| |
Eenentwintigste Hoofdstuk.
Ja, dat was de man!
De Augustus-zon stond brandend heet op het Scheveningsche strand.
Het was kort na den vrede te Breda, die aan den Tweeden Engelschen oorlog een einde had gemaakt. De vredes-voorwaarden waren voor een deel door ons gesteld, en dat het machtige Engeland zich zóó vernederen moest, hadden de Vereenigde Provinciën hoofdzakelijk te danken aan Michiel Adriaensz. de Ruyter, die thans gedaan had, wat hij in Wintermaand van 1652 reeds voorgesteld had. Hij was den Theems opgezeild, en had, bij Chattam, de trotsche, Engelsche vloot vernield.
| |
| |
Een jaar vroeger, dus in 1663, was vooral door de bemoeiingen van Constantijn Huygens, de straatweg, waarvan we in het begin van ons verhaal reeds spraken, aangelegd tusschen Den Haag en Scheveningen. Het was een kostbaar en moeielijk werk geweest om dwars door de hooge duinen en het mulle zand zulk een' weg te banen, die naderhand het sieraad van de Hofstad worden zou. Wat kon die weg vol wandelaars zijn, en wat voer het voormaals zoo armoedige dorp er wél bij!
Nu echter was er op den ganschen weg geen mensch te zien, dan hier en daar eene vischvrouw, die hare waren naar de stad bracht, of met ledige manden naar huis keerde.
En geen wonder! Wel had men terzijden van den weg boompjes geplant, en op enkele plaatsen kroop de berk met den kreupeleik wel langs het duin naar de hoogte, maar het was er overigens bijna even zonnig en schier even heet, als op het strand. De tijd om te wandelen was voor de Hagenaars nog niet aangekomen. Dan moest de zon wat verder naar het Westen gedaald zijn.
Tegen eene der hoogten op eene steenen bank, tusschen het kreupelhout in, rustte echter toch eer man, dien we van den weg, en nog veel minder van het strand af, niet zoo aanstonds konden ontdekken. Hij zat zóó, dat hij de zee zien kon. Al het andere was hem geheel onverschillig.
Zoo op den gis kon men dien grijze een goede zeventig jaar geven, hoewel hij voor dien leeftijd wel wat kras scheen te zijn.
Hoe lang de oude daar al gezeten had, wist hij misschien zelf niet, en hij zou nog geen haast gemaakt hebben om op te staan, indien niet eene kloeke vrouw van ruim dertig jaren hem was komen roepen. Drie van hare kinderen waren haar gevolgd, en rolden nu van het duin af, dat het een aard had. -
Een visscher, die langs den weg naar huis keerde, zong.
Dat hoorde de jongste van de drie kinderen, en de handjes naar den ouden man uitstekende, riep het: ‘Grootvader, ook zingen!’
| |
| |
‘Zoo dreumes, moet ik weer aan den slag, ja?’
‘Stil, Betje, laat Grootvader met rust! Het is nu te warm,’
‘Jaantje, Jaantje, denk-je dan, dat het zonnetje me hindert? Oude katten en oude mannen varen er wel bij, ja! Kom-jij maar hier, kleintje, hier op je liefste plekje!’
Betje zat nu spoedig op de knieën van den ouden man, en deze zeide: ‘Nu zal ik het liedje eens zingen, dat ik met je Vader gezongen heb op den weg van Maassluis naar Rotterdam. Wij hadden toen een matroosje van onze kennis opgezocht! Niet, Jaantje?’
‘Grootvader Huib zet er stukjes aan, kinderen! Hij zegt wel eens meer wat om te plagen,’ antwoordde de vrouw, en hierop begon de oude man, in wien gij Huib wel zult herkend hebben, met eene erg bevende stem te zingen:
‘Wat zongh het vrolyck vogelkyn,
Dat in den boomgaert zat?’
en zoo ging het voort tot hij bleef steken midden in den regel:
Wy zaeien noch wy maeien nyet
‘Jaantje, Jaantje, daar komt “De Marten Harpertsz. Tromp” aan! Komt, kinderen, nu naar huis,’ riep hij.
‘Langzaam gaat zeker, Grootvader! Niet te wild! Je zult er we komen,’ zeide de vrouw.
‘Ja, Jaantje, kind, ik heb mijne tanden overleefd, hoor! Maar, dat is niemendal! Ieder mensch moet toch eens oud worden, en....’
‘Stil, Grootvader, niet zulke praat! Je kunt nog lang genoeg leven! Jonge Kees en ik zullen immers alles doen, wat we kunnen om je het leven ook prettig en pleizierig te maken? Jan, geef Grootvader eene hand, kind!’
Jan is een jongen van een jaar of negen, en de oudste van het aardige drietalletje.
Babbelend en snappend, maar heel langzaam, én om de
| |
| |
hitte, én omdat Grootvader niet meer zoo vlug weg kan, vervolgen ze hun weg naar het dorp.
