| |
II. De ‘Barre Bruinvisch’ brengt uitkomst.
‘Michiel, hei, Michiel!’
Zoo riep den volgenden morgen Jan Kompanjie toen Michiel naar de lijnbaan slenterde.
‘Wat moet je?’ vroeg Michiel vrij korzelig.
‘Jij gisteren middag gehad hebt voor de broekie, klets-klats! Klits-klets?’
‘Wil je er wel eens van zwijgen, sausneger!’
‘Jij schreeuwde brand en moord!’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ikke gehoord heb. Ikke buiten stond. Ikke alles hoorde!’
‘En aan wien heb je het verteld?’
‘Ikke verteld? Ikke verteld aan Jan!’
‘Aan welken Jan?
‘Aan ikke Jan! Aan Jan Kompanjie!’
‘Gek van een jongen, vertel je dat aan je zelven?’
‘Ja. Ikke dacht: die dominé toch wel gelijk heeft. Jan Kompanjie de wonderkind is. Ikke speel, jij speelt. Ikke niemendal krijg, jij krijgt voor vier. Ikke dankbaar ben. Een wonderkind altijd dankbaar is.’
| |
| |
‘Jij, wonderkind! Ik had je graag de helft willen overdoen!’
‘Dank je. Ikke dan zijn zou een wonderkind half. Maar zeg, Michiel, wie was Mozes?’
‘Een ander dan Movijf en een ander dan Mozeven. Hij stond er net tusschen.’
‘Ikke dat zeggen kan als mij vraagt die dominé: ‘Jan, wie Mozes was?’
‘Zeker kan je dat zeggen, gerust hoor! Maar kijk eens; die daar boven zullen het er vandaag ook niet warm hebben,’ zeide Michiel en wees naar den toren.
Jan keek in de richting van Michiels vinger en zag boven op den toren, dicht bij het kruis en op een steiger van ladders, twee werklieden staan.
‘Die ver zien. Hoog, heel hoog, ver zien kan. Mijn land zien. In mijn land geen torens zijn. In mijn land bergen. Jij daar bovenop wordt een manneke, groot zoo als mijn duim. Jij dan zien kan het zee waarop ik gedreven heb op het plank tot ik bons, het hoofd stoot tegen die schippe.’
‘Ik zou daar ook wel eens willen werken,’ zeide Michiel. ‘Vooral nu, daar ik mijn wiel niet meer kan laten piepen zooals gisteren.’
‘Jij gisteren piepte, jij kreeg voor de broekie toen.’
Pats, zei Michiel, en gaf den negerknaap een draai om de ooren dat hij op den grond tuimelde.
‘Jij mij slaat leelijk zeer! Waarom?’ vroeg Jan toen hij opgestaan was.
‘Omdat je alweer over dat pak slaag begint. Ik en wil niet hebben, dat je daar zoo mee te koop loopt.’
‘Ik niet te koop loop, ik, met die pak slaag. Toch geen mensch koopen zou. Maar jij leeren slaan hebt van je vader, geloof ik! Mijn oor nog zeer doet!’
| |
| |
‘Dat is wel goed, anders en helpt het niet!’
‘Dat jouw vader ook denkt,’ antwoordde Jan, doch maakte zich schielijk uit de voeten en liep zoo hard hij kon naar de catechisatie om daar als dominé het hem vroeg te vertellen, dat Mozes een ander was dan Movijf en ook een ander dan Mozeven. De knaap was er onnoozel genoeg voor.
‘En nu eens flink gedraaid en het verzuim van gisteren ingehaald, jongen!’ zeide baas Lorkens toen Michiel zoo traag mogelijk de lijnbaan instapte.
‘Ja, baas,’ zei hij droomerig en begon te draaien.
Het ging erg langzaam maar toch gestadig voort en het was elf uur eer Michiel het wist.
‘Genoeg, Michiel! Houd maar op,’ riep baas Lorkens.
‘Ja, baas!’
‘Weet je Sinjeur Pieter Jansz. Seylmaecker, het lid van de Vroedschap, te wonen?’
‘Ja, baas! Hij is gisteren nog bij ons geweest.’
‘Bij jelui geweest? Wat moest hij daar doen?’
‘Hij kwam bier bestellen en deed meteen bij moeder een goed woordje om me maar naar zee te laten gaan.’
‘Zoo! Zou je dat inderdaad nu zoo graag willen, Michiel?’
‘Ja, baas!’
‘Maar denk je dan, jongen, dat je het aanboord beter zult hebben dan hier, en dat je daar ook zulke streken zult kunnen uithalen als gisteren hier in de baan?’
‘Ik in de baan streken uitgehaald, baas?’
‘Ja jij! En houd-je maar zoo onnoozel niet!’
‘Maar baas dan!’
‘Maar Michiel dan? Weet je waarover ik gisteren avond toen ik thuis was, gedacht heb?’
‘Neen, baas.’
| |
| |
‘Nu, ik dacht zoo bij me zelven: ik wed om wat je wilt, dat die kwâjongen er een kunstje op geweten heeft om dat wiel zoo'n helsch leven te laten maken.’
‘Maar, baas!’
‘Ja, leuke guit! En weet je wat ik vanmorgen gedaan heb?’
