| |
| |
| |
I. Een daagje uit een straatjongens-leven.
‘Michiel!’
‘Ja, baas!’
‘Waar ben je heel den tijd geweest?’
‘Wel, baas, ik heb-ik heb....’
‘Nou, gauw wat, wat heb-je?’
‘Och, een beetje gespeeld, baas, een beetje maar!’
‘Een beetje gespeeld! Je bent me een lief brokje!’
‘Ja, baas!’
‘Wat? Zeg je nog: ja baas? Houdt ge mij voor den gek?’
‘Neen, baas!’
‘Niet? Nu, ik geloof dat het toch niet veel scheelt! Maar pas op, hoor, of het “end” gaat er over.’
Michiel keek naar het ‘end’, dat de baas in de hand hield en dat bestond uit een stuk geteerd touw, maar hij deed dat met zoo'n raar gezicht, dat de baas zijn lachen niet bedwingen kon, en nauwelijks had Michiel dat gezien, of hij begon vroolijk mede te lachen.
‘En met wien heb je zoo al gespeeld, als ik vragen mag?’
| |
| |
‘Wel, baas, met dat sausnegertje, Jan Kompanjie en met Geleyn Evertsen en Pieter Evertsen en met....’
‘Houd op! Het is me het zootje wel! Allemaal lieve jongens!’
‘Ja, baas!’
‘Wat? Alweer ja baas? Pas op, hoor, want het “end” zal er zoo lustig op dansen als je ooit gevoeld en gezien hebt! Je bent toch niet van ijzer, wel?’
‘Neen, baas, van vleesch en been en nog wat!’
‘Nog wat? Van wat dan?’
‘Van eelt, baas!’
‘Van eelt?’
‘Ja, baas! Op mijn rug en van binnen op mijne handen is het allemaal eelt!’
‘Van binnen op de handen, dat begrijp ik, hoewel dat bij jou niet van het werken is! Maar op je rug eelt? Nooit van gehoord, nooit!’
‘Toch waar, baas! Dat hebben de “Kneu,” de “Komkommer” en de “Bierton” gemaakt dat het zoo is!’
‘De Kneu, de Komkommer en de Bierton? Wie zijn dat?’
‘Ken je ze niet? Hé, wij jongens kennen amper hunne namen. De “Kneu” is de schoolmeester in de Lange Zerke. Die sloeg me zóóveel en zóólang tot hij niet meer kon!’
‘En toen?’
‘Toen poetste hij me weg! Hi-hi!’
‘En wie is de Komkommer?’
‘Wel, dat is die lange, dunne, magere, schrale bezemsteel van een schoolmeester uit de Vrouwenstraat! Die houdt er geen plak op na, maar geeft stompen met zijn kneukels! Ik had liever plakken; want die kneukels geleken net hamertjes! Hij heeft me zoolang kneukelvet ge- | |
| |
geven tot hij het vel er afsloeg en toen schopte hij me het vierkante gat uit!’
‘Bierton is dan zeker ook een schoolmeester?’
‘Ja, baas, dat raadt ge net! Bierton is de schoolmeester, die op het hoekje van de Kerkstraat en Noordstraat woont! o, Dat is zoo'n valschaard!’
‘Jawel, maar je zult het er ook wel naar gemaakt hebben! Kreeg je er daar ook zoo van langs?’
‘In het eerst niet; maar later wel!’
‘Zoo, dus je paste in het eerst beter op dan op het laatst?’
‘Neen, baas!’
‘Niet? En hoe kwam het dan, dat je in het eerst er niet van langs kreeg?’
‘Dat zal 'k je vertellen, baas. Toen ik door den Kneu en den Komkommer van school gejaagd was, zei vader tegen moeder: ‘Alida, wat nou?’
‘Ja, wat nou?’ vroeg moeder.
‘Ja, net, wat nou?’ vroeg vader alweer.
‘Ja, juist man, wat nou?’ vroeg moeder.
‘Toen vader en moeder zoo mooi “nouden” begon ik hard te lachen; maar vader, die behalve over mij nog over vier van mijne broers en zes van mijne zusters te regeeren heeft....’
‘Ben je wel mal, jongen? Hebt ge nog vier broers en zes zusters?’
‘Ja, baas! 'T is er net één meer dan eene mudzak vol, zegt vader! Maar ik wilde zeggen, dat vader onder zoo'n bende goed orde heeft leeren houden. Zoodra ik begon te lachen, kwam hij op me af, legde me over de knie en gaf me met zijne groote handen een pak voor het broekje, baas, niet zuinig, hoor! Jongens, het ging er zoo
| |
| |
van langs. De tamboer van het halve vendel, dat hier ligt, kan zoo vlug niet roffelen als hij!’
‘Dat is daar dan zeker ook wel eelt?’
‘Ja, baas! Maar toen vader eindelijk zoo geroffeld had, dat er aan ieder van zijne haren een druppel zweet hing, zette hij mij neer en vroeg aan moeder weer: ‘Ja, wat nou, Alida?’
Ik stak mijn duim in mijn mond en beet er haast een stuk van om niet in een lach te schieten toen moeder ook al weer vroeg: ‘Ja, net, wat nou, Adriaen?’
Vader keek eens even naar me, doch ik hield me goed en lachte niet.