En terwijl ze zoo voortgaan kunnen wij vertellen hoe de drie eedgenooten hier gekomen zijn.
Kort na het sluiten van den vrede te Westminster kwam Huib aanboord van Witte de With's Admiraals-schip, en zeide: ‘Admiraal, hier is Huib!’
‘Je bent welkom, Huib!’ luidde het antwoord, en tot in 1658 bleef de man nu bij zijn' ouden speelmakker, die Huib gaarne vooruit geholpen zou hebben, als Huib maar gewild had. Deze begeerde geen hoogeren rang; hij was tevreden met wat hij was. In 1658 werd onze vloot weer naar de Sond gezonden om de Denen tegen de Zweden bij te staan. De Opperbevelhebber der onzen was de dappere Baron van Wassenaar van Obdam, en onder hem stond onze Witte. Al spoedig was men aan den slag, doch zie, Witte's schip dreef af, en kwam midden in de vijandelijke vloot. Van overgeven wilde hij niet weten, en zelfs toen hij zwaar gekwetst op het dek lag, stak hij, hoewel stervend, den degen nog omhoog en gaf hij bevelen. Eindelijk begaven hem de krachten en, - Huib deed bij hem, wat hij bij Tromp gedaan had; hij sloot hem de oogen! De Koning van Zweden liet het lijk van den dapperen man met alle krijgsmanseer bij de onzen brengen. Het werd naar het Vaderland gevoerd en te Rotterdam in de Groote Kerk, plechtig begraven. Ook hij kreeg op kosten van de Regeering een praalgraf.
Wat zou Huib nu doen? Hij zocht al het zijne bij elkander, en nam bij de Admiraliteit van de Maas, waarbij hij zijne spaarpenningen had staan, alles op. De som viel hem zeer mede, en nu was de vraag maar: ‘Waar ergens zal ik nu de rest van mijne levensdagen doorbrengen?’
Hij ging eerst in Brielle wonen; maar niemand kende hem daar meer, en daarom zag hij ook al uit naar eene andere woonplaats. Had Vlieland wat dichter bij gelegen, dan zou hij dáár zijn gaan wonen. Dan was hij dicht bij Jonge Kees,
| |
| |
die al dadelijk van de vloot was gegaan toen deze, na den dood van Tromp, zoo goed, als geheel ontredderd, in de havens kwam.
Maar, als hij eens naar Maassluis ging? Jaantje la Noy kende hem toch, en die zou den ouden man wel voor een' enkelen keer te woord willen staan. Ja, dat zou hij doen! Veertien dagen later zat hij bij Jaantjes Moeder eene boterham te eten, en zij had hem altijd zoo'n gezellig ouwentje gevonden, dat zij hem zelfs wel in huis wilde hebben.
Dat nam Huib gaarne aan. Overdag breide hij netten, knoopte touw en sjouwde wat aan de haven, en des avonds vertelde hij historietjes uit zijn zeemansleven. Gewoonlijk verdiende hij iedere week wel zooveel, dat hij zijn kostgeld betalen kon, en als dat een' enkelen keer eens te weinig was, dan sprak hij zijn' spaarpot aan.
Zoo had hij daar al vijf jaren gewoond. Jaantje bleef ongetrouwd, en zeî altijd: ‘Moeder en Vader Huib kunnen mij niet missen.’
Zij leefden heel gelukkig en tevreden, en juist toen ze op zekeren middag aan tafel zouden gaan, werd de bovendeur opengedaan en iemand riep: ‘Hola!’
Huib rees op, en in de gang komend riep hij uit: ‘Jonge Kees, jongen, hoe maak-je het? Wel, dat is goed, dat je me eens komt opzoeken! Dat is goed!’
De persoon, die binnentrad en niemand anders was dan Jonge Kees, verwonderde zich zeer, Huib hier te vinden, en toen deze hem vroeg: ‘Hoe wist-je, dat ik hier woon?’ antwoordde de jonge visscher: ‘Ik wist niet, dat je hier woonde!’
‘Zoo, zoo,’ zeide Huib, ‘dus je komt niet om mij? Ei, ei! Niet om mij, en om een ander dus! Zoo! - Zeg, Jonge Kees, ben-je al getrouwd?’
Jonge Kees werd rood, en Jaantje even aankijkend, die ook al rood werd, antwoordde hij: ‘Neen! Ik leef tegenwoordig met mijne Moeder weer te Scheveningen. Vader is een paar maanden geleden gestorven, en nu wilde Moeder
| |
| |
liefst niet te Vlieland blijven wonen. Ik heb nu mijn eigen schuit, en raadt eens hoe die heet?’
‘De vrouw Adriana,’ zeî Huib vroolijk lachend.
‘Neen, ouwe Turk! Dat is mis geschoten! Ze heet “Marten Harpertsz. Tromp.” Hoe vind-je dat?’ antwoordde Jonge Kees.
