, ventje!’ ‘Jawel, moeder, willen is kunnen, dat zal ik toonen, als de Heere mij bij het leven en de gezondheid spaart!’ ‘Juist zoo, Michiel, juist zoo!’ zeide Engels, ‘ik zeg ook: willen is kunnen, maar... het is gemakkelijk gezegd, moeilijk te doen.’ ‘Dat zeg ik ook, vriend Engels!’ zoo nam nu Lievensz. het woord. ‘Ik zelf ben er een voorbeeld van. Als een straat-arme jongen, die niet lezen of schrijven kon, ik en kan het nog niet, ging ik naar zee, om een potje te maken voor mijne arme moeder, die achterbleef toen vader stierf met mij en twee blinde meisjes, waarvan er eene nog lam is, te helpen. En - ga naar Westersouburg, daar leven ze alle drie in mijn eigen huisje met een mooi lapje grond erbij, waarin ze wat knutselen kunnen. Iedere week brengt een van de schrijvers van de Heeren Lampsens, die ook te Westersouburg woont, er een ruim weekgeld uit mijn spaarpot, die al aardig vet is en met den dag nog vetter wordt, want ik verdien meer dan moeder en zusters noodig hebben. En dat heb ik ook met 's Heeren hulp zoo ver gekregen door te willen. Als de wil maar goed is, kan men veel doen, ik zou haast zeggen, dan kan men bergen verzetten. Heb je ook zoo'n wil, Michiel?’ ‘Ja, bootsman, ja zeker! Ik wil het ver brengen, zoo ver als in mijn droom!’ | |
[pagina 55]
| |
‘En tot hoever was dat?’ ‘Tot Ammiraal, bootsman!’ ‘Hei, hei, jongen wat 'n hoogmoedig harte!’ zeî moeder. ‘Zoo'n begeerte is zondig!’ ‘En dien droom zou ik ook maar uit mijn hoofd zetten, kereltje! Om Ammiraal te worden moet je wat meer in den bol hebben dan er nu in is! Je hebt op school te weinig geleerd, man!’ zeide Lievensz. ‘Wat ik nog niet en ken dat kan ik leeren, bootsman!’ antwoordde Michiel. Jan Kompanjie en Geleyn Evertsen hadden gedurende dit gesprek door de ruiten gekeken en riepen nu: ‘Michiel, daar komt je vader met den domine.’ ‘Nu, dan ga ik weg, anders wordt het hier te vol. Maar eer ik ga, hier, Michiel, daar heb je een legpenning van mij in je spaarpot. Je hebt mijn dochtertje eens uit het water gered, en daarvoor heb ik je nog niets anders dan een bedankje gegeven. Het is een Geldersche rijder, dien ik indertijd van grootvader gekregen heb. Bewaar hem wel. Er is een gaatje in om hem aan een koordje om je hals te hangen. Geef hem niet uit voor dat het water tot over de lippen komt. Zoo'n legpenning is een wonderding. Hij schijnt te groeien, te bloeien en vruchten te dragen en toch altijd even jong en even mooi te blijven. Hier is hij en nou jij, Cornelia!’ Cornelia, een meisje van Michiels leeftijd, kwam nu naar Michiel en zeide: ‘Hier, Michiel, drie paar wollen kousen, die ik zelf gebreid heb. Toen vader hoorde dat je naar zee zou gaan, zeî hij: ‘Cornelia, nu moest jij eens voor Michiel kousen breien. Ik had nu wel geene maatkous, en moeder, dat weet je, kon me niet helpen, omdat ze altijd nog ziek is. Ik heb ze nu op mijn eigen houtje maar op | |
[pagina 56]
| |
den gis gebreid. Verslijt ze in gezondheid! Te klein zijn ze vast niet, als ze maar niet te groot en zijn!’ ‘Als ze te groot zijn, dan draag ik ze jou ter gedachtenisse op mijn bruiloft, Cornelia! Ik dank je wel, hoor!’ sprak Michiel. Juist toen vader Adriaen met den domine binnentrad, gingen Engels, Cornelia, Geleyn en Jan weg. Deze twee laatsten hadden niet zoo heel veel op met den domine, wien ze het leven ook dikwijls zeer onpleizierig gemaakt hadden. Zoo Michiel maar gedurfd had, was hij ook weggegaan, doch dat waagde hij niet en bleef. ‘Ik zal Cornelia's kousen onderwijl maar eens passen, moeder,’ zeide Michiel. ‘Dat is goed, kind, ga je gang!’ antwoordde moeder Alida, die er niemendal in zag dit te doen terwijl er iemand bij was. Men lette in dien tijd niet op zulke dingen, en vooral niet onder den minderen stand. Michiel ging zitten, trok de kousen aan en - begon hard te lachen. De voeten veel te lang en te wijd, de beenen veel te groot, - het waren volslagen manskousen. ‘Hier, moeder, bewaar ze maar tot over een jaar of vier; maar er niemendal van tegen Cornelia zeggen, hoor! Die zou het erg onpleizierig vinden!’ Moeder rolde ze op en borg ze in het kabinet. ‘Michiel,’ begon domine opeens, nadat hij een tijdlang met vader over koetjes en kalfjes gepraat had, ‘Michiel, kom eens hier!’ Michiel naderde langzaam en verlegen. ‘De muts af, jongen, ik heb wat ernstigs te zeggen.’ Michiel nam de muts af en Lievensz. en vader volgden het voorbeeld. ‘Geef mij uw' hand knaap!’ sprak domine bedaard. | |
[pagina 57]
| |
Ook dit deed Michiel. ‘Jongen,’ dus hervatte domine, ‘jongen, met deze hand is al heel wat verricht, heel wat! Maar hoeveel goeds? Zoudt ge dat niet gemakkelijk kunnen opnoemen? Maar hoeveel kwaads? Kunt ge dat ook alles zoo opnoemen? Neen, jongen, dat ware te vergeefs beproefd. De Heer Burgemeester heeft onlangs van u gezegd, dat ge dag aan dag de goê gemeente tot last waart, en dat viel niet tegen te spreken. Hij heeft gezegd, dat gij uw grootste vermaak vindt in straatschenderij, en dat was ook waar, volkomen waar, heelemaal, heelemaal waar. Hij heeft gezegd, dat gij de stad in opschudding brengt, en dat kan niemand ontkennen! Michiel, Michiel, wat moet er uit u groeien? Moeten de haren van uwe goede ouders vóór den tijd vergrijzen uit verdriet over u? Zouden ze moeten wenschen: ‘Och, hadden we dat kind maar nooit gehad, of ware het gestorven eer het den naam van Vader en Moeder stamelen kon!’ Er zijn ouders, die dat wenschen! Maar wee, wee, het kind, dat den Vader tot verdriet en der Moeder tot smarte is! Zijn levensweg zal langs doornen en distelen loopen. Hij zal eindigen als Judas Iscarioth! Zoudt gij dat willen, Michiel? Neen, immers? En zoudt ge niet liever willen, dat Vader en Moeder eenmaal met oogen, die van blijdschap tintelen, zeggen kunnen: ‘Dat is ónze jongen! Dat is ónze Michiel! Goede God, wij danken U, wij danken U voor dat kind!’ Moeder Alida verborg haar gelaat achter haar voorschoot; Vader liet de tranen vrij langs de wangen loopen en Lievensz. boende met de vuist de nattigheid uit zijne oogen, mompelend: ‘Sakkerloot, dat is anders preêken dan ik het kan! Dat wordt me te kras!’ Michiel alleen weende niet; maar hij stond daar met | |
[pagina 58]
| |
bleeke wangen voor den man, die zulk een ernstig woord sprak. Wel trilden zijne lippen, wel kneep hij de oogen heel vreemd, maar weenen, neen, dat niet. ‘Laat mij in uwe oogen zien, Michiel,’ sprak domine, en terstond keek de knaap hem open aan. Ja, toch, die oogen waren wel zoo wat aan het natte kantje. ‘Jongen,’ vervolgde de predikant, ‘morgen en zult ge de stad niet meer in opschudding brengen, uw grootste vermaak niet meer in straatschenderij kunnen vinden, en de goê gemeente niet meer tot last kunnen zijn. Morgen gaat gij het ouderlijke huis uit, de wereld in en op zee. Dat hebt gij zelf zoo gewild. Maar ge hebt ook gezegd, dat ge van dat oogenblik af, een heel ander mensch zult worden. Straatjongen, dat geloof ik ook! Ik heb goede hoop op u; want ik heb je nog nooit op eene leugen betrapt. En als het je wèl gaat, Michiel, dan zal er hier vreugde in huis zijn, maar in mijn harte zal ik den Heere danken, dat er iets goeds uit je gegroeid is, want Michiel, jongen, jongen,’ - hier begon domine's stem ook te haperen en trilden zijne lippen, - ‘jongen, al waart ge nog tienmaal grooter deugniet geweest, ik zou toch veel van u gehouden hebben! Ik zou....’ Daar brak de bom bij Michiel los. Hij vloog op zijne Ouders toe, sloeg zijne armen om hunnen hals en barstte in zulk een zenuwachtig snikken los, dat men dacht, dat hij er in blijven zou. Maar langzaam kwam hij tot bedaren, en zich uit de armen zijner Ouders losmakende, ging hij naar den domine, gaf hem de hand en zeî: ‘Domine, ik zal - ik zal - ik zal goed - goed oppassen! U zal - zal - den Heere - den Heere - dan - danken kunnen.’ Hierop | |