‘Neen, baas!’
‘Nu, toen ik hier kwam dacht ik: kom ik moet dat boeltje eens even los maken, dat de smid vastgezet heeft.
Ik deed het en zocht toen net zoo lang tot ik je kunstje vond. Al maar een beetje meer links tot het op het laatst ging net als gisteren: Pie-hie-hie-hie-iep! Heb ik het niet goed geraden?’
‘Ja, baas, je hebt het kunstje ook gevonden!’
‘Zoo! Tegenspreken zou toch niet helpen ook. Maar zou je nu denken, dat je aanboord ook zulke streken kunt uithalen zonder dat je gestraft wordt. De kapiteins van de schepen zijn niet zulke goedzakken, als ik ben, hoor! Aanboord is Keesje Knuttel heel gauw tot je dienst!’
‘Wie is Keesje Knuttel, baas?’
‘Dat weet jij ook wel, deugniet! Ik en behoef je niet te zeggen, dat Keesje Knuttel een dingetje van gedraaid touw is om iemand, die straf verdiend heeft een warm broekje te geven!’
‘Keesje Knuttel zeggen de zeelui nooit; ze kennen alleen maar een “endje dag.” Maar als je nu denkt, dat ik het aanboord ook zoo zou maken als hier, dan ben je mis, baas!’
‘Och, jongen, het kwaaddoen zit er bij jou zoo muurvast in, dat je het niet meer laten en kunt. Kwaaddoen is je opstaan en je naar bed gaan.’
‘Hier aan den wal, baas, hier aan den wal!’
| |
| |
‘En waarom zal dat op zee niet zoo wezen, jongen?’
‘Omdat ik me daar niet zoo vervelen zal als hier!’
‘Nu, het kan zijn. Maar bij wien wou Sinjeur Seylmaecker je aanboord hebben?’
‘Op een van de schepen van onze heeren, en dan zou hij maken, dat de “Barre Bruinvisch” mijn zeevader werd.’
‘Als hij dat kon gedaan krijgen, dan geloof ik ook dat je op zee nog wat worden kunt, ja. Wat heb je ook gedroomd dat je geworden was?’
‘Admiraal, baas!’
‘Ja, ja, admiraal! Maar komaan, hier zijn acht strengen paktouw en twintig knuttels bindgaren. Breng die bij Sinjeur Seylmaecker!’
‘En zal ik dan nog voor den middag terug komen, baas?’
‘Och, dat zou toch maar voor een minuut of vijf zijn. Neen, blijf maar weg! Maar vanmiddag op je tijd, hoor!’
‘Ja, baas!’
Michiel nam de strengen paktouw en de knuttels bindgaren aan en liep zoo hard hij kon heen. Baas Lorkens keek hem na en dacht: ‘Hij heeft zeker weer wat in den zin, dat hij zoo hard loopt. 'K zal vanmiddag eens vragen wat hij uitgevoerd heeft.’
Sinjeur Seylmaecker woonde in de buurt van Michiels ouders, doch het was er verre af dat Michiel naar huis ging toen hij zijne boodschap gedaan had. Hij had een heel ander plan. Al zoo dikwijls had hij het voornemen gehad eens den Sint-Jacobstoren te beklimmen, doch het was er nog niet van gekomen.
En welk eene schoone gelegenheid nu!
Het moest dan nu maar eens gebeuren en daarom, haast je, rep-je!
| |
| |
Het was juist groente- en botermarkt en vandaag nog al tamelijk vol.
Maar voor Michiel was dat geen hinderpaal. Hij wipte over de manden met groenten; hij sprong over de boterkorven; hij kroop tusschen koopers en verkoopers door, zoo handig als men het ooit gezien had.
Wel liep hij hier een stomp, daar een stoot en wat verder een draai om de ooren op, maar daar gaf Michiel niet om.
Hij zag dat de wijzer al over half twaalf wees. Te twaalf uren ging het werkvolk eten en dan zou de toren wel gesloten worden, dus, geen tijd te verzuimen!
De torendeur was evenwel toe, doch toen hij er eens ferm tegen duwde, ontdekte hij, dat ze toch niet op slot, maar alleen aangezet was.
En hij de wenteltrap op naar boven tot bij den eersten omgang.
Maar het werkvolk dan?
Wel, dat stond ook op den eersten omgang, maar juist aan den anderen kant. Die mannen hadden hooren zeggen, dat het toch zoo'n vreeselijk leven is, als je bij het klokkenspel en de groote klok staat, als dat speelt en die slaat. Dat wilden ze toch wel eens hooren.
Michiel zag die twee mannen daar staan en, wip, hij den steiger op en naar boven tot de peer. Daar stonden de ladders.
‘Nog hooger, nog hooger,’ zeide hij en hijgde van genot.
Daar was hij boven op de peer!
Wat een vergezicht!
Hoe mooi! Hoe schoon!
Wat bruiste die zee! Wat rolden die golven met hare
| |
| |
witte pluimen! Wat wiegelden die schepen daar in de Wielingen en in de Duerloo!
En daar ginder nog verder, nog veel verder, een paar driemasters, die naar de Oost gingen.
