| |
Twintigste Hoofdstuk.
‘Hij ruste nimmer onbeweent.’
Door de fiere taal en mischen ook door de bedreigingen, die Tromp, de With en de Ruyter hadden doen hooren, maar vooral door de ontzettende verliezen in den laatsten zeeslag geleden, werd de Regeering des Lands wakker geschud, en ernstig vroeg men Tromp: ‘Admiraal, wat wilt gij dan, dat er gedaan zal worden?’
‘Men geve mij veel grooter schepen, Heeren, en berge die kleine scheepjes alle op. In een' zeeslag is het overzicht van den Opperbevelhebber te groot, als daar achter en tusschen de zeekasteelen van den vijand onze kleine vaartuigen wegschuilen!’
‘Wij zullen er u aan helpen,’ zeide men. En wat deden ze? Heel beleefdelijk vroeg de Regeering aan de Oos- en West-Indische Compagnie of ze, alsjeblief, wel zoo goed zouden willen zijn, om de groote koopvaardijschepen te ontladen, om ze dan vervolgens tegen eene billijke schade-vergoeding aan het Land af te staan.
| |
| |
Maar de Heeren van de Compagnie's, die wel de winsten van den handel in den zak wilden steken, maar den handel zelf niet wilden beschermen, zeiden, dat ze het niet deden.
Toen deed de Regeering, wat ze moest doen, en de kooplieden kregen de boodschap: ‘Wij zijn zoo beleefd geweest u te vragen, of ge de schepen wildet afstaan. Maar nu ge driestweg: ‘Neen!’ zegt, zoo komen wij en zeggen: ‘Wij bevelen het u! Gij moet!’
Zoo kreeg Tromp groote schepen. Wat wilde hij nog meer?
‘Veel beter geschut, Heeren,’ antwoordde Tromp. ‘Het geschut van den vijand is niet alleen zwaarder dan het onze, maar het draagt ook veel verder en treft beter!’
‘Wij zullen het u geven, Admiraal! Wat wilt ge nóg meer?’
‘Beter scheepsvolk en vooral betere zee-soldaten, Heeren! De wervers pakken maar op, wat ze krijgen kunnen. Half lammen, kreupelen en half-blinden; - afgedankte soldaten, schooiers, kermisvolk en landloopers, dat pakt maar alles op! En als het schip op het punt staat, uit te zeilen, dan brengen de wervers die wezens half gekleed aanboord, en onze Kapiteins moeten dan maar zien, dat ze uit zulke ongelukkigen, ferme kerels maken. Van de honderd wordt er niet meer dan één, ferm. Bij den minsten tegenspoed maken ze oproer, en bij het geringste gevaar slaan ze op de vlucht. Waarom zouden ze ook vechten? Voor de eer van 's Lands vlag soms? Die eer is hun volstrekt onverschillig; want als de tocht gedaan is, dan zet men ze zoo spoedig mogelijk ergens aanwal, om ze maar zoo gauw als het kan, kwijt te zijn. En zonder één reispenning te ontvangen, zijn ze dan genoodzaakt, al bedelend, van de plaats van aankomst naar hunne voormalige woonplaats te trekken.’
‘Wij zullen het handgeld en de soldij van de lieden verhoogen, maar dan ook zorgen, dat er flink volk komt! Heeft u nóg meer?’
‘Ja, Heeren, nóg meer! Het is me in dezen oorlog reeds tweemaal gebeurd, dat ik, in het heetst van het gevecht,
| |
| |
van alle kanten de boodschap kreeg: “Ons kruit en lood zijn op! Geef ons uit uw' voorraad!” En mijn voorraad was niemendal; want ikzelf kwam te kort. Willen de Heeren hebben, dat er tot het uiterste gestreden wordt, dan moet er krijgsvoorraad in overvloed zijn. Als God niet met ons geweest was, dan zou in den laatsten zeeslag de heele vloot in handen van den vijand gevallen zijn.’
