| |
| |
| |
Negentiende Hoofdstuk.
De Engelschen voeren den bezem in den mast.
‘Zoo, zoo, gaan we weer maar dadelijk naar zee?’ vroeg Huib den volgenden morgen aan Leinsz., die, al was hij Luitenant geworden, toch niet te trotsch was om met zijne makkers van eenigen tijd geleden vertrouwelijk om te gaan. ‘Zoo, zoo, gaan we weer maar dadelijk naar zee?’
‘Ja, man, daar en valt niet tegen te pruttelen! De Heeren willen het zoo! En wat dan te doen? Het is zwijgen, en doen!’
‘Maar willen ze dan niet meer zien? Hoe kan onze vloot nu zee bouwen? Ziedaar ons schip! Hoe ziet het er uit! Eene modderpraam is er een paleis bij, en dat is nu het Admiraalsschip! Het is schande! Hoe kan het anders dan dat wij zeevolk te kort komen? Wie wil er ook dienen op eene vloot, die uit niet veel beters dan opgelapte wrakken en kasten van het jaar nul bestaat? Dat onze Tromp er niets van zegt, dat begrijp ik niet!’
‘Tromp er niets van zeggen!’ sprak Luitenant Leinsz., dien we nu, waar hij Luitenant is, ook maar niet weer in zijne Zeeuwsche taal zullen laten spreken. ‘Maar, man, heb-je dan ook je ooren in je wambuis en je oogen in je hozen zitten, evenals Hunne Hoogmogenden?’
‘Sst, sst, de wanden hebben soms ooren en je verrader slaapt niet,’ fluisterde Huib zijn' ouden vriend in het oor.
‘Mijnenthalve mogen ze mijne woorden overbrengen, waar ze willen,’ zeide Leinsz. ‘Ik zeg, dat het schande is, zooals de belangen van den Lande verwaarloosd worden. Geld verzamelen, goud op hoopen brengen, een leven leiden, als een Spaansche Don in zijn suikerveld, dat kunnen ze! Geld uitgeven voor allerlei snorrepijperijen om hunne huizen en woonvertrekken te versieren en op te schikken, dat kunnen ze! Maar als eenige weinige penningen van dien goudhoop
| |
| |
gevraagd worden om hiermede het welzijn der Vereenigde Provinciën te bevorderen, dan blijven de koorden der beurs gesloten, en moeten ze er eerst eens ampel en breedvoerig over spreken. En ondertusschen verloopt de tijd met babbelen en beraadslagen, en de toestand der vloot blijft dezelfde! Het blijft luttel tuig, alles en alles!’
‘Er is veel van aan, geloof ik,’ mompelde Huib.
‘Veel van aan? Neen, alles is er van aan! Zoodra onze Admiraal den laatsten keer in het land terugkwam, heeft hij terstond om betere en grootere schepen gevraagd. Hij heeft voor de Heeren alles uiteengezet, hoe goed in orde het op de Engelsche vloot was, kortom, hij heeft gesproken, zooals we van onzen Admiraal verwachten kunnen! En wat was het antwoord, dat hij kreeg? Toe, raad er eens naar!’
‘Daarnaar kan ik niet raden,’ antwoordde Huib.
‘We zullen eens zien!’ zeide er één, en met dat: ‘Wij zullen eens zien!’ werd Tromp afgescheept, alsof hij een Poolsche Jood of Polak was, die wat stond te zwetsen van pillen tegen den dood, en zalf om afgeschoten beenen te laten bijgroeien tot echte!’
‘En is de Admiraal al aanboord?’
‘Ja, hij is in de kajuit! Maar stil, daar komt jouw Kregel Mennonietje aan! Hij is toch een vent, die Witte! Jammer, eeuwig jammer, dat hij zoo'n bullebak is!’
‘Hei daar, luie slampampers, waar is de Admiraal?’ vroeg de With, zoodra hij een' voet op het dek zette, en onze twee mannen in het oog kreeg.
‘Ik zal hem gaan waarschuwen, Admiraal! Hij is in de kajuit,’ zeide Leinsz., en wilde zich reeds verwijderen.
‘Hoeft niet, ik zal hem zelf wel vinden,’ was het norsche antwoord, waarop hij met driftige schreden naar de Admiraalskajuit ging. Tromp had hem echter zien aankomen, en trad met hartelijkheid hem te gemoet.
‘Dag, de With!’
‘Dag, Tromp! Een mooie boel, hé?’
| |
| |
‘Ja, het is erg!’