‘De kwajongen is toch nog te jong om hem al van school af te nemen. Hij kan amper zijn naam schrijven! Wat denk je er van als we het nog eens probeerden bij meester Van Gelder?’
‘Ja, Adriaen, dat zal wel het beste zijn,’ sprak moeder.
‘Nu, dan ga ik er dadelijk op uit! Mee, Michiel!’
Vader stapte de deur uit en ik ging hem achterna, en toen we eindelijk bij ‘Bierton’ in school kwamen, zeî vader: ‘Meester, hier is een jongen, die al van twee scholen gejaagd is! Ik zou hem nu nog eens bij u op de proef willen geven! Maar, u weet dat ik maar een bierdrager ben en elf kinderen heb, dus schappelijk maken met het schoolgeld, hoor!’
Bierbuik leî zijn handen op zijn hoofd en liet ze glijden langs zijne wangen, zijn borst, zijn buik tot op zijne knieën, en toen hij zoo ver gekomen was, ging hij weer recht-op staan en zeî: ‘Als ik hem eens voor niemendal nam?’
‘Wel, dat zou me lijken,’ zei vader.
‘Jawel, jawel,’ zeî Bierbuik, ‘maar dan moet hij tusschen schooltijd boodschappen voor mij doen of krijtzagen,
| |
| |
borden schoon maken, tafels recht zetten, messen slijpen voor mijne vrouw, turf halen, hout hakken, vloer aanvegen en afdweilen, kaarsenblokken schoonmaken, ragen, ruiten wasschen, het plaatsje schuren en 's Zondags driemaal eene stoof voor mijne vrouw in de kerk brengen!’
‘Nu,’ zeî vader, ‘de jongen moet leeren werken, u kan hem krijgen, meester!’
Zoo kwam ik bij Bierbuik en in het eerst had ik er nog al pret in, maar op het laatst werd ik het mooi zad, dat begrijpt ge! Ik begon daarom alles heel slecht te doen. De boodschappen liet ik met opzet in den modder vallen; de messen sleep ik blank, maar zoo bot, dat men er geen brij mee snijden kon, en het turfkooltje in de vuurtest hield ik, als ik de stoof naar de kerk bracht, en als het regende, even onder een gootje en liet het kooltje uitdooven. Het laatste was, dat ik het kleine kind, dat ik altijd inslaap wiegen moest, zoo hard wiegde, dat de arme hals over den grond rolde als een bal, en een keel opzette, alsof ze vermoord werd. Toen kreeg ik een pak slaag, mocht niemendal meer doen en vader moest beginnen met schoolgeld te betalen, en ik met slaag krijgen!’
‘En ben je daar ook weg gejaagd?’
‘Ja, baas!’
‘Wat had je dan uitgevoerd?’
‘Wel, ik had op het bord een tonnetje geteekend, en op dat tonnetje een menschenhoofd en onder dat tonnetje twee korte beentjes. Daaronder schreef ik: ‘Dat is de meester!’
‘En wie verklikte je?’
‘Mijn schrift verklikte me. Geen mensch schreef zoo slecht als ik, en aan dat schrift zag meester Bierton dadelijk, dat ik dat moois gemaakt had.’
| |
| |
‘En toen?’
‘Toen werd ik van school gejaagd!’
‘Ei, ei, en verder?’
‘Kwam ik hier in de lijnbaan van de Heeren Lampsens en bij mijn baas!’
‘Zoo, die baas ben ik zeker?’
‘Ja, baas!’
‘Nou, ik wil je wel vertellen, Michieltje, als je het hier niet beter maken gaat, en het iederen dag zoo van eieren blijft maken, dat je hier ook weggestuurd wordt! En dat zou je toch zeker wel niet willen, hé?’
‘Ja, baas, heel graag!’
‘Wat, heel graag, jongen? Ben je dan hier niet goed, en verdien je niet een schelling in de week?’
‘Ja, baas!’
‘Neen, baas, moest je eigenlijk zeggen, want je verdient geen schelling! De heeren geven je een schelling, want ik en weet niet hoe dikwijls wel, dat het wiel stil staat!’
‘Het draait ook zoo stroef, baas!’
‘Wat stroef! Dat komt omdat je er geen zin in hebt, en liever heele dagen langs de straat loopt slenteren! Je zal me een vent worden, ja! Een luie baliekluiver, een bedelaar word-je!’
‘Neen, baas, dat en word ik niet!’
‘Zoo, word-je dat niet? Ei, ei! En wat denkt de brave jongen dan, dat hij worden zal?’
‘Als ik maar overal aan den wal weggejaagd word, dan zullen ze me wel gaan laten varen, baas! En, dàt weet ik zeker, op zee word ik wat!’
‘Ja, pluimgraaf, wat anders?’
‘Er zijn veel baantjes aanboord, baas!’
| |
| |
‘o Ja, er is zelfs een Admiraal! Misschien denk je wel dat je dàt nog wordt.’
‘Ik heb het gedroomd, baas!’
‘Droomen zijn bedrog, Michiel! Als gij Admiraal wordt dan word ik nog wel Stadhouder! Zoo'n kwajongen, zoo'n luie deugniet, die driemaal van school en 'k weet niet hoe dikwijls van zijn baas gejaagd is, zou Admiraal worden! Ha, ha! Jongen, laat naar je kijken eer het erger wordt!’