Kijk, daar was het land van Cadzand! Wat lag dat nu dichter, veel dichter bij, dan als men op het hoofd stond!
En hoe gek, het scheen wel dat Middelburg zoo dicht bij lag, dat je er op neerspringen kon. Heel het eiland Walcheren lag daar voor hem uitgespreid. Westersouburg, het kasteel van Aldegonde, het slot Ter Hoghe, Popkensburg, Ter Veere, Westkapelle, Domburg, Oostkapelle, - Och, och, hoe mooi! Hoe mooi!
Daar beneden hem sloeg het twaalf uur.
De twee mannen stopten hnnne vingers in de ooren en vonden het een helsch leven.
Hij daar boven evenwel, hij hoorde geen klokkenspel en geene klok.
Hij zag maar.
Zijne bruine oogen glommen als stralend vuur, dat van het gloeiend ijzer spat, als de smid het op zijn aanbeeld neerlegt.
Hij genoot met volle teugen bij al die heerlijkheid!
Maar vooral trok die groote, groote zee met hare rollende golven, dansende schepen en wiegelende tonnen of boeien hem aan.
Hij kon evenwel nog hooger.
Hij kon tegen het ijzeren kruis opklimmen.
Zou hij het doen?
Zou hij dien grooten, leelijken haan, die beneden zoo mooi blonk en zoo pieperig klein was, eens met de hand aanraken om te kunnen zeggen: ‘Wat, wie spreekt er
| |
| |
van klimmen? Ik heb den haan van den toren aangeraakt, ja, dat heb ik gedaan!’
Zou hij het doen?
Maar was er ook gevaar bij? Als hij eens viel!
Wat vallen! Hij had zijne handen toch om vast te houden! En als hij wat vast had, een knappe jongen, die het er uit kon krijgen! Het was er nog geen gelukt.
Ja, ja, naar boven! Naar boven naar dien leelijken haan, zoo grof en zoo slecht verguld! Moedig naar boven! Voorwaarts! Houd je maar vast! De beenen om de ijzeren stang! Ha, daar heeft hij het kruis al beet! Nog hooger! Nog hooger! Het is toch nog een heele klim om bij dien haan te komen! Dat zou een mensch, die daar beneden staat niet zeggen. Wel neen, met de hand er aan komen als je op het kruis zit! o, Gemakkelijk! Jawel gemakkelijk, morgen brengen! Het is me een sjouw hoor. Maar - de aanhouder wint. Hij raakt den haan, den leelijken, groven, slecht vergulden haan aan. Hij probeert hem te draaien. Jawel, alsof er een mug met een bout wilde wegvliegen! Die wind moet je me toch wat mans zijn om zoo'n haan maar ineens een draai te geven, dat hij met den kop net andersom staat. Asjeblief!
Maar nu al mooi genoeg! Nog een poosje op het kruis staan en eens beneden naar de markt gekeken.
Hij staat er, maar...
‘Wat drommel, waar is de markt nu?’ mompelt hij.
Eindelijk valt ze hem in het oog; maar hoe gek! Ze ligt onder zijne voeten! Als hij naar beneden sprong kwam hij op de Roode brug terecht.
En wat deden die boeren en boerinnen gek!
Kijk eens, wat een hoop volk stond daar te kijken!
| |
| |
Ha, ha, dat wiemelt als een emmer vol muizen! Maar stil, ze schreeuwen wat!
Michiel luisterde; hij kon het niet verstaan wat ze riepen.
Hij stoorde er zich niet aan ook. Zij zouden zeker roepen: ‘Och, hemeltje, val toch niet, lieve jongen! Hoe kom je toch beneden?’
Beneden komen? Wel, langs de ladders!
Daar laat hij zich glijden tot op de peer!
‘He, hoe leelijk! Die werkmenschen hebben de ladders weggedaan,’ bromt hij.
‘Zeker bang, dat er wind zou komen en dat ze naar beneden zouden rollen. Nu, zoo'n ladder op je knikkerbol en je bent er geweest, hoor!’
Michiel zit een poosje stil en denkt na.
Hij ziet niet eens wat er in dien emmer met muizen gebeurt, anders zou hij vast lachen.
Maar dat lachen zou hem niet mooi staan.
Zie, ze komen met dekens en lappen zeil om hem op te vangen. Ze houden hun hart vast. Ze sidderen en beven.
Michiel houdt niet zijn hart, maar de ijzeren stang vast en van sidderen en van beven weet hij niemendal.
Maar hij moet toch naar beneden!
Wacht, hij heeft spijkers in de hakken van zijn schoenen. Hij zal de leien waarmee de peer gedekt is, stuk slaan en aan de spijkers, waaraan ze hangen, zal hij zich met vingers en nagels vastklemmen.
‘Hoezee! Een goed matroos is nooit verlegen,’ roept hij en begint den roekeloozen tocht naar beneden.
Hij wordt gelukkig volbracht en hij verdwijnt in den toren.
En daar beneden uit dien emmer met muizen stijgt één geluid, één klank naar boven: ‘Goddank!’
Ze weten niet wie het is.
| |
| |
Ze loopen naar de torendeur met heele hoopen. Ze willen hem zien. Ze willen en zullen het weten wie die waaghals geweest is!