‘En moet dat nou jouw Admiraalsschip heeten? Kerel, laat me eens uitrazen! Ik heb er behoefte aan. Het is schande! Het is tienduizendmaal meer dan schande! Het schreeuwt ten hemel om wraak! “Gaat maar aan den slag, mannen,” roepen die pennenlikkers van hunne kantoorstoeltjes ons toe, en sturen ons dan naar zee met hebbedingen, die de kosten van het sloopen, aan brandhout in den bakkers-oven, of onder den ketel van de water-en-vuur-vrouw niet meer waard zijn! Als de Arke Noachs nog op den Ararat staat, is ze een juweeltje in vergelijking met jouw Admiraalsschip! O, als zij er eens mee moesten gaan kloppen! Eer ze de loopplank over waren om op het dek een' pot bier te drinken, zouden die bulkende lafaards het op een loopen zetten, dat hunne schoenzolen tegen het halve maantje vlogen! Zulke papierbedervers en duiten-kwanselaars! De slechtste touwen zijn nog te goed voor stroppen om....’
‘Hei, hei, de With! Houd-je wat in, goede man! Al raas-je nog zoo hard, het en helpt je niemendal! Ik raad je, als vriend, blijf bedaard,’ sprak Tromp, zoo kalm mogelijk, en keek zijn' Onder-bevelhebber vertrouwelijk in de oogen. ‘Ik zeg het met je: het moest, ja, het moest heel anders zijn!’
Maar Witte bleef niet bedaard. Hij smeet zijn' pluimhoed over het dek, stampte met zijn' degen, alsof hij door het dek heen wilde, en zeî: ‘Nederige Tromp, tevreden Admiraal, Z.M. Lammen Goedzak II! Het-moest-heel-anders-zijn! Een klomp met drie zwavelstokskens lijkt meer op een Admiraalsschip dan deze oude kast, die zoo doornageld is, als een plankje van de groote mijner hand met honderd spijkergaten! Weet-je al, dat ik me ook bij de Heeren beklaagd heb?’
‘Jawel, en ik heb het óók gedaan!’
‘Ei, en zeker ook zoo'n alles afdoend antwoord gekregen, nietwaar? Zoo'n echten dooddoender! Zij zullen ver komen! Maar weet-je wat ik zeg? Wie niet hooren wil, moet voelen! En voor het overige, ik heb me, als kwâjongen, laten doopen
| |
| |
om te kunnen vechten. Het komt er voor mij zoo precies niet op aan, of ik klappen deel op eene nieuwe schuit, of voor het Vaderland sneuvel op eene oude kast. Het is den “Kregelen Mennoniet” alles om het even voor zooveel hemzelven dat betreft. Maar -’
Hier bleef de welbespraakte de With tegen zijne gewoonte ineens in zijn' woordenvloed steken.
‘Wat wilde-je zeggen, de With?’ vroeg Tromp, steeds bedaard.
‘Wel, door mijzelven daar uit te schelden bij mijn' ouden straatjongens-naam, denk ik daar op eenmaal aan den tijd, dat we samen in Den Briel school gingen. Herinner-je die dagen nog, Marten?’
‘Ja, nog dikwijls, Witte, nog dikwijls!’.
‘Wie had dat ooit gedacht, dat wij het zóó ver brengen zouden! Ik denk nog menigmaal aan een van jouw goede kameraads, die met jou gelijk naar zee ging! Hoe heette hij ook? Wacht, ik weet het, - Huib van Maerlant heette hij. Toen ik hem vertelde, dat ik, als ik naar zee ging, Admiraal zou moeten worden, schold hij mij uit en zeî: “Je wordt pluimgraaf op het schip, waarop ik Kapitein ben!” Ja, dat zeide hij. Je bent nog al lang met hem in kennis geweest, weet-je ook wat er van hem geworden is?’
‘Jawel, Witte! Daar staat hij,’ sprak Tromp, en wees op den ouden matroos, die nog altijd bij Leinsz. stond.
In een paar stappen was Witte bij hem, tikte hem op den schouder, en zeî: ‘Dag, Huib!’
‘Dag, Heer Admiraal!’ antwoordde Huib ontroerd, en met tranen in zijne oogen.
‘Nou, waarom zeg-je nu niet, als voor een goede veertig jaar: “Dag, leelijk kregel Mennonietje?”
Huib zweeg, en bleef met trillende lippen voor zich kijken.
‘Jawel, nou denk-je zeker, dat ik je dat inpeperen zal? Maar.... maar.... Tromp, kom eens hier! Is deze knul
| |
| |
dezelfde Huib, die in het laatste gevecht zoo netjes de Engelsche vlag naar beneden wist te halen?’
‘Dezelfde, Witte!’
Daar sprong Witte op, als een vaatje buskruit en met zeemans rondheid en hartelijkheid de rechterhand naar Huib uitstekend, riep hij met oogen, waarop de sterretjes jaloersch zouden kunnen worden: ‘Een poot, ouwe jongen! Voor jou heb ik respect, al heb-je het ook niet ver gebracht! Het geluk zal-je wel niet gediend hebben, zooals ons! Maar zeg, heb-je geen lust om bij mij aanboord te komen? Ik zal je zóó vooruit schoppen, dat je met je oude beenen jezelven niet bijhouden kunt!’