‘Hoor eens, baas, droomen...’
‘Zwijg, jongen! daar slaat de klok! Het schoftuur is om, en het wiel wacht je! En wat ik zeggen wil, niet zoo horten en stooten en zoo ongelijk draaien als gisteren, hoor!’
‘Neen, baas! Maar luister eens! Die droomen!’
‘Ga je aan je werk, luiwammes,’ riep de baas en hield nu werkelijk in ernst het ‘end’ gereed om hem op eene gevoelige manier naar het werk te drijven.
Michiel ging, doch bromde: ‘ook al zoo'n beul, ja! En hij wil niemendal van mijn droomen weten; maar waar is het toch dat ik gedroomd heb, dat ik Admiraal was geworden.’
Dit gesprek had plaats te Vlissingen in de lijnbaan van de heeren Lampsens, en wel tusschen den meesterknecht in die baan, door het werkvolk gewoonlijk baas genoemd, en een elfjarigen knaap.
Men schreef 1618.
De knaap zag er voordeelig uit, althans wat zijn lichaam aangaat. Hij was niet lang, maar ook niet kort, doch breed geschouderd. De gezondheid lag op zijn dikke, blozende wangen en de vroolijkheid en levenslust keken uit zijne guitige, bruine oogen. Dat hij ook wel kracht moest hebben, bleek uit zijne gespierde vuisten, die nu juist voor
| |
| |
kindervuisten niet zoo heel sierlijk stonden. Zijne plunje was anders. Zoo voordeelig zijn lichaam er uitzag, zoo ellendig zag de kleeding er uit. Men kon zoo zien, dat hij vast niet de oudste was van de broeders, en dat de afleggertjes van den oudsten op èèn na, wat voor hem verknipt waren geworden. En voor dien oudsten op èèn na alweer, waren ze verknipt geworden van afleggertjes van den oudsten. Niet pleizierig voor Michiel. Zijn jonger broertje was er beter aan toe. Van Michiels lijf gingen ze regelrecht naar de lorrenmand.
De naam van den knaap, die zoo'n baasje was en die alles zoo stuk maakte was, Michiel Adriaensz. Nu was zijn moeders vader evenwel ruiter in Staatschen dienst geweest, en Alida Jans was daar niet weinig trotsch op, zoodat ze haren man oorlof vroeg den derden jongen nog den bijnaam van De Ruyter te geven. Vader Adriaen had er niemendal op tegen en de koster, die bij den doop van Michiel den naam van het kind in het doopboek schreef, had er ook niets tegen om achter Michiel Adriaensz. nog De Ruyter te zetten. En als de koster er niets tegen had wie zou het dan beletten? De Magistraat bemoeide zich met zulke dingen niet. Wie trouwen wilde liet dat in de kerk doen, en de koster schreef in het trouw-register de namen der gehuwden en van de getuigen op. Was er iemand gestorven, dan moest men alweer bij den koster terecht komen; want deze moest voor een graf in de kerk of op het kerkhof, dat buiten de kerk lag, zorgen. In het begrafenis-register kon men dus de namen der overledenen vinden. Geboorten, huwelijken en begrafenissen gingen alle door de handen van den koster, zoodat deze betrekking eene zeer gewichtige was, en gewoonlijk bekleed werd door iemand, die onder de voornaamste burgers der
| |
| |
stad gerekend werd. Laurens Jansz., die de boekdrukkunst uitvond, of zoo hij dat niet gedaan heeft, dan toch de eerste boekdrukker in ons land was, kreeg den bijnaam van Koster, omdat hij koster van de Sint-Bavo-kerk te Haarlem was. En van hem vinden we opgeteekend, dat hij lid van de regeering zijner vaderstad was, men noemde dat toen, lid van de Vroedschap, en de Vroede of wijze mannen waren dus degenen aan wie het bestuur eener plaats opgedragen was.
Zoo heette dus onze kleine schelm Michiel Adriaensz. De Ruyter.
Dat zijne ouders nu niet zoo heel veel pleizier van hem hadden, is ons reeds gebleken, en het zou ons niet verwonderen, als de zachtzinnige Alida Jans menigen traan gelaten heeft over dat kind, dat naar heur vader heette. Wel dikwijls zal zij de toekomst voor hem donker ingezien hebben. Het was toen toch ook al even als nu, dat er van een straatjongen zelden iets anders groeit dan een man, die, als hij sterft den eersten dienst aan de maatschappij doet, en van wien men dan, misschien onbarmhartig genoeg, zegt: ‘Dat zal eene opruiming geven!’
Toch hield Michiel zielsveel van zijne moeder, en nooit zou hij ook haar iets voorgelogen hebben. Tegenover zijne moeder loog hij nooit. Ja, men zegt dat hij zelfs nooit loog en altijd rond voor de waarheid uitkwam, al wist hij dan ook vooraf, dat er voor hem een pak slaag opzat.