‘Op zij! Op zij!’
Daar komt de Burgemeester aan. Hij heeft er van gehoord, en is het werkvolk gaan roepen om den knaap te redden. Het is wel een straatjongen, maar...
‘Wie is het, Burgemeester, wie is het?’
‘Och menschen zwijgt, ik en weet het niet. En hij is al in den toren en van de peer af, zeg je?’
‘Ja, burgemeester! Hij zal zoo wel komen. Daar is hij!’
‘Waar is die Michiel? Ikke hebben moet dien Michiel! Ik gezegd heb dat Mozes een ander was dan Movijf en ook een ander dan Mozeven. Ikke weggejaagd ben! Daar is hij!’ schreeuwde Jan Kompanjie, die kwam aandraven.
Het volk, dat zich een oogenblik om den negerknaap verdringt, vergeet naar de torendeur te kijken, en alleen op het geroep van den negerjongen: ‘Daar is hij!’ zien ze op, en, ja waarlijk, het is Michiel, die ondeugende Michiel van Adriaen den bierdrager en van Alida Jans.
En - verdwenen is hij.
Maar is hij nergens te vinden, het volk weet hem te wonen en loopt naar zijn huis, waar het zich in eene dichte menigte op elkander hoopt.
De straatjeugd speelt er natuurlijk de eerste viool bij.
‘Wat zou er toch te doen zijn, moeder?’ vraagt Alida de oudste zuster van Michiel.
‘Och, ik en weet het niet, kind! Eet maar!’ zegt moeder.
Men had zich maar aan tafel gezet en was op den gewonen tijd begonnen met eten. Op Michiel werd nooit gewacht, die kwam zoo dikwijls te laat.
| |
| |
Het maal was weldra verdwenen, ditmaal echter in de magen der kinderen.
Moeder had zoo goed als niets gegeten en vader ook niet.
Dat vader Adriaen den pot geene eere aandeed, gebeurde maar zelden en dan moest er wel wat bijzonders gebeurd zijn.
Dat was evenwel toch nu het geval niet; want dat Michiel, die aartsdeugniet er niet was, zie, dat was geen reden. Als hij daarom het eten moest laten staan dan ging hij van de zeven dagen, die er in de week zijn, zeker drie zonder gegeten te hebben van tafel.
En toch schoof vader Adriaen onrustig op zijn stoel heen en weer, en keek telkens, zoo tersluiks zijne vrouw aan, die maar strak voor zich zat te kijken.
Maar wat haperde er dan toch aan vader Adriaen?
Stil, ik geloof dat ik het weet.
Hij is boos, erg boos, en voor Michiel is een spiksplinternieuw pak in den maak. Ditmaal zal het geen afleggertje zijn, evenmin als gisteren, en evenmin als al de andere pakken en pakjes, die zijn vader voor hem gemaakt heeft. De goede man wist het wel, dat afleggertjes bij jongens niet gewild zijn! Die kreeg hij dan ook maar alleen van zijne moeder, die er soms tot diep in den nacht aan bezig was.
En dat nieuwe pak van gisteren nu al versleten!
Hoe kon dat in de wereld mogelijk zijn?
Had vader Adriaen niet gezegd: Het kwaad moet er uit en het kwaad zal er uit? Had hij den kwajongen niet geranseld, niet zóó geranseld, dat de schelm een sloksken koud water moest hebben om niet van zijn stokje te rollen? En nu al vergeten!
Weer schoof vader Adriaan naar den anderen kant van zijn stoel, en keek het kleine vertrek rond.
| |
| |
Moeder Alida, die maar voor zich keek, voelde dat haar man iets zocht en angstig keek ze even naar de groote vuurtang, die in het hoekje van den haard stond.
Op hetzelfde oogenblik dat moeder dat deed, deed vader het ook en hij dacht: ‘Helpen pannelatten niet, dan de tang maar. Ik zeg: het kwaad moet er uit en het kwaad zal er uit.’
‘Maar wat zou er toch te doen zijn?’ zeide Jan, de oudste broeder van Michiel.
‘Hoor dat volk eens joelen en schreeuwen!’ merkte een ander aan.
‘Zie, daar kijkt die leelijke negerjongen door het raam,’ riep Alida.
‘En daar zijn Pieter en Geleyn Evertsen ook,’ zeide Dirk.
‘Och, we zijn toch klaar met eten! Zouden we maar niet danken, Adriaen?’ sprak moeder.
Vader gaf geen antwoord; hij scheen het niet te verstaan.
‘Zouden we maar niet danken, Adriaen?’ vroeg moeder andermaal.
Nu hoorde vader wat; maar het rechte toch niet en daarom zeî hij: ‘Wat vraag-je, Alida?’
‘Of we maar niet danken zouden?’
‘Ik dacht dat we het al gedaan hadden! Jan, dank jij vanmiddag maar, jongen!’
Vader en jongens hielden de mutsen voor de oogen; moeder en de meisjes vouwden de handen samen en bogen zich voorover, en Jan dankte.
Nauwelijks evenwel had hij ‘Amen’ gezegd of de kinderen stoven van hunne zitplaatsen op.
‘Hei, hei, waar dat heen? Moet jelui niet eten?’ vroeg vader.