‘Admiraal, wat in ons vermogen is, zullen wij doen, vertrouw er op,’ zeiden de Hoogmogenden, en begonnen inderdaad met eene ongekende werkzaamheid de belangen der vloot te behartigen.
Door de geleden verliezen in geestdrift geraakt, - door het gezicht van Engelsche schepen op de kust met bezems in de masten, getergd, - sloeg men overal de handen aan het werk.
‘Het scheen,’ zegt een zeker schrijver van dien tijd, ‘dat de dagen van Duins teruggekeerd waren.’
Maar buiten Holland, Zeeland, Friesland en Stad en Ommelanden werd men van die drukte weinig gewaar, en wat erger was, de andere Gewesten hadden geen lust, de lasten van den zee-oorlog te helpen dragen, omdat zij van de zee zooveel voordeel niet hadden.
‘Dat zij, die de baten hebben, ook de lasten dragen,’ beweerden ze, en het is zoo goed, als zeker, dat Hollands doordrijven van het afdanken van bijna de heele landmacht, nog maar een paar jaar geleden, nu bij de bewoners der Land-gewesten groot gewicht in de schaal van onwil legde. Holland vooral had zich toen al heel weinig aan de verdedigings-belangen der Land-gewesten laten gelegen liggen. Toch was die redeneering verkeerd, want het was eigenbelang tegenover eigenbelang, en Vaderlandsliefde trad er geheel bij op den achtergrond. Volgens de Unie was ieder Gewest verplicht, de lasten van een' oorlog, te land of ter zee, te helpen dragen, en, - land-oorlog voerde men nu niet.
En, er kwam voor de Zee-gewesten nóg wat bij! Vooral in deze dagen, en in zaken, zooals nu aanhangig waren,
| |
| |
gevoelde men allerwegen het gemis van een' Kapitein-Generaal, die in zijne betrekking van Stadhouder, in de gelegenheid was, invloed uit te oefenen op de onwillige Gewesten.
Holland gaf echter in die dagen een merkwaardig voorbeeld van onverdeelde toewijding aan de ware belangen des lands.
De Amsterdamsche Secretaris Gerard Hulst kwam met vierentwintig wel uitgeruste zeelieden, die hij zelf bezoldigde en den kost gaf, dienst nemen op het schip van Witte Cornelisz. de With.
Jan Ooms en Jan van Uffelen kwamen elk met acht man, en Jacobus van den Kerkhove bracht er vier mede. Zelfs vrouwen namen, gekleed in mansgewaad, weder dienst, en een Predikant, Robert Junius, begaf zich vrijwillig aanboord om voor het geestelijk welzijn der schepelingen zorg te dragen.
Geestdrift derhalve genoeg, en hoewel de vloot nog in de verte niet was, zooals Tromp dat graag gewild had, toch was ze in Augustus van 1653, in een' veel beteren staat dan ooit, gereed om zee te kiezen. Het kwam er nu maar op aan, de deelen der vloot te vereenigen. En dit zou zoo gemakkelijk niet gaan; want nog altijd kruiste de Engelsche vloot op onze kusten.
Onze schepen lagen gedeeltelijk in de Wielingen bij Vlissingen, en gedeeltelijk op de Maas, en voor Goedereede. Wanneer Tromp het geluk had, deze twee vloten met elkander te vereenigen, dan had hij te beschikken over eene macht van twee en tachtig zoo groote, als kleine schepen benevens eenige branders. De Engelsche vloot evenwel telde, behalve de branders, honderdtwintig, meestal kloeke Parlements-schepen, zoodat deze vloot gerekend kon worden minstens tweemaal sterker te zijn dan de onze. De dertig groote schepen, die op onze scheepstimmerwerven nog op stapel lagen, telden natuurlijk nu nog niet mede.
Het was dus van het grootste belang, dat de vloot van Witte Cornelisz. de With, welke uit zevenentwintig schepen
| |
| |
en vier branders bestond, zich met Tromp kon vereenigen. En mocht dat gelukken, welnu, dan was er immers kans op eene overwinning? Maar Witte lag bij Texel, dus wel wat er af.