‘“Marten Harpertsz. Tromp”? Dat is flink van je, jongen, dat is goed! Met die schuit moet-je zegen hebben! Mag ik er mijne spaarduitjes in steken en deelen in de winst?’ vroeg Huib, opgetogen van blijdschap.
‘Welzeker mag-je dat! Maar dan moet-je bij ons te Scheveningen komen wonen!’
‘O, wat dat betreft....’
‘Mannen, de boontjes worden koud,’ sprak vrouw La Noy. ‘Schikt bij, en eet!’
Wat er na het maal zooal gesproken werd, weet ik niet; maar wáár is het, dat Jonge Kees een half jaar later zijne Jaantje la Noy, als vrouw, te Scheveningen had. Van zichzelve bracht zij mede: hare Moeder en.... de mooie brieven. Huib had zichzelven meegebracht, heette het altijd, als men hem vroeg, hoe hij hier was komen wonen.
Het gaat den luitjes bijzonder goed. Er is welvaart in huis, en bij die welvaart heerscht een prettige vrede. Het huisgezin van Jonge Kees, zooals hij nog altijd genoemd wordt, is een vroom en gelukkig huisgzin.
Daar worden wat prettige uurtjes gesleten aan den huiselijken haard, vooral des winters, als na Kerstmis de heele vloot op het strand ligt. Dan kan de ruime voorkamer van Jonge Kees soms vol zijn van visschers en visschersvrouwen, die komen luisteren naar de vertellingen van den ouden Huib, die zijn volkje o, zoo kent! En als hij eenmaal aan den slag is, dan begint hij bij a, en houdt niet op tot hij bij z is. Dan geeft hij de Roôrokken nog eens, en nog eens volop hunne bekomst, en altijd eindigt hij met te zeggen: ‘Bestevaêr de Ruyter is een groot Admiraal, een bovenst mensch; maar neemt me niet kwalijk, goede menschen, dat ik mijn Beste- | |
| |
vaêr Tromp geen haar minder acht! Hij heeft minder gedaan dan de Ruyter, zal-je zeggen. Je hebt gelijk, dat heb ik ook gezegd toen onze vloot dien weergâloozen tocht naar Chattam gemaakt had. Ik heb toen, als een gek, van blijdschap gesprongen, en tranen met tuiten geweend van loutere vreugde. Ik had dien braven Admiraal de Ruyter wel om den hals willen vliegen. Maar, ik weet immers ook, dat mijn Bestevaêr dienzelfden tocht heeft willen doen, maar het niet kon uit gebrek aan loodsen, en - aan goede schepen. Goede schepen, daar heb-je de zaak! Goede schepen, goed volk, goed kruit, goed lood! Kijk, als mijn Marten dat alles ook eens gehad had, zoo hij eens eene vloot te commandeeren had gehad, als nu de Ruyter heeft, mijn' kalen vollemaans-knikkerbol verwed ik er onder, de Eerste Engelsche oorlog zou anders afgeloopen zijn!
Anders, - als Bestevaêr Tromp er niet zoo heel gauw het hachje bij ingeschoten was!
En toch, misschien zal-je het nog beleven, dat men mijn' Bestevaêr Tromp nog heelemaal vergeet. En dát heeft de wakkere man toch niet verdiend!
O, ik kan-je niet zeggen, hoe het mij gespeten heeft, dat Tromp juist sterven moest, toen voor de oorlogsvloot zulke goede en schoone dagen aanbraken. Want onze vloot is je me wat mans, hoor! En wie heeft dat alles zoo weten te bewerken? Zuidwesters en mutsen af, Scheveningsche visschers, al ben je ook van top tot teen mannen van Oranje en vijanden van ‘Meester Jan’! Eerbied voor dien Joan de Witt moet je hebben: want dát is de man, die Nederland eerst groot heeft gemaakt! Ik weet niet meer hoeveel jaren het al geleden is, ik denk veertien jaar toen lag ik des nachts in mijne mat en kon niet slapen. Ik dacht te veel om den ellendigen toestand van 's Lands vloot. Toen was ‘Meester Jan’ nog maar plaatsvervangend Raadpensionaris. Ik had hem ééns gezien, ééns maar! Ik heb hem toen gegroet; want ik kon niet anders! Hij had nog heel weinig gedaan, en toch dacht ik: ‘Zou dát de man zijn, die de ziel
| |
| |
van alles zou worden?’ De kanonnen van Chattam hebben hierop geantwoord, dat ik het hier in de duinen hoorde: ‘Ja, ja, dát was de man!’
Zet nu je zuidwesters en mutsen maar op, mannen, en
Naar O. Metscher.
gaat naar huis. Maar - de oude Huib vraagt het je beleefd: ‘Vloekt “Meester Jan” nu niet meer, schreeuwt je kelen heesch voor den grooten Admiraal de Ruyter, maar vergeet toch ook nooit mijn'
BESTEVAÊR TROMP!’
|
|