‘Maar, Adriaen!’ zeî moeder Alida, ‘hoe heb ik het nu met je? Wij hebben zóó gedankt!’
‘o, Ja, dat is waar ook. Nu, vooruit dan maar!’
| |
| |
De kinderen liepen de deur uit, doch het leed geene minuut of Alida vloog weer naar binnen en riep: ‘Moeder, vader, Michiel heeft boven op den toren gezeten!’
‘o God, en er af gevallen!’ riepen vader en moeder tegelijk.
‘Neen, vader,’ zei nu weer een ander der kinderen, ‘hij is heelhuids beneden gekomen. Maar waar hij nu is weten ze niet.’
‘Hij geklommen is op den toren, ja! Hij geweest is bij het haan, heelemaal bij het haan. Ik het gezien heb.
En weg waren de ladders. Hij trapt stuk die lei en nog die lei en trapt weer stuk die lei en nog die lei, en klautert zoo naar beneden langs dat peer. Al die volk wit zag. Ik ook, wit, heelemaal wit en ik kou kreeg. Die burgemeester gekomen is met dat twee man om te haal Michiel. Ik Michiel spreek moest. Hij mij vanmorgen zei, als ik hem vroeg: Wie Mozes is? Wel Jan, als het dominé dat vraagt, jij zeg dan: Mozes is een ander dan Movijf en weer een ander dan Mozeven!’ Ik dat gezegd heb tegen het dominé en het dominé mij gejaagd heeft uit het kattegezaat. Maar Michiel gauw weg was. Wij dachten hij naar huis is. Wij liep een, twee, drie, vier, vijf, allemaal naar hier. Wij zien wilden hoe Michiel weer krijgen zou en dan wij vraag wilden: ‘Niet slaan Michiel! Michiel een jongen is, die heeft moed!’
Met alle aandacht hadden vader en moeder en de kinderen naar de wartaal van Jan geluisterd, en juist wilde vader nog een en ander vragen toen daar buiten een oorverdoovend geschreeuw opsteeg: ‘Daar is de belhamel! Daar is Michiel!’
Gedragen door zes jongens, waarbij nu ook Pieter en Geleyn Evertsen waren, die hem niet te huis vindende, hem
| |
| |
elders gezocht en gevonden hadden, en gevolgd door alles wat Vlissingen aan straatjeugd had, naderde de dolle troep al meer het huis van Michiel.
De ouders en kinderen vlogen naar buiten en moeder Alida, zich geen tijd gunnende hare muilen aan te trekken, liep op haar kousen haren zoon, dien grooten waaghals, te gemoet.
‘Fij, rauwe gasten, wat stelt gij uzelven gemeen aan! Kom hier, Michiel,’ riep ze.
‘Jongens, dat is moeder Alida, de moeder van onzen Koning!’ riep Geleyn Evertsen.
‘Gauw, jongens, een hoezee voor Moeder Alida!’ schreeuwde Pieter.
En daverend klonk het uit honderden monden, van grooten zelfs zoowel als van kleinen: ‘Hoezee! Leve Moeder Alida!’
‘Hoezee! Leve mijne lieve, goede Moeder!’ riep Michiel.
‘Roep dat nog eens, Michiel,’ zeiden de jongens en hieven hunnen Koning in de hoogte.
Wip, daar stond de vorst der straatjongens op de schouders zijner makkers. Hij gooide zijne muts in de hoogte en terwijl de zoele westenwind langs zijne vuurroode wangen streek en zijne bruine haren deed golven, riep hij weer met stralende oogen: ‘Leve mijne goede, lieve Moeder! Hoezee! Hoezee!’
‘Hoezee!’ brulde men hem na, en als op een gegeven teeken sloot het volk zich om de Moeder en de jongens heen, en begon al dansende te zingen:
| |
| |
Wip, daar was Michiel van de schouders der jongens en zijne moeder om den hals vallende, zeî hij: ‘En wees niet boos, goed, lief, best Moedertje! Het was daar boven zoo mooi! Ga mee naar binnen dan zal ik vertellen wat ik daar in de hoogte gezien heb!’
‘o God, lieve, lieve jongen, je vader! Wat zal er van je groeien? Kind, kind, je doet ons zooveel verdriet!’ sprak ze en gaf hem een kus op zijne gloeiende wangen.
En het volk om hen heen scheen maar niet moê te kunnen worden en juichte maar altijd door:
‘En ik wilde wel eens weten of ik niet eens even aan het woord mag komen,’ zeide vader Adriaen en kwam met de groote tang nader.
Michiel zag het en liep hem te gemoet. Hij scheen na zooveel genot gesmaakt, en na zooveel eer genoten te hebben, nu wel eens eene vaderlijke kastijding te willen oploopen om wat tot zichzelven te komen.
‘Vervoerde schavuit, kom hier! Ik zal je Koningen!’ riep de vader sissend door de tanden heen van lang verkropte boosheid.
Daar ging de tang de hoogte in.
Michiel klemde de lippen op elkander en kromde den rug.
Daar daalde de tang en...
‘Hei, niet slaan!’ riep Geleyn Evertsen en hield geholpen door Pieter den arm van vader Adriaen tegen.