Op den morgen van dien dag was hij naar de lijnbaan gegaan, doch ontmoette onderweg Geleyn en Pieter Evertsen, zoons van een visscher, die zoo nu en dan ook wel eens ten oorlog voer en er dan wakker opsloeg. Dat hadden de Spanjaarden in 1607 bij Gibraltar en in andere jaren en op andere plaatsen duchtig ondervonden. En dat klap- | |
| |
pen deelen en vechten zat er bij zijne twee zoons ook al vroeg in. Pieter was een jaar ouder dan Michiel en Geleyn was even oud, dun juist jongens voor onzen bierdragerszoon om er samen op uit te gaan.
‘Waar ga je heen, Michiel?’ vroeg Pieter.
‘Ik? Wel waar anders heen dan naar de lijnbaan!’
‘Kom, ga met ons mee!’
‘Neen, ik en durf niet!’
‘Ben je bang dat de lijnbaan wegloopen zal als jij er niet bent?’
‘Neen, dat niet!’
‘Nu, waarom ga je dan niet mee?’
‘Wel, vader is tegenwoordig zoo hardhandig en hij slaat er zoo gauw op! Als hij mij eens op straat zag, dan zou er van middag weer zoo even wat op zitten!’
‘Zien! Als hij je ziet dan zeg je dat je eene boodschap voor baas Lorkens moet gaan doen!’ zeide Geleyn, die nog geen woord gesproken had.
‘Denk je dan dat ik om een pak slaag mis te loopen een leugen verzinnen zal?’ vroeg Michiel.
‘Dat moet jij weten! Ik verzin er wel tien voor!’ zeide Geleyn.
‘En ik wel twintig!’ riep Pieter.
Daar sloeg de Sint Jacob negen uur.
‘Hoor je 't? Daar slaat het al negen uur! Al loop je nog zoo hard, je komt toch te laat op je werk! Kom ga met ons mee!’ zeide Pieter vleiend.
‘En waar ga je dan heen?’ vroeg Michiel.
‘Naar de rijsbermen buiten den Westdijk om krabbetjes te vangen!’ antwoordde Pieter.
‘Hè hè, daar alle drie staan! Michiel een, Geleyn twee, Pieter drie! Dat drie brave jongens zijn!’ klonk op een- | |
| |
maal de stem van eenen anderen jongen, die juist het hoekje van de straat omsloeg.
Het was een negerknaap, die hier in het begin van April met een schip aangekomen was. Nog eenige dagen dan ging hij weer heen; maar, eer hij Vlissingen verliet, moest hij eerst gedoopt worden. De heeren Lampsens, van wie het schip was waarmede de negerknaap vertrekken zou, stonden er op, dat hij geen heiden zou blijven en daarom hadden zij hem bij een domine op de catechisatie gedaan, waar hij tot groot vermaak van al de jongens, die er ook op gingen, in zijn Neger-Hollandsch zijne wijsheid uit kraamde. Michiel, Geleyn en Pieter hadden bij zijne aankomst zich dadelijk van hem meester gemaakt en onder hunne leiding leerde hij nu niet zoo heel veel moois.
‘Waar ga je naar toe, sausneger?’ vroeg Pieter.
‘Jij nog eens zeggen moet sausneger, ik er op inslaan zal, ja,’ riep de negerknaap, die algemeen Jan Kompanjie genoemd werd, en na zijn doop ook onder dien naam in het doopboek ingeschreven werd.
‘Nou, word maar niet boos! Waar ga je naar toe?’ vroeg Pieter andermaal.
‘Ikke ga naar de schippe! Ikke daar moet schuren de dek met bezem en dweil! Zjjjt, zjjjt!’ zeide Jan het geluid van den bezem nabootsende.
‘Jij bent een wonder van een braven jongen!’ spotte Michiel.
‘Dat de dominie ook zegt!’
‘Loop, dat zal de dominie zeggen en je bent verleden week nog uit de catechisatie gejaagd!’ riep Geleyn.
‘En toch een wonder ben. Dominie zegt: jij aangedreven bent op het plank toen je op het zee, het groote zee, omgeven door die water, ging op en neer! Jij kwam bons
| |
| |
met het plank, en niet bons met de hoofd tegen de schippe van de heeren Lampsens. De Kapitein van die schippe braaf was, hij jou opneemt en brengt hier. Jij hier kom als een leelijke, vuile Heiden en jij zal gaan weg als een mooie gedoopte Christenknaap. Jij een wonder bent, Jan! Ja, heelemaal een mooi wonder. Dat dominie gezegd heeft en dat waar is. Ikke Zondag gedoopt worden.’
‘Dan komen we kijken,’ riep Michiel.
‘Ja, als jij mij dan maar niet maak aan de lachen, of ik zal steek het tong uit. Doet doopen zeer?’
De drie jongens schoten op die onnoozele vraag in een helderen lach en daar de negerjongen nog nooit goed gezien had hoe het doopen geschiedde, begon Michiel er even van op te snijden.
‘Wonderkind, ik zal je zeggen hoe het gaat. Ze spelden je in een lang pak en ferm in de luiers. Dan rollen ze je in een deken en zetten je een muts met kantjes op!’ Geleyn en Pieter keken gauw eenen anderen kant uit om eens even te lachen.
‘Hé, hoe aardig dat is!’ zei Jan.
‘Jawel,’ hernam Michiel met het leukste gezicht van de wereld, ‘maar je bent er nog niet. Hebben ze je zoo aangekleed, dan komt er een baker! Dat moet voor jou eene vrouw als een boom zijn; want je bent nog al zwaar! Die baker dan draagt je op hare armen naar de doopvont en dan komt de dominie en die gooit je een emmer ijskoud water over je lichaam!’
