Voorbericht.
‘Meneer, meneer, 'k heb het standbeeld van De Ruyter gezien!’ met deze woorden begroette mij, eenigen tijd geleden, een knaap, die zijn oom en tante, die te Vlissingen woonden, bezocht had.
‘Zoo, jongen!’ zeî ik, ‘en wat dacht je wel toen je dat beeld zag?’
‘Wel, meneer, ik dacht: meneer moest eens een boekje schrijven van De Ruyter. Hij heeft het wel gedaan van Marten Harpertsz. Tromp en van Piet Hein! En Michiel De Ruyter was toch grooter zeeheld!’
Ofschoon de knaap op mijne vraag een ander antwoord gaf dan ik verwacht had, kon ik toch aan zijne oogen zien, dat hier volstrekt geene vleiërij of zoo iets in het spel was, en dat hij inderdaad wenschte, dat ik een verhaal over De Ruyter schrijven zou.
Michiel Adriaensz. De Ruyter is voor elken jongen de eerste van alle vlootvoogden, de grootste van alle zeehelden. Nelson is in zijn oog niets bij hem.
En als die jongens groot geworden zijn, is dan De Ruyter dezelfde gebleven, als die hij was in hunne jeugd? We willen hopen van ja, opdat mijn titel voor dit boek geene onwaarheid spreke, waar het heet geschreven te zijn: ‘voor oud en jong Nederland.’
Met dit verhaal in de wereld te zenden voldoe ik dus aan den wensch van den knaap, die er mij om vroeg, en zoo ik