Toch diende er niet lang gemard; want veel tijd was al verloren gegaan, en de handel had reeds onnoemelijke schade geleden.
Tromp besloot dus aanboord te gaan, doch richtte vooraf het verzoek aan de Algemeene Staten, dat eenigen van 's Lands Regeering mochten medegaan om de zaken te helpen besturen. Het kon ook zijn, dat hij door ziekte verhinderd werd de noodige bevelen te geven, en - het kon ook zijn, dat een noodlottige kogel hem het leven benam. Het had zelfs den schijn, of hij eenig voorgevoel had van den noodlottigen afloop.
De Algemeene Staten vertrouwden echter op zijne kennis, hoopten, dat de noodlottige kogel nog in lang niet gegoten mocht zijn, en bleven aan den wal.
Den zesden Augustus stak Tromp in zee.
Met harten vol verwachting staarden de Amsterdamsche kooplieden op de met gras begroeide straten. De winkeliers droomden weer van een rijk gewin. De handwerkstand hoopte op de dagen van vroeger, toen er volop verdiensten waren. De Admiraliteiten keken over het ontzaglijk hooge cijfer der genomen koopvaardijschepen heen, en zagen in hunne verbeelding alweder de havens in een mastbosch herschapen. Toch wisten ze toen nog niet, dat er reeds meer dan zestienhonderd koopvaarders door den vijand genomen waren.
Admiraal Tromp wist zich gelukkig met de schepen, die in de Wielingen lagen, te vereenigen, zonder hierin door de Engelschen bemoeielijkt te worden. Dat was ten minste al wat gewonnen, en nu was het alleen nog maar te doen om de With van Texel te krijgen, en daarom besloot Tromp zoolang hij die noodige versterking niet had, zich alleen bij eene krachtige verdediging te bepalen, wanneer hij aangevallen werd.
| |
| |
De vijand werd den achtsten Augustus reeds ontdekt, en tot Tromps spijt kreeg de Engelschman den wind in zijn voordeel, waardoor hij ons de loef afwon. Onze Admiraal trachtte nog altijd, wijselijk, den slag te vermijden, doch opeens zag hij, dat eenige van de slechtste zeilers gevaar liepen in handen van den vijand te vallen. Dat nu kon Tromp zoo maar niet laten geschieden, en daarom kwam hij dezen te hulp. Hierdoor nam de slag een' aanvang, en weldra was men in een woedend gevecht gewikkeld.
De With hoorde het gebulder van het geschut! Hij schudde zijne lange hoofdharen in den nek, als een leeuw zijne manen, en beklom zijn smaldeel, midden in den nacht.
‘De wind is pal tegen en staat op de kust, Admiraal!’
‘Dan maar tegen den wind in! Vooruit!’
‘De eb, waarmede men moet uitloopen, zal pas laat in den nacht invallen, Admiraal!’
‘Er is geen helpen aan, het moet! Ginds moeten we zijn! Daar, en dáár alleen is onze plaats!’
‘De volle maan kruipt weg achter de wolken waaruit een fijne regen valt, en het is aardedonker, Admiraal!’
‘Wij zullen ons morgen wel droogvechten! Het Vaderland houdt de oogen op ons gevestigd! Tromp wacht op ons, en de duisternis verbergt ons uitloopen voor den vijand!’
‘Er zijn geen loodsen, die ons met zulk weder in zee durven brengen, Admiraal!’
‘Niet durven? Dan zijn die kerels van taai-taai geen knip voor den neus waard, en ik kan ze missen, als kiespijn! Ik zal mijn eigen loods zijn, en mijn smaldeel het zeegat uitloodsen!’
‘De tonnen en bakens zijn weggenomen, zooals dat in oorlogstijd behoort! Gij zult de schepen dan immers op de ondiepten doen loopen, Admiraal?’