‘Neen, Adriaen, niet slaan!’ riepen enkelen uit den hoop.
Vader Adriaen keek verwoed, gaf met de vrije hand eerst Geleyn en toen Pieter Evertsen een draai om de ooren, brommende:
| |
| |
‘Uit den weg, Jan Hagel!’ en hief de tang weer in de hoogte.
‘Niet slaan! Niet slaan!’ riep het volk.
‘Wat, wilt gijlieden mij de wet komen stellen?’ riep de vader bleek van kwaadheid. ‘Ik zal toch dien kwâjongen....’
‘Niet slaan! Niet slaan!’ klonk het nu van al het volk als uit één mond.
Vader Adriaen had moeite zijn toorn in bedwang te houden en mischien zou het tusschen hem en het volk, dat voor den kwâjongen partij trok, tot ruzie en vechten gekomen zijn, als niet eensklaps de menigte uit elkander ging om ruimte te maken voor twee mannen.
Het waren de Burgemeester en een der heeren Lampsens.
‘Wel, vader, houdt gij afrekening met den bengel? Dat is goed!’ zeide de Burgemeester.
‘Neen, Burgemeester, die hoop volks hier met al die schavuiten beletten mij het. Maar nu zal ik....’
‘Niet slaan! Niet slaan!’ riep het volk in koor.
De Burgemeester keek niet heel vriendelijk toen men dat, ondanks zijne nabijheid, zoo brutaal riep.
‘En als ik wil dat deze straatbengel, die de heele stad in opschudding brengt, die dag aan dag de goê gemeente tot last is, die zijn grootste vermaak vindt in straatschenderij, gestraft zal worden, wie zou dat dan beletten?’
‘Wij, Heer Burgemeester,’ riepen enkelen.
‘Wie roept dat daar?’
‘Wij, Heer Burgemeester!’ riepen ze nu allemaal. Het scheen dat men nu door den regel van drieën heen was.
De Burgemeester fronste het voorhoofd en krachtig klonk zijn bevel: ‘Sla zeg ik!’
‘Niet slaan!’ Niet slaan!’ schreeuwde het volk en drong nu zoo dicht om Adriaen, Michiel, den Burgemeester en
| |
| |
den heer Lampsens heen, dat de vader geene ruimte had de tang op te heffen,
‘Wat? Zal dat rebellie tegen het gezag geven?’ riep de Burgemeester.
Daar drong zich een man voorop en na zich met moeite door de menigte heen gewrongen te hebben, stond hij vlak voor den Burgemeester.
Het was een zeeman, een kort, maar ontzettend breed geschouderd man. Een groote knevelbaard bedekte bijna zijn geheele gelaat, waar langs het blonde hoofdhaar zich krullend heenslingerde. De man geleek wel een leeuw.
Een gemompel doorliep de menigte, doch op het: ‘Ssst, de “Barre Bruinvisch” heeft het woord,’ werd het doodstil.
‘Wie ben je, kerel?’ vroeg de Burgemeester wat terugtredende. Hij scheen voor dien zeeleeuw wel wat bang te zijn.
De heer Lampsens knikte hem vriendelijk toe.
‘Ik ben de ‘Barre Bruinvisch!’ sprak de man.
‘Leve de ‘Barre Bruinvisch!’ schreeuwde de menigte.
‘Houd den mond daar, en spreek als je wat gevraagd wordt!’ sprak de zeeman bevelend tot het volk.
Weer was het doodstil.
‘Barre Bruinvisch! Zoo heet je toch niet? Hoe is je ware naam?’ vroeg de Burgemeester.
‘Cornelis Lievensz, om u te dienen, Burgemeester!’
‘Van beroep?’ vroeg de Burgervader, zeker in de meening, dat hij op zijn doode gemak op het stadhuis den een of ander onder het verhoor had.
‘Bootsman op de “Lijnbaan” van de Heeren Lampsens, Burgemeester!’
‘Dat is zoo,’ zeide Lampsens tot den Burgervader.
| |
| |
‘Een ferm, open en rond zeeman. Hij zal een verstandig woord spreken, daar kunt ge op aan!’
‘En wat wil je, goede vriend?’ klonk het nu eensklaps uit den mond van den eersten man van Vlissingen op vriendelijken toon.
‘Ik wil dat die jongen niet geslagen wordt!’
Moeder Alida, die naderbij gekomen was, had den ruwen zeeman wel om den hals willen vliegen, zoo innig dankbaar was zij hem.
‘Die “Barre Bruinvisch” mijn baas is,’ zeide Jan Kompanjie.
‘Maar, mijn goede vriend, jij als een bootsman, zult aanboord toch ook wel eens gebruik maker van het “endje dag,” nietwaar?’ vroeg de Burgemeester.
‘Daar staat een van de Patroons,’ zeide Lievensz. ‘Laat hij zeggen of de “Barre Bruinvisch” niet al zeevader geweest is over misschien wel twintig zulke deugnieten als deze er één is!’
‘Lievensz. is zeevader geweest over negentien bengels,’ zeide Lampsens.
‘En laat de Patroon nu zeggen of er door mij aanboord van de “Lijnbaan” veel van het “endje dag” gebruik gemaakt is.’