‘Foei, hoe koud dat zijn zal. Hij nemen moest warm water!’
‘Dat zeg je maar als je in de kerk komt aan den koster. Je geeft dan drie penningen, en dan haalt de koster bij
| |
| |
de water- en vuurvrouw drie emmers kokend water en die giet de dominie dan over je lichaam!’
‘Maar dan ik gaar word!’ riep Jan en liet van angst van zijne oogen niets dan het wit zien.
Geleyn en Pieter barstten in lachen uit en Jan dat hoorende hief tegen Michiel dreigend den vinger op en zeî: ‘Jij mij weer wijs maak stukjes!’
Nu kon Michiel zelf zijn lachen niet meer bedwingen en opeens riep hij uit: ‘Komt, jongens, krabbetjes vangen. Jan Kompanjie gaat ook mee!’
‘Neen, ik naar de schippe moet!’
‘Wat naar het schip, gekheid!’ riep Michiel.
‘Ja zeker, ik anders weer krijg voor het broekje met die touw. Dat pijn doet!’
‘Allemaal gekheid! Komt Pieter en Geleyn ieder wat, we nemen hem mee. Ik waag het er ook wel op, en waarom dan het wonderkind niet?’
Hoewel de negerjongen nu niet zoo 'n min ventje was, kon hij toch niet tegen die drie kwajongens op, en liet zich een heel eind meesleuren.
‘Houd oppe met dat uk en dat trek! Ik loop zal wel!’ riep Jan eindelijk uit, daar hij het rukken en trekken en heen- en weergooien, dat de jongens hem deden spoedig zad werd.
‘Maar pas op, als je drossen gaat, hoor!’ zei Michiel, ‘want dan zullen we mekaer eens even spreken door het oor van eene mande!’
‘Ik niet zal drossen. Ik meegaan zal, ik, als een braaf jongen!’ antwoordde Jan.
En zoo gingen de vier knapen naar de rijsberm bij den Westdijk en zagen niemand, dien ze kenden en die hen verklikken kon.
| |
| |
Neen, zij zagen niemand. Maar vader Adriaen zag hen wel, en nam 's middags uit de brouwerij al vast een endje pannenlat mee om zijn ondeugend zoontje eens even op te frisschen.
De jongens bleven daar spelen tot het twaalf uur sloeg en gingen toen naar huis.
‘Zoo, Michiel,’ zei vader, ‘je bent er vroeg bij. Een vroegertje van den baas gehad?’
‘Neen, vader!’
‘Zeker de klok niet gehoord en zoo maar op den gis naar huis gegaan, nietwaar?’
‘Neen, vader!’
‘Weggestuurd dan soms?’
‘Neen, vader!’
‘o Zoo, dan een beetje aan het spelen geweest met Geleyn en Pieter Evertsen en dien kleinen neger van het schip van de heeren Lampsens?’
‘Ja, vader!’
‘En veel pret gehad, mijn jongen?’
‘Nou, vader! Heel wat!’
‘Zoo! Wat heb-je, uitgevoerd!’
‘We hebben krabbetjes gevangen, vader! En Jan, die geene krabben kende, pakte ze zoo maar beet en dan sloegen die dieren hunne scharen in zijne vingers! Je hadt dat leelijke gezicht moeten zien, vader!’
‘Zoo, jongen! En hoeveel krabbetjes denk je wel, dat je gevangen hebt?’
‘Maar tien, vader! Maar één was er bij zoo groot als mijne muts! Nog nooit zoo een gezien!’
‘Jawel, daar zijn groote krabben ook, net zoo wel als groote pakken slaag! Kom maar eens hier, ventje, en breng dat pannenlatje mee, dat daar in den hoek staat!’
| |
| |
Michiel keek heel leelijk naar dat latje en zeî: ‘Zal ik het maar eens even in het vuur onder de bruine boonen stoppen, vader?’
‘Neen, jongen, 't is te groot, ik zal het in kleine stukjes breken!’
‘o, Dat kan ik ook wel, vader!’ antwoordde Michiel en brak het latje al vast door.
‘Je bent sterk,’ zei vader, ‘breng mij die twee eindjes nu maar!’
‘Ze kunnen er anders nu wel al onder, vader!’
‘Kom je nu hier, jongen!’ riep vader terwijl hij erg donker keek.
Nu durfde Michiel niet langer wachten. Hij bracht de eindjes lat bij zijn vader en....
Michiel schreeuwde huizen hoog! Zoo had hij nog nooit voor de broek gehad.
‘Vader, vader, houd toch op,’ zei moeder Alida en wilde de hand van haren man tegenhouden.
‘Laat los, Alida! Deze eindjes zullen op zijne broek aan stukken of mijn en naam is geen Adriaen. Zoo'n schandaal van een jongen. Het kwaad moer er uit....’
‘Maar vader, houd dan toch op,’ herhaalde moeder Alida.
‘Klets-klets! Het kwaad zal er uit!’
‘Houd nu op, Adriaen! De jongen en kan niet meer schreeuwen!’