‘Dan zal ik tonnen en bakens maken! De visschersschuiten, met lantaarnen en toortsen voorzien, moeten ons vooruitzeilen, en in twee rijen de banken in het Spanjaardsgat afzetten!’
| |
| |
‘Maar, Admiraal u zegt wel: dit moet zus, en dat moet zoo, maar geloof alle mannen van ondervinding, die zeggen, dat u niet kán uitzeilen. Denk toch om de vloot, die ons zooveel schatten gekost heeft. U mag die niet roekeloos tegenden raad van allen in gevaar brengen! Wees toch vestandig, en -’
‘Houdt op, duiten-vangers! Ik zeg jelui het moet en het zal! Het zal l Geen enkel woord meer! Daden! Daden! Ginder op de hoogte van Katwijk is onze plaats, niet hier! En al zijn al de elementen ons tegen, ik tel ze niet! De Koningsmoorders moeten met Witte aan den dans! Voorwaarts! Voorwaarts!’
Daar gaat de leeuw van het koude Noorden, wiens heerschappij niet de woestijn, maar de zee, niet het dichte woud, maar de open Oceaan is! He! Wat een man! Om voor te knielen!
Langzaam breekt het licht in het Oosten door, en....
‘Mannen, mannen, daar ligt Bestevaêr Tromp! Hoezee! Verwelkomt hem met de volle laag op de Engelsche Roôrokken!’ buldert de dapperste der dapperen.
Het was te vroeg gezegd! Een eenzame kruiser van de Hollandsche vloot is het, die zich bij hem aansluit.
Den ganschen dag door, worstelt hij met weer en wind, maar toch tegen vijf uur in den avond heeft hij Tromp bereikt, en groet den Admiraal met het losbranden van het geschut.
Tromp beantwoordt het, en de Engelschen zien deze vereeniging met leedwezen aan.
Maar het loopt te dicht bij den nacht, en de volle maan speelt vriend en vijand booze parten. Men trekt zich dus van weerszijden terug, en ieder zoekt eene korte poos rust.
Alleen de wachters waken!
Den anderen dag, Zondag, den tienden Augustus, wordt in den vroegen morgen de kerkklok te Scheveningen al geluid.
De eenvoudige visschers gaan met vrouw en kind naar de kerk, die vol stroomt zelfs tot in de portalen! De behoefte
| |
| |
van het geloovig hart is aan het woord, en allen, allen smeeken daar van God den zegen op onze wapenen af.
Midden onder het gebed klinkt een dof gedreun uit de verte!
Er komt beweging in de kerk! Zou het een opkomend, zwaar zomer-onweder zijn?
Het gerommel en gedreun laten zich weer hooren; maar het is kort en afgebroken!
Dat is geen onweder! Dat is kanongebulder! De deuren van de kerk worden opengesmeten! In een oogenblik staat het strand vol! Ginds liggen de vloten! Hier de Hollanders, daar de Engelschen! Het kanongebulder verheft zich! De Hagenaars hooren het, en zien niet tegen den moeielijken weg op om naar Scheveningen te loopen, zoo vlug, als de beenen hen in het mulle zand dragen kunnen!
Bezweet, bestoven, hijgend en afgemat komen ze op het strand!
Een vreeselijk tooneel vertoont zich aan hunne oogen!
Vrouwen loopen met loshangende haren langs het strand en gillen het uit van angst!
Kinderen schuilen zich angstig weg achter hunne Moeders en roepen om hunne Vaders!
De Vaders staren naar de vloot waarop hunne zonen het leven voor het land wagen!
Moeders kermen en klagen! Zij roepen den knaap of den volwassen jongeling, die haar verliet, bij den naam, doch het gedonder uit honderden vuurmonden overstemt den machtigsten smartkreet!
En zij, die uit Den Haag naar het strand kwamen en nog komen: Hoogmogenden, Edelmogenden, Magistraten, aanzienlijken en geringen, landgenooten en vreemdelingen, doen de duinen en strand wegschuilen onder bont gewemel, waarover de zomerzon hare milliarden lichtsprankels werpt!