De tranen sprongen onzen Huib nu uit de oogen, en met beide handen, de rechterhand van Witte omknellend, zeî hij snikkend: ‘O, God, Witte, Witte! Mijn jongenshoogmoed is wel gestraft! Maar ik was mijn eigen beul!’
‘Tut tut, je moet niet gaan lamenteeren als een hofjesgrootje in doodsnood, Huibje! En hoe zou-jij zoo dwaas geweest zijn, je eigen beul te worden? Maak dat de ganzen wijs, die beestjes zijn niet wijzer!’
‘En toch - tóch is het waar! Ik en heb niet willen leeren! Ik heb gedacht, dat ik, als een tweede Hans, door mijne domheid voort zou komen, en zoo bleef ik de oude knecht! Nu is het te laat! Als matroos naar zee gegaan, zal ik, als bootsman, het laatste loodje leggen!’
‘Houd op, malle vent! Al was-je zoo oud als Methusalem, dan kan-je nóg wat meer worden, als je wilt! Nog eens, kom bij mij aanboord, en zoowaar als ik eens het “Kregel-Mennonietje” ben geweest, zoowaar zal ik jou Kapitein maken! Kom, ga mee! Je zult in den grootsten bullebak van 's Lands vloot den besten vriend vinden,’ sprak Witte, lachend om den naam van ‘bullebak’, dien hij zichzelven gaf.
Maar Huib keek Tromp aan, en het hoofd schuddend sprak hij weer: ‘Ik wilde liever hier aanboord blijven, Heer Admiraal!’
| |
| |
‘Je vertrouwt me dus niet?’
‘U niet vertrouwen, Witte? U niet! O, Huib bouwt op u, als op eene rots!’
‘Dank je, Huib!’
‘Maar,’ vervolgde Huib half luisterend, ‘ik heb zóó lang onder Marten gediend, dat ik hem nu, om mijzelven voordeel te bezorgen, niet verlaten kan. En,’ - hier fluisterde hij geheel, - ‘als hem te midden van het gevecht eens wat menschelijks overkwam, dan zou hij in mijne vriendenarmen kunnen sterven, en mijne trouwe handen zouden hem zacht de oogen toedrukken.’
De harde en stugge Witte, de man van wien men vertelde, dat hij een steenen hart had, ontroerde diep, en de oogen, die anders schitterden als karbonkels, werden nu met een nevelig waas overtrokken. Weer greep hij Huibs hand, en op een' toon, zooals nog niemand hem had hooren spreken, op een' toon, zooals een Vader tot zijn kind spreekt, zeide hij: ‘Je bent een trouwe, beste jongen, Huib! Blijf bij Marten! En als je hem de oogen hebt toegedrukt, en ik leef nog, Huib, kom dan bij Witte, en doe dan eens hetzelfde bij mij, wat-je bij Marten gedaan hebt! Wil-je dát? Zeg, Huib, wil-je dát?’
‘Ja, ja, dat wil ik, dat zal ik, Witte! Dat zweer ik je plechtig! En als ik niet kom, dan....’
‘Nou! Vervolg! Dan....’
‘Dan heeft ook een kogel of sabel een einde aan mijn leven gemaakt. Dan is Huib er niet meer!’
‘Tut-tut! Tien musketten worden op de meerderen gericht tegen één musket op de minderen, Huib! Je zult mij, en hem daar,’ - hij wees even op Tromp, - ‘overleven! Tot ziens, dus! Dag, Huib!’
Witte verliet nu zijn' ouden speelmakker, begaf zich naar Tromp, en na met dezen nog een en ander afgesproken te hebben, liet hij zich weer naar zijn eigen schip terugroeien.
Denzelfden dag reeds vertrok Tromp om de vloot, die
| |
| |
achtennegentig schepen sterk was, te verzamelen. Het getal schepen was dus groot genoeg; maar de grootte, de bemanning, de bewapening en de geschikte geest lieten alles te wenschen over. Alras zag men, dat het weer mis zou loopen.
In Duins was niets te doen, dan alleen een drietal koopvaarders prijs te verklaren. De Engelsche vloot was onder bevel van George Monk en Richard Deane naar onze kust vertrokken.
Tromp besloot haar op te zoeken, en ontdekte haar den twaalfden van Zomermaand op de hoogte van Nieuwpoort.
Hij verdeelde zijne vloot in vijf smaldeelen, en wachtte de Engelsche vloot moedig af. Den geheelen dag werd er zoowel door de Nederlanders, als door de Engelschen met ongeëvenaarden moed gestreden. Doch nu werd het weer duidelijk, dat vele Kapiteins van onze vloot niet voor hunne taak berekend waren, en weldra kwam er zooveel verwarring, dat het voordeel geheel aan de zijde der Engelschen was.