‘Klets-klets! Eerst de latjes kapot, dan is de zaak gezond, vrouw! Ik houd er van om maar ineens een goed pak te geven! Klets-klets!’
‘Hei, hei, Adriaen, dat gaat hier op den dood af,’ klonk eensklaps eene stem.
De vertoornde vader zag op, hield op met slaan, zette
| |
| |
Michiel neer, stond op en zeide beleefd: ‘Uw dienaar, Sinjeur Seylmaecker.’
‘Moeder Alida, laat den jongen een sloksken koud water drinken, hij zal anders van zijn stokje rollen. Het heet bij jou ook, Adriaen, “wie zijn zoon liefheeft spaart de roede niet.” Gij hebt ze ditmaal evenwel te weinig gespaard.’
‘Sinjeur, die jongen is een nagel aan mijne doodkist! Ik bega nog een ongeluk aan hem!’ sprak de vader en smeet de twee stukken pannenlat op het vuur.
‘En wat kwaads heeft hij dan nu alweer uitgevoerd?’
‘Hij is driemaal van school gejaagd, Sinjeur! Nu is hij in de lijnbaan van de heeren Lampsens en doet zijn best daar ook vandaan gejaagd te worden. Ieder oogenblik gaat hij inplaats van aan zijn werk met zijne kornuiten spelen. Hij heeft me dat vanmorgen alweer gelapt! Maar het kwaad zal er uit en het kwaad moet er uit!’
‘Jongen, jongen, wat moet er van je terecht komen?’ vroeg Pieter Jansz. Seylmaecker nu zich tot Michiel wendende.
‘Ik wil varen, Sinjeur, en dan zal ik wel goed oppassen,’ antwoordde Michiel, die den heer wel kende daar deze een voornaam handelaar en Schepen in de Vroedschap was. Hij was een streng heer en Michiel zag hem op straat altijd liever gaan dan komen, doch nu was hij den Vroeden man in zijn hart recht dankbaar, dat hij gekomen was; want zijne komst toch had een einde gemaakt aan de vaderlijke kastijding. Wie weet of anders die houtjes, die nu zoo lustig brandden en de boonen bijna uit den pot deden springen nog niet op zijne broek dansen zouden.
‘Zoo, zou je zoo graag willen varen? Zoo, zoo! Is er wat tegen, Adriaen?’
| |
| |
‘Och neen, Sinjeur bij mij niet!’
‘Bij mij wel, Sinjeur,’ sprak nu moeder Alida. ‘Als hij ruiter in Staatschen dienst wilde worden, zooals mijn vader zaliger is geweest, dan zou ik zeggen: ga je gang, jongen! Een mensch z'n zin, een mensch z'n leven! Maar als matroos het zeegat uit, praat er mij niet van, Sinjeur, praat er mij niet van! Ik zou het besterven.’
‘Maar hoor nu eens even, moeder Alida! Je zegt daar een mensch z'n zin, een mensch z'n leven. Als je dat meent dan moet je er ook niet tegen zijn, dat die schavuit daar het zeegat uitgaat! Dat schijnt nu eenmaal zijn zin te zijn.’
‘Jawel, Sinjeur, maar ik zei dat zoo maar bij manier van spreken! Wat zou er van hem aanboord terecht komen? Er is onder het matrozen-volkje raar goedje, Sinjeur!’
‘Dat is zoo, moeder Alida! Maar als hij nou ereis een goeden zeevader had?’
‘Wat is een zeevader, Sinjeur?’
‘Dat is een man aanboord, die over een paar jongens gesteld is om die voor zeeman op te leiden!’
‘Ja, Sinjeur, dan zou het wat anders zijn! Maar waar vindt men een goeden zeevader?’
‘Wel, aanboord van de “Lijnbaan” is...’
‘Is dat het schip van de heeren Lampsens, Sinjeur?’
‘Juist, moedertje. En daar aanboord is de “Barre Bruinvisch” bootsman!’
‘De “Barre Bruinvisch”? Is dat Corstiaen Lievensz?’
‘Neen, het is zijn broer Cornelis. En ik sta je er voor in, als onze maat dien “Barren Bruinvisch” tot zeevader heeft, dat hij aanboord wel alle leelijke grapjes uit het hoofd zal laten!’
‘Ik heb u immers gezegd, Sinjeur, dat ik aanboord wel oppassen zou en geene grapjes uithalen!’ zeide Michiel, die al hoopte, dat moeder overwonnen was.
| |
| |
‘Wil ik er eens met een van de heeren Lampsens over spreken?’ vroeg het heerschap.
‘Och, neen, neen, Sinjeur! Doe het maar niet, asjeblieft! Na het pak, dat hij zoo even gehad heeft, zal hij nu wel oppassen! Nietwaar, Michiel, mijn jongen?’
Michiel zweeg en liet zijn lip op het derde knoopsgat hangen.
‘Hij en zegt er niet gauw ja op, moeder Alida! Maar, ik en wil je niet dwingen! Ik kwam ook niet om over dien bengel te spreken. Ik kwam een vaatje bier bestellen!’
‘Asjeblieft, Sinjeur!’ zeide Adriaen.
‘Neen, geen asjeblief,’ hernam Seylmaecker. ‘Ik zou eigenlijk asjeblief moeten zeggen. Ik kom maar hier, omdat het kantoor van den heer Allertsz. wel wat ver uit mijn koers was, en ik hier toch voorbij moest.’