‘Dat kan ik op mijn eerewoord verklaren van bijna nooit,’ antwoordde Lampsens.
‘En als het van den Patroon niet te veel gevergd en is, dan zou ik ook wel willen dat hij zei wat er uit die borsten gegroeid is.’
‘Er is wakker, ferm zeevolk uit gegroeid, Burgemeester. Alle reeders hebben graag jongens, die aanboord van de “Lijnbaan” van Lievensz. het varen geleerd hebben. Daar voor dien negerknaap, die nog maar een week of tien
| |
| |
onder zijne leiding is, hebben de Heeren Hendriksz. te Middelburg mij eene mooie som gelds geboden.’
‘Hi, hi, ik waard ben een mooie geld,’ riep Jan en gaf van pure blijdschap zichzelven een slag op de wang, die klonk als eene klok. ‘Hi hi, Michieltje, jij nog niet waard mooie geld!’
‘Sausneger,’ bromde Michiel, die eindelijk door zijn vader los gelaten was.
‘Alzoo,’ dus vervolgde de ‘Barre Bruinvisch’ toen de heer Lampsens zweeg, ‘alzoo, heer Burgemeester, getuigt de Patroon, dat ik wel bengels weet te regeeren zonder het “endje dag.” Ik zeg maar ....’
‘Het kwaad moet er toch uit en zal er toch uit,’ zeide vader Adriaen.
‘Zeker, vader, dat zeg ik ook. Het kwaad moet er uit en het kwaad zal er uit, maar niet met slaan,’ sprak Lievensz.
‘Ik zou wel eens willen weten, hoe dan,’ sprak de Burgemeester.
‘Ja net, hoe dan?’ bromde vader Adriaen.
‘Dat is mijne kunst, en als ik je moest zeggen, hoe ik dat aanleg, dan zou ik het niet kunnen. Maar het kwaad gaat er uit. Is het vandaag niet, dan morgen. Is het morgen niet, dan overmorgen of een jaar later; maar er uit gaat het. En - alle jongens houden veel van me.’
‘Ik veel houd van mijn zeevader, ja, ikke,’ zeide Jan, en liet vroolijk lachend al zijne blanke tanden en het heele wit van zijne oogen zien.
‘Maar welk plan heb je nu met dien bengel Lievensz.?’ vroeg de Burgemeester.
‘Welk plan, Burgemeester?’
‘Ja zeker, welk plan? Al ben je ook tienduizend maal
| |
| |
een goede zeevader, daar en heeft die rauwe gast niemendal aan. Die gaat voort met rebellie te veroorzaken.’
‘Burgemeester, ik was vanmorgen op de Markt toen die kwâjongen daar naar het haantje klauterde. Ik zag alles, en ik dacht....’
Eensklaps hield hij op en Michiel aanziende met een paar oogen waarvoor zelfs tijgers op den loop zouden gaan, zei hij: ‘Als de wind naar binnen, maat! En kom me niet voor den boeg aleer ik je roep!’
En Michiel?
Wel, het was, alsof hij met eene dommekracht naar binnen geduwd werd. Hij kòn niet blijven staan en was in een oogenblik tot verbazing van iedereen, verdwenen.
‘Ziezoo, nu heb ik blanke zee voor me. Het is niet goed, als een bengel hoort, dat er toch nog wat goeds in hem steekt. Ik dacht bij mezelven toen ik dien jongen dat dolle waagstuk zag ondernemen: “Daar zit wat in dien deugniet!” Ja, ik had wel in mijne handen willen klappen en “Mooi, mooi!” willen roepen. Ik weet niet of ge het gezien hebt, Burgemeester, maar net zoo bedaard, alsof ik den valreep afstapte, zoo bedaard klom hij naar beneden! Heel leuk sloeg hij met de hakken van zijne schoenen, - 't is goed dat er spijkers in waren, vader Adriaen, anders en had hij het hem niet gelapt, - de leien stuk. Ik zag het duidelijk! Kerel, het was zoo'n kranig stuk! Dicht bij me kreeg een vrouwtje het op de zenuwen, maar eer het zoover kwam riep ze nog: “Lieve menschen, daar komt hij! Helpt hem dan toch!”
Verbeeld-je, helpen? Ik zou eene kat willen zien, die zonder ladder naar boven kon klauteren en daarom zeî ik: “Nou mensch, en doet zoo raar niet! Hij zal wel voor anker komen!” - Maar pas had ik dat gezegd, of ze kreeg
| |
| |
eene kleur als een schoone zwabber, zette het bestek naar de afgevaren breedte, en daar ging ze, hoor, ze lag er zoo mooi als een Ammiraals-vlag in het kluisgat!’
‘Ze viel dus van d'r zelven, die goede ziel,’ zeide eene der vrouwen.
‘Nu ja, dat zal wel waar zijn, ik weet het niet hoe jelui dat noemt. Ik keek er dan ook niet meer naar en 'k had alleen oogen voor dien jongen, die zoo netjes langs de peer naar beneden kwam. Ik keek hem na, tot hij in den toren verdween en wilde juist weggaan toen Sinjeur Seylmaeckers mij praaide en dwong even bij te leggen.’
‘Wat zeg je ervan?’ vroeg hij.