Den volgenden dag meest de strijd hervat worden, en, alweer was er gebrek aan het allernoodigste: gebrek aan kruit en lood.
‘Ziet ge dat groote schip daar, jongens? Dat is de bodem van den Vice-Admiraal William Penn! Voorwaarts, kinderen, houdt moed! Voor ons dat schip!’ riep Tromp.
De aanval was woedend; de ontvangst moorddadig!
Vijfmaal gaf Tromp het de volle laag, klampte hem eindelijk aanboord, en nam zijn bovenschip in. Doch William Penn was bij het Engelsche zeevolk geliefd, en dertien schepen snelden toe om hem te helpen.
Tromp was genoodzaakt het vijandelijke schip, dat hij half genomen had, te verlaten, en moest op zijn' eigen bodem, ‘De Brederode’ terugkeeren.
De Engelschen volgden hem.
Het dek van ‘De Brederode’ was bijna verlaten, en men vocht reeds tusschendeks.
| |
| |
In dit hachelijk oogenblik liet Tromp eenige vaatjes kruit brengen en die te midden der vijanden ontbranden.
Dat gaf een heel klein oogenblik verademing; maar de Engelschen gaven het ook niet zoo gauw op! Zij vielen opnieuw onzen vlootvoogd aan, en deze week meer en meer terug, terwijl zijne dapperen manschap dunde.
Nog een enkel oogenblik, en....
Maar wie komt daaraan?
‘Moed, moed! Daar komt Witte, mannen,’ schreeuwt Huib. ‘Hij zal ons helpen! Op! Op! Hoezee!’
Het was zoo! De oude Huib had niet verkeerd gezien, en de Engelschen, die Witte kenden en dien wildeman vreesden, begonnen reeds nu te deinzen.
Maar Witte kwam niet alleen. De Ruyter was ook bij hem. En deze twee gaven den Engelschman zóóveel te doen, dat hij op zijne beurt Tromps schip verliet, zoodat deze het vreeselijke gevaar ontkomen was.
Met zijn bijkans ontredderd schip voegde Tromp zich weer bij de vloot, als wrak bij wrakken!
De Engelschen volgden hem echter, en drongen al verder en verder door. Men vocht met leeuwenmoed, maar niets mocht baten. De gansche vloot was verloren, als men den strijd nog langer wilde voortzetten, en daarom werd door Tromp het sein tot den aftocht gegeven. De Engelschen hadden thans geen twijfelachtige, maar eene schitterende overwinning behaald!
De Vereenigde Provinciën verschrikten op dit bericht.
Wat te doen?
Wat te doen? Eenige dagen later begaven zich drie Bevelhebbers ter zee langs het Buitenhof te 's-Gravenhage naar de zaal waar Hunne Hoogmogenden vergaderd waren.
Het waren Luitenant-Admiraal Tromp met twee zijner Onderbevelhebbers, Michield de Ruyter en de With.
Zij werden ter vergadering binnengeleid en met de verschuldigde eerbewijzen ontvangen.
De Luitenant-Admiraal was het eerst aan het woord.
| |
| |
In scherpe trekken schetste hij den toestand der vloot, en eindigde met te zeggen: ‘Meer dan vijftig schepen bevinden zich bij de Engelsche vloot, die beter zijr, dan het beste schip der Vereenigde Provinciën!’
Men hield van dit verslag getrouw aanteekening.
‘Ik mag en moet het zeggen: de Engelschen zijn meester van de zee, maar ze zijn ook meester van ons!’ (Bladz. 228)
Thans stond de With op, en na de woorden van Tromp op zijne gewone, niemand sparende en niets ontziende, manier bevestigd te hebben, ziede hij: ‘Wat helpt het, dat ik zwijg? Ik ben voor mijne Opperheeren! Ik mag en moet het zeggen: de Engelschen zijn meester van de zee, maar ze zijn ook meester van ons!’
Nu was de beurt aan de Ruyter.
| |
| |
‘Ik wil niet veel woorden verspillen,’ sprak deze. ‘Wat de Heeren Tromp en de With gezegd hebben, is waar, ja, ze hebben nog niet alles gezegd! Maar ik zeg u, ik verkies niet weer in zee te steken, als de toestand niet verandert! De Heeren moeten nu maar weten, wat zij doen! Wie niet hooren wil, moet voelen!’
En terwijl de Vlootvoogden, die zulk een lot niet verdiend hadden, voor Hunne Hoogmogenden stonden om het hunne te zeggen van de vloot, kwamen de Engelsche schepen, ons zeevolk tot een' bitteren spot, langs onze kusten met een' bezem in den mast! Aan wie de schuld?
|
|