‘Jawel, Sinjeur, maar mijn meester geeft me voor ieder vaatje bier, dat bij mij besteld wordt, eene kleinigheid. En alle beetjes helpen! Er is wat noodig, Sinjeur! Daar zitten ze alle elf, en drie ervan zijn nog maar aan de verdiensten!’
Dit zeggende wees vader Adriaen op zijne elf kinderen, die bij zichzelven dachten: ‘Ik wou dat die Sinjeur maar heenging; de boonen zijn al lang gaar!’
‘Ja, man, er is veel brij noodig om al dien schelmen den mond te stoppen. Dus, als de lieden iets bij jou bestellen, dan heb je er een voordeeltje van?’
‘Ja, Sinjeur!’
‘Goed, dat ik het weet. Ik zal het mijnen kennissen ook zeggen. En nou ga ik heen, anders hebt jelui vanmiddag de boonen koud! Eet smakelijk samen!’
‘Dank-je wel, Sinjeur,’ zeiden vader en moeder.
Bij de deur gekomen riep de goedhartige man met de
| |
| |
klink in de hand: ‘En over je bengel van een Michiel zal je nog wel eens denken, hè? Goeden dag!’
Hij schoof voorbij het raam en vader Adriaen zeî: ‘Hij ziet er zoo bar uit, en toch is hij een doodgoed man. Als alle menschen zoo waren dan zou het leven voor een armen drommel nog wat zijn!’
‘Wat hij anders van de zee vertelde, vond ik niet zoo goed,’ zeide de moeder.
‘Ja, vrouw, het schijnt dat je aan de zee den dood gezien hebt!’
‘Praat me niet van de zee! Ik begin al te beven als ik er aan denk.’
‘Beef dan maar niet zoo hard, dat de jongens en meiden in dien tusschentijd al de boonen je voor den neus weghalen. Die Michiel heeft er tenminste al een heel gat in geslagen. Wil je wel eens ophouden, kwâjongen! Je eet als een dijker!’
‘Michiel denkt zeker: Vader heeft alles naar onder geslagen, er moet boven op ook wat zitten, anders ligt de schuit niet vast,’ zeide Jan, de oudste broeder van Michiel.
‘Laat den jongen maar eten, als hij honger heeft,’ sprak moeder Alida. ‘Ik had al genoeg eer Sinjeur Seylmaecker kwam.’
‘Dat zijn lekkere, moeder,’ zeide Michiel en schoof in den schotel voor moeders plaats de grootste boonen, die hij vinden kon. Zij aten samen uit denzelfden schotel weetge! Aan een bord voor ieder werd niet gedacht, en dat had niet alleen plaats bij arme menschen, zooals bij den bierdrager Adriaen Michielsz., o neen, dat deed men ook bij de meergegoeden, en op het platte land kan men velen onzer boertjes nog met het geheele gezin uit denzelfden schotel zien eten.
| |
| |
Nadat het middagmaal afgeloopen was ging onze Michiel naar de lijnbaan. Hoe hij daar door baas Lorkens, den meesterknecht ontvangen werd en welk gesprek hij met hem voerde hebben we reeds gelezen.
Michiel draaide een uurtje lang vrij geregeld door en baas Lorkens dacht: ‘Zoo'n “end” schijnt te helpen! Het gaat er nu goed door!’ maar pas had hij dat gedacht of het wiel begon onregelmatig te draaien en hield eindelijk heelemaal stil.
‘Zeg ereis even, nou al moe?’ vroeg Lorkens, die Michiel met de handen op den rug en naar de wolken kijkend voor de deur van het huisje vond staan.
‘Daar komt een stevig koeltje opzetten, baas!’
‘Wat geef ik om een koeltje, draai maar!’
‘Ik wed dat het, eer we een uur verder zijn, eene gereefde marszeilskoelte waait!’
‘Wil je nu wel eens draaien, kwajongen?’
‘Ja, baas!’
Michiel ging in zijn hok en draaide dat een mensch er koude van krijgen zou.
‘Draai toch harder, schavuit!’
‘Het wiel gaat zoo stroef, baas! Het moet gesmeerd worden!’
‘Je rug moet gesmeerd worden! Draai!’
‘Ja, baas!’
En weer ging Michiel aan den gang.
‘Wacht,’ dacht hij, ‘als ik den draaier een klein beetje links duw onderwijl ik draai, dan gaat het toch zoo ellendig piepen, dat een mensch er akelig van wordt.’
Rrrrt, daar ging de draaier een beetje links.
Piep-piep! klonk het zacht.
‘Net zoo, eerst zacht en dan wat harder,’ mompelde Michiel.
| |
| |
Rrrrt, alweer wat links.
Piehiep! Piehiep! -
‘Mooi, net zoo als het moet,’ zeide Michiel en lachte toen de baas opkeek om te kijken waar dat afschuwelijke geluid vandaan kwam.
‘Het is het wiel, baas!’ riep Michiel.
Rrrrt, daar ging de draaier zoo ver links als maar mogelijk was.
Pie-hie-iep! Pie-hie-hie-iep!
Baloorig smeet baas Lorkens zijn werk neer.