Maar angst, ontzetting, vrees, hoop, krijgsmansvuur, geestdrift doen een onweder van allerlei geluiden onder dat gewemel
| |
| |
en gewoel ontstaan! Het is een stemmen-storm, die zich ver in het rond hooren doet!
Veel gezien hebben die duizenden daar, maar zóó iets nooit!
Veel gehoord hebben ze aan feest-muziek, maar die oorlogsmuziek der kanonnen hoorden ze nimmer zóó!
Het is een Zondag der ontzetting, een Sabbath der verschrikking!
De vloten naderen al meer en meer!
Daar vliegt met een oorverdoovend gedonder en een vreeselijk gekraak een schip in de lucht, doch men weet niet, of het één der onzen, of één van den vijand is!
Nieuwe kreten van woede en smart verheffen zich onder het volk! Men verdringt elkander tegen het water, alsof men, door dichter bij den strijd te komen, het gevaar voor de onzen verminderen zal! Er wordt gevloekt, gehuild, geschreeuwd, geroepen, handen gewrongen, en dat alles onder het bulderen van een' donder, zooals onder het hevigste onweder nog nimmer gehoord werd!
En te midden van al dat gewoel klimt een oud manneke van het duin, treedt door de openstaande deur in de kerk, legt zijn' versleten zuidwester neer, vouwt de handen, sluit de oogen en bidt: ‘Heere, Heere, behoed ons, behoed ons!’
Tranen rollen langs zijne gerimpelde wangen.
Och, vergeef dat den ouden man! Hij heeft vijf zonen en drie kleinzonen op de vloot!....
Maar wij verlaten het strand en begeven ons naar onze schepen.
Daar is het Admiraals-schip, en daar staat Huib.
‘Wel, Huib, warmpjes vandaag, hé!’
Huib kijkt op en zegt eenvoudig: ‘Ja!’ maar terwijl hij dit doet, loopt er een traan, dien hij met de vuist tracht weg te moffelen, langs zijne gebruinde kaken.
‘Moffel maar niemendal weg, ouwe jongen! Is er wat vreeselijks, wat heel, heel vreeselijks gebeurd? Is hij, hij, je weet wel, is hij....’
| |
| |
‘Marten, mijn oude, trouwe vriend Marten is dood!’ luidt het snikkende antwoord. ‘Ik heb hem de brekende oogen toegedrukt! Ik heb zijne laatste woorden gehoord! In mijne armen is hij gestorven!’
Als de Nederlandsche vloot nu nog eens overwon, - als al die Engelsche schepen eens inbrand geschoten en vernield werden, - als Engeland ons ootmoedig om den vrede kwam smeeken, - dan hadden we veel, heel veel gewonnen, maar ons verlies zou toch altijd nog veel grooter zijn dan onze winst!
Reeds bij den aanvang van het gevecht, en juist toen hij eenige bevelen stond te geven, werd hij door een' musketkogel doodelijk getroffen. Hij viel neder, en na met zwakke stem gezegd te hebben: ‘Ik heb gedaan! Mijne kinderkens, houdt goeden moed!’ gaf hij kort daarop, in zijne hut op kussens neergelegd, in Huibs armen den geest. De vriend der jeugd had den held de oogen gesloten!
De gansche bemanning was een oogenblik radeloos van droefheid! Het was een vreeselijk oogenblik! Aller blikken waren immers op het Admiraals-schip gevestigd; want volgens het afgesproken teeken, wachtte men van daar het hijschen van de bloedvlag om een' algemeenen aanval te doen. En, als ‘De Brederode,’ - zoo heette Tromp's schip, - zich in dit geval eens aan den strijd onttrok, dan was nu de slag al beslist, en zou er eene ontzettende nederlaag geleden worden.
Maar zij, die zulke mismoedige gedachten hadden, hielden geen rekening met Egbert Meeussen Cortenaer, den Kapitein van ‘De Brederode’.