[pagina 59]
| |
ging hij naar Lievensz. en sprak: ‘Bootsman, wil je me helpen om - om - wat goeds uit me - uit me - te doen - te doen groei - groeien?’ ‘Wel, wis en drie, kwâjongen! Maar dat zeg ik je, je moet me de zeilen niet zoo nat maken, want dan bederf je me de vracht, heelemaal!’ antwoordde Lievensz., en boende met de vuisten zoo langs de natte zeilen, dat het wel scheen, alsof hij een blinde leeuw wilde worden. ‘En nu, menschen, de Heere zegene u,’ zeide de domine, gaf Vader, Moeder en Lievensz. de hand, en stopte Michiel een klein kerkboekje toe, terwijl hij zeî: ‘De Heere is uw bewaerder, de Heere is aen uwe rechterhant! Godt behoed' u voortaen voor 't quaet,
Hy sal uw' ziel voorwaer
Behoeden voor gevaer:
En als gy uyt of oock ingaet,
Sal Hy u steets bevrijden,
En met gaven verblijden.’
De domine ging weg en de spelende broeder en twee zusjes van Michiel traden binnen. Weldra kwamen ook Alida en Dirk en Jan. Men bleef laat op, en toen men eindelijk slapen ging, was het om te droomen van het kind en den broeder, die morgen op dezen tijd reeds op zee zou zijn. Alleen Moeder Alida droomde niet; zij waakte. Daar sloeg de torenklok vier uren. Om vijf uren moest Michiel weg. Zij stond op om hem te roepen, stil, heel stil, want allen sliepen. Ook Michiel sliep. Moeder Alida boog zich over hem heen, fluisterde: ‘God de Heere zegene U, lief, lief kind!’ en kuste hem wakker | |
[pagina 60]
| |
‘Goede, beste Moeder,’ zeî Michiel zacht, en sloeg zijne armen om haren hals en weende nogmaals. ‘Nu, sta op, kind! Kleed-je maar gauw aan. Ik zal je boterhammen snijden!’ Moeder ging naar beneden en vond Vader, Jan, Dirk en Alida ook al op. ‘Wij eten samen, Moeder!’ sprak vader Adriaen. ‘Het zal in een heelen tijd niet meer gebeuren!’ Jan, die anders het gebed deed, liet het nu Michiel doen. Men at de droge boterhammetjes en dronk er een kop melk bij. De klok sloeg half vijf. ‘Het is je tijd, Michiel,’ sprak Vader. Michiel stond op, drukte Moeder en Alida een vurigen kus op den mond, liep naar boven om de kleintjes goeden dag te zeggen, gaf Jan en Dirk de hand en ging met Vader, die het kistje droeg naar de haven waar aanboord van de ‘Lijnbaan’ reeds alles in beweging was. Michiel werd door Jan Kompanjie en Geleyn Evertsen met heel veel drukte ontvangen. ‘Hier heb je onzen jongen, bootsman! Zorg voor hem asjeblief!’ sprak Vader. ‘Zonder mankeeren, Adriaen!’ was het antwoord. Vader en Michiel namen afscheid van elkander, de loopplank werd ingehaald, de kabels en kettingen losgemaakt, de paarden stonden aan de lijn en begonnen te trekken. Weldra was het schip de haven uit en op de Schelde. ‘De schoten, konstabel!’ beval de kapitein. Tien kanonschoten rolden langs het water, als een laatste groet aan allen, die men achterliet. Michiel boog zich over de verschansing, keek naar den | |
[pagina 61]
| |
hoogen Westdijk, groette met den zakdoek, die daar stonden en - gebruikte hem daarna om zijne tranen af te drogen. Het kwâjongenshart was gebroken. Maar uit de overblijfselen groeide een nieuw hart, een zeemanshart, zoo schoon, zoo edel, zoo moedig als er ooit een hart onder het wollen zeemans-baadje geklopt heeft! ‘Goede reis! Goede reis!’ stamelde eene vrouw op den Westdijk, toen ze het schip in de Wielingen verdwijnen zag. Het was Moeder Alida. Of hare wensch verhoord zou worden? |
|