‘Houd op, jongen! 'T is om een mensch krankzinnig te maken!’ zei hij toen hij naderbij kwam! Ongelukkig genoeg wist de man niemendal van Michiels uitvinding af.
‘Ja, baas!’ sprak Michiel en hield terstond op met draaien.
‘Haal den smeerpot, Michiel!’
‘Ja, baas! Staat hij in het kabelhok?’
‘Neen, achter die hennep-balen! Gauw wat!’
‘Ja, baas!’
‘Ik geloof heilig dat de jongen me voor den gek houdt,’ mompelde Lorkens en begon ook eens te draaien, doch daar alles gebleven was, zooals Michiel het gemaakt had, maakte het ding nog een afschuwelijk geweld.
‘Het is toch waar,’ bromde de man.
‘Hi-hi! Hij probeert eens!’ zeide Michiel terwijl hij naar den smeerpot greep. ‘Hoe gelukkig dat ik er nog niemendal aan veranderd had! Wacht maar, eer het avond is, moet hij weer gesmeerd worden!’
‘Zeg, moet je den pot uit de Oost-Indiën halen?’ riep de baas.
‘Neen, baas! Hier ben ik al!’
‘Zoo! En waar ergens piept dat ding nu toch zoo?’
| |
| |
‘Ik geloof van hier, baas!’ zeî Michiel en wees een plekje aan waar niet te veel smeer was.
‘Er is haast een karrevracht smeer op!’ zeide Lorkens. ‘Draai nog eens!’
Michiel haalde den draaier nu een weinig naar rechts, maar zoo dat geen mensch het zien kon en ....Piep-pie-hiep!
‘Wacht, ik zal er hier nog wat aan doen. Draai nu nog ereis!’
‘Ja, baas!’
Daar ging de draaier weer links en: Pie-hie-hie-hiep! Pie...
‘Houd op, jongen! Hooren en zien vergaat hier een mensch!’
Michiel stak de handen in de zakken, ging buiten staan en riep: ‘Ze hebben 'm al te pakken, baas! Jongen, jongen, datwordt nog wat meer dan een gereefd marszeilskoeltje!’
‘Ik wou dat jij met je gereefd marszeilskoeltje op Spitsbergen zat!’
‘Hi-hi, baas, wat jaag je me ver weg! Dat en meen je niet! Wie zou dan het wiel draaien?’
‘Een ander dan jij! En nou doe ik er niemendal meer aan, hoor! Je kunt weer gaan draaien!’
De smeerpot werd neergezet; baas Lorkens ging zijn werk weer opnemen en Michiel begon, na den draaier heelemaal naar rechts gebracht te hebben, te draaien dat het een lieve lust was.
‘Het heeft dan toch wat geholpen, baas!’ riep Michiel.
‘Ik wil het wel gelooven! Er zit een scheepslading olie op!’ was het antwoord.
Een uurtje daarna echter liet de kwâjongen het wiel weer eens even piepen.
‘Het begint alweer, baas!’ riep hij.
| |
| |
‘Ja, ja, dat hoor ik wel!’ klonk het.
Weer ging het een oogenblik goed, doch niet langer dan Michiel verkoos, en eindelijk maakte het ding zulk een hevig geweld, dat Lorkens zijn werk voorgoed neersmeet naar het huisje kwam en zei: ‘Daar moet de smid naar komen kijken! Ga hem halen!’
Weg was Michiel.
Maar wie nu denkt, dat hij den naasten weg ging, heeft het heelemaal mis. Eerst moest hij eens op het hoofd gaan kijken. Toen hij daar kwam, hielp hij een bootje vastleggen, maakte een praatje met de twee matrozen, die er in zaten en ging eindelijk op zijn doode gemak naar den smid. Deze was evenwel niet thuis; maar de gezel zou het zeggen en de meester zou dan dadelijk komen.
‘Meester Heisteck zal zoo dadelijk komen, baas! Hij was niet thuis,’ zeide Michiel.
Het liep wel een uur aan eer de man kwam, doch nauwelijks had hij het wiel bekeken of hij zeî: ‘Wel, er mankeert niemendal aan! Kan het ook aan den draaier haperen?’
Michiel hoopte dat die ‘akelige vent’ het niet vinden zou; maar dat viel hem bitter tegen.
‘Welja, het ligt aan den draaier,’ zeide hij. ‘Die is te veel naar links! Een klein gebrek, gauw verholpen!’
Met behulp van hamer, nijptang, vijl en een kram stond de draaier nu vast en kon niet meer naar links of rechts. Meester Heisteck draaide eens en....
‘Ga je gang maar, hoor! Als het ding nu nog piept dan geef ik een potteken bier.’
Michiel draaide, deed zijn best om het toestel te laten piepen, maar jawel, hoor! Er was niets te vernemen.
‘Ziezoo, alles in orde,’ sprak meester Heisteck en ging heen.
| |
| |
Onder al die bedrijven door was het evenwel avond geworden en, Michiel kon naar huis.
Of hij dien dag zijn kostje verdiend had?
Wel, als ge dat aan Michiel gevraagd had, zou hij u gezegd hebben: ‘Welneen, maar laat me naar zee gaan, dan verdien ik den kost dubbel! Hier aan den wal is daar nu ofte nimmer denken aan. Ik wil naar zee!’
|
|