‘Mannen,’ riep hij, ‘onze brave, goede Admiraal is dood en God hebbe zijne ziel! De Vereenigde Provinciën verliezen in hem den grootsten man, dien ze hadden! Maar toen deze man nog een knaap was, en zijn Vader door de Turksche roovers aangevallen en gedood werd, riep hij: ‘Mannen, zult gij den dood mijns Vaders niet wreken?’ en hij nam den degen van den gevallene in de hand om zich op de Turken
| |
| |
te werpen. Admiraal Tromp was ons aller Bestevaêr, en als zijn kind roep ik u toe: ‘Mannen, zult gij den dood van onzen Vader niet wreken?’
Dat hielp! Huib sprong op, en riep: ‘Ja, ja, wreken! Duizend Roôrokken voor mijn' éénen Marten!’
Cortenaer seinde Evertsen en de Ruyter aan boord.
Beiden kwamen, en nauwelijks zag de Ruyter den gevallen held liggen, of hij riep in ongeveinsde droefheid uit: ‘Ach, ware ik voor Bestevaêr gestorven!’
Evertsen, die de oudste in jaren was, nam nu het Opperbevel op zich, doch beval aan Cortenaer voor de overige schepen den dood van Tromp verborgen te houden.
Tot driemaal toe liepen de twee vijandelijke vloten tegen elkander in, als bokken, die elkaêr met de horens wilden stooten.
‘De aardsche donders uit duizend metalen monden gedreven, verbijsterden den hoorder; de zeedorpen trilden op hunne zandgronden en de zee loeide, als had ze de kelen van duizenden dolle stieren!’
Maar er kwam verwarring in onze slagorde! Er was geen eenheid genoeg! Men miste den man, die met zijn' helderen blik alles bestuurde, en bij ongunstige omstandigheden soms nog een lichtplekje zag, dat de uitkomst heel anders deed worden dan men vermoed had. Hij had hiervan reeds zoo menigmaal blijken gegeven.
De nood klom; en het gevaar vermeerderde met elk oogenblik.
Zie, wie drijft daar af met de zeilen aan flarden, het touwwerk doorschoten, het schip doornageld en de schuit half vol water?
Het is Johan Evertsen, die, reddeloos geschoten, geen schip kan vinden om er op over te gaan en daar zijne vlag te laten waaien. Hij is gedwongen het tooneel van den strijd te verlaten en het opperbevel toe te vertrouwen aan een ander.
Weldra wordt Evertsen gevolgd door de Ruyter. ‘Het Lam’, zoo heet zijn schip, bemand met honderdvijftig koppen, telt
| |
| |
drieënveertig dooden en vijfendertig gekwetsten. Alleen de bezaansmast staat nog zoowat overeind; al het andere is weggeschoten. Waarlijk verliet ook deze niet te vroeg de kampplaats.
De Bevelhebber is thans Witte Cornelisz. de With, die ten laatste ook den dood van Tromp vernomen, en uitgeroepen heeft: ‘Is Tromp dood? Dat strekt tot aller leedwezen! Hij was een groot man!’
Met een' moed, die door geen woorden te bepalen is, stort hij op den vijand in.
Pieter Florisz. en Cortenaer staan hem trouw bij en weten van geen wijken. Van wijken weet Kapitein Marrevelt ook niet, en toch is van de drie masten, die op zijn schip stonden, slechts een stomp van den fokkemast over. Hij zelf heeft eene zijner handen verloren, en twintig wonden ontvangen. Achttien van zijne manschappen zijn gesneuveld, vierentwintig zijn gekwetst, maar wijken, neen, dat nooit!
De bodems van Sangher, Schutter, een Evertsen en een Banckers dreigen te zinken; maar zij houden stand, ze willen niet wijken. ‘Het is schoon voor het Vaderland te sterven, al is het niet te midden der overwinning!’ denken ze.