‘Het is een mooi stuk,’ zei ik, ‘een mooi stuk, Sinjeur!’
‘En weet je ook wie het is?’ vroeg hij.
‘Neen,’ zei ik, ‘maar laten we even wachten. Als hij uit de torendeur komt dan kunnen wij hem zien.’
Maar van bij de torendeur komen om den knaap te zien, was wel te zeggen, niet te doen. Ik had even gemakkelijk een knoopstopper met mijne hielen kunnen leggen, als bij de torendeur komen. Daar stond ik nu als eene garnalenschuit tusschen Spaansche galeien. Ik en kon niemendal zien. Gelukkig had Sinjeur Seylmaeckers de lengte van een sloepmast en stak hij als wijlen Koning Saul een hoofd boven het volk uit, zoodat hij een poosje later zeî: ‘Daar is hij! Ik ken hem al! Het is Michiel Adriaensz, den zoon van den bierdrager. Gisteren was ik er bij toen zijn vader hem met twee pannenlatten voor het broekje gaf. Ik heb den lui aangeraden hem naar zee te zenden, dan kan er misschien nog wat van hem groeien!’
‘Zoo,’ zei ik, ‘en ...’
‘En ik heb gezegd dat ik dan probeeren zou te maken,
| |
| |
dat jij zijn zeevader werd. Maar moeder de vrouw had er geene ooren naar, ze zou het besterven, zeide ze.’
Dat zeî Sinjeur Seylmaeckers en ik draaide het schip met den kop naar den wind en nam mijn koers naar hier, om er eens ampel met zijne ouders over te spreken. En daar ik alle hoop heb, dat ik toch zijn zeevader worden zal, zoo riep ik met het volk mee: ‘Niet slaan,’ heer Burgemeester.’
De ‘Barre Bruinvisch’ zweeg, nam zijne muts af, wischte zich het zweet van het voorhoofd en zeî: ‘He, zoo 'n redevoering bekomt een mensch al even goed als een kabeljauw, die met betingsbouten zijn middagmaal doet.’
‘Nu, Lievensz., zie wat je gedaan kunt krijgen. Je zult Vlissingen van eene plaag verlossen, als je dat lieverdje onder je opzicht neemt,’ zeide de Burgemeester en vroeg aan den heer Lampsens of deze zoo ver medeging.
‘Neen, Burgemeester, ik zal met Lievensz. bij deze menschen binnengaan en mijn best helpen doen, dat ze den jongen het zeegat uit sturen. Goeden middag!’
De Burgemeester beantwoordde den groet en vertrok.
De menigte ging ook uit elkander en weldra was er van den heelen oploop niemendal meer te zien. De zoons van Adriaen, die op een ambacht waren, gingen naar hun winkel, vier gingen er naar school en een meisje, Alida, verliet ook het huis om naar een middagdienst te gaan.
Er bleven dus nog vier kinderen over en onder deze was Michiel, die in een hoekje met Jan Kompanjie zat, waar hij dezen vertelde wat hij daar boven bij het torenhaantje zoo al gezien had.
Vader en moeder zaten met den heer Lampsens en Lievensz. bij de tafel en redeneerden druk.
In het eerst schudde moeder Alida maar steeds het
| |
| |
hoofd, doch langzamerhand, naarmate de ‘Barre Bruinvisch’ meer aan het woord was, hield dat hoofdschudden op en eindelijk zeide ze: ‘Nu, Lievensz., neem hem dan voor ééne reis mede, en probeer wat je van hem kunt maken!’
Michiel scheen het vermogen te hebben twee dingen te doen, n.l. luisteren wat anderen zeiden, en zelf wat te vertellen. Dit bleek; want pas had moeder gezegd: ‘Nu, Lievensz., neem hem dan voor ééne reis mede en probeer wat je van hem kunt maken,’ of hij sprong op, liep naar zijne moeder en kuste haar.
Hierop ging hij naar zijn vader en zeî: ‘Vader, het kwaad is er uit!’
‘Ja, dat kan ik zoo gelooven! Neen, jongen, kom me dat eens over een jaar drie-vier vertellen!’
‘Het is toch vast waar, vader! Het kwaad is er uit!’
‘Het zou goed voor je zijn, jongen,’ sprak Lievensz.
‘Gij en zult geen last van me hebben, bootsman!’ sprak Michiel en liep met Jan Kompanjie heen om baas Lorkens te vertellen, dat hij van de eene lijnbaan afging om op de andere te komen.
‘Dat is uitkomst, he? Wie heeft die gebracht?’
‘De “Barre Bruinvisch,” baas! Maar nu moet ik naar Geleyn en Pieter om hun het nieuws te vertellen. Dag, baas!’
‘Nu, je zult toch nog wel afscheid komen nemen eer je weggaat!’ zeide baas Lorkens.
‘o, Vooreerst ga ik nog niet weg. Jan Kompanjie moet nog vooraf gedoopt worden. En dan gaan we samen, sausnegertje, samen het ruime sop op, Hoezee!’ riep Michiel en begon met Jan van loutere pret langs de straatkeien te rollen.
| |
[pagina t.o. 46]
[p. t.o. 46] | |
Bladz. 46
|
|