Maar wie niet wijken willen, wie zich liever dood vechten of in het aangezicht van den vijand hun laatste stuk geschut lossen en dan te gronde gaan, toch wel die vierentwintig lafhartige Scheepskapiteins, die, beschenen door het licht der maan, die nu aan den onbewolkten hemel schijnt, met spoed op de vlucht slaan!
Witte wil die vlucht verhinderen door met scherp op deze schepen te schieten; maar dit verdubbelt hun' angst, en met volle zeilen verlaten ze het tooneel des gevechts. Door hunne lafhartigheid wordt de bloedige zeeslag eene twijfelachtige overwinning, waar het eene schitterende had kunnen worden.
Geen wonder, dat Witte woedend is. Hij verzamelt om zich heen allen, die gezworen hebben tot den einde te volharden,
| |
| |
en brandt op den vijand los, terwijl hij de zeilen laat opgeien.
De Engelschen weten niet, wat dat te beduiden heeft, en daar ze in dezen slag ook ontzettend geleden hebben, en de Hollandsche kusten niet nader durven komen, omdat ze vreezen met hunne grootere schepen dan aan de gronden te geraken, verlaten ze het tooneel van den strijd, en trekken, na den brand in verscheidene hunner schepen, die ze niet medenemen kunnen, gestoken te hebben, naar hunne havens terug, waar ze vertellen, dat ze eene schitterende overwinning behaald hebben.
Witte bleef den daarop volgenden nacht en dag in zee. Hij was niet gevlucht, zooals de Engelschen rondbazuinden. Wie zou dát ook van het ‘Kregel Mennonietje’ verwacht hebben? Integendeel, hij liep dán eerst binnen, toen hij zag, dat de schade aan zijne schepen moest hersteld worden. Maar wat vooral den doorslag gaf aan zijn' terugtocht naar Texel, was, - hij gaf het aan de Hoogmogenden zwart op wit: - ‘omdat er veel poltrons (lafaards) op de vloot waren, waarop men niet vertrouwen kon, omdat ze, als het op handelen aankwam, eerlijke lieden in den nood lieten.’
Het verlies der Nederlanders was groot. Twaalf of dertien schepen werden in den grond geboord of verbrand. Slechts één schip werd genomen. Het aantal gesneuvelden was aanzienlijk, en dat der gekwetsten niet minder.
De Engelschen, die zeiden overwonnen te hebben, waren niet minder geteisterd, en dit was de oorzaak, dat men van beide zijden hard naar den vrede verlangde. Door onderhandelingen vertraagd, werd evenwel, op voor ons vrij nadeelige voorwaarden, eerst in April van het jaar 1654 te Westminster de vrede gesloten.
Groot was de rouw, die er op de vloot en in het geheele land heerschte, toen de tijding zich verspreide: ‘Onze Luitenant-Admiraal Marten Harpertsz. Tromp is gesneuveld!’
Op bevel van de Algemeene Staten werd zijn lijk te Delft
| |
| |
in de Oude kerk plechtstatig begraven, en later richtten zij een heerlijk praalgraf voor hem op. Zijn weduwe en kinderen werden op onbekrompen wijze door 's lands Staten begiftigd, en zelfs achtte men den gesneuvelden held zóó hoog, dat men zijn' lijfknecht, Gerrit Simons, dien hij kort voor zijn' dood ter bevordering had aanbevolen, tot Luitenant aanstelde.
Ook de groote Dichters van die dagen, en later, verheerlijkten hem. Vondel schreef:
‘Hij ruste nimmer onbeweent.
Al heeft de Doot het lyf verslonden:
De Faem is aen geen graf gebonden.
De Deught verduert het kout gebeent.
en Jeremias De Decker drukte zich aan het slot van een' lofzang op onzen held aldus uit:
‘Doch schoon het lichaem moet verwelken en vergaen,
De naem van Marten Tromp zal euwichlick bestaan,
Tot schande van den Brit, tot lof der Batavieren.’
|
|