Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendAchttiende Hoofdstuk.Huib doet aan staatkunde.De maand Mei was in het land en strooide geur en kleur langs veld en wegen. Zelfs de stad droeg de kleuren van den Mei, waar hier en daar een potje met voorjaarsbloemen voor de ramen stond. Maar blind voor al dat heerlijke en schoone der natuur, en doof voor het gezang der vogelen, die op de boomtakken en hoog in de lucht hun voorjaarsliedjes deden weergalmen, was de man, die daar langs den toen nog eenzamen weg van Schiedam naar Maassluis liep. Het was onze oude bekende: Huib van Maerlant. Nu en dan rammelde hij met gerande zilverstukken, of stond stil om enkele, die hij uit den zak haalde te bekijken. Was ik nu nog een twintig jaren jonger, dan wist ik wel, wat ik deed. Maar nu, oud en ongeletterd, voor niets ter wereld nog goed dan voor matroos! Ver gebracht, Huib van Maerlant, ver gebracht! Ze draven je allemaal voorbij! Warmont wordt Kapitein en Leinsz. Luitenant; Jonge Kees krijgt een' eerepenning, en ik.... ik.... ik krijg vijfhonderd gulden. Eene mooie som, als ik maar wist, wat ik er mee doen moest! Maar, halt, wat ik er mee doen moet, dat weet ik toch wel! Waarom ga ik naar Maassluis?’ ‘Wat zongh het vrolyck voghelkyn,
Dat in den boomgaert zat?
Hoe heerlyck blinckt de zonneschijn
Van ryckdom en van schat!’
| |
[pagina 208]
| |
klonk het op een' zuiveren en helderen toon, een eind achter hem. Huib van Maerlant hoorde het niet, en liep mijmerend voort. ‘Hoe ruischt de koelte in 't eickenhout,
En versch gesproten lof!
Hoe straelt de boterbloem als gout
Wat heeft de wiltzangh stof!
Huib hoorde nu wat van ‘eickenhout, boterbloem en gout,’ en begon het een met het ander in verband te brengen; maar het heele lied hoorde hij echter nog niet goed, hoewel het steeds nader kwam. ‘Wat is een dier zyn vrijheid waert!
Wat mist het aan zijn wensch;
Terwyl de vreck zyn potgelt spaert!
O slaef! O, arme mensch!’
‘Nu nog mooier! Nu ik “potgelt” heb, zou ik een “vreck” zijn. Neen, ik en ben geen “vreck!” Ik en wil geen “vreck” zijn ook,’ bromde Huib. Het gezang klonk nu heel dichtbij. ‘Waer groeien eicken t' Amsterdam?
O kommerziecke Beurs,
Daar noit genoegh en binnen quam
Wat mist die plaets al geurs!
Wij voghels vlieghen warm gedost
Gerust van tack tot tack.
De hemel schaft ons dranck en kost,
De hemel is ons dack.
Wij zaeien noch....’
Het gezang hield ineens op, en een kloeke varensgezel van ongeveer zeventien jaar snelde op den eenzamen wandelaar toe en riep: ‘Huib, Huib, waar jij heen?’ Huib keek op en.... ‘Bijlo, kwâjongen, je laat me schrikken Waar kom-je vandaan, Jonge Kees?’ ‘Wel, ik ben eens even naar Vlieland geweest, en op zee | |
[pagina 209]
| |
ben ik overgestapt op eene visscherschuit van Maassluis! En waar ga-jij zoo heen? Ver uit de buurt?’ ‘Ik ga naar Maassluis!’ ‘Naar Maassluis? En dan?’ ‘Naar Rotterdam!’ ‘En dan?’ ‘Aanboord!’ ‘Dan ga ik met je meê! Dat treft! Ik had niet gedacht, dat ik zulk schoon gezelschap hebben zou!’ ‘Jawel, maar kan-je hier niet op me blijven wachten tot ik terug ben?’ ‘Zeker kan ik dat; maar dat doe ik liever met! Goed gezelschap maakt korte mijlen, Huib!’ ‘Nou, ga dan maar meê! Je mag ook wel weten, wat ik daar in Maassluis ga doen!’ ‘Je maakt me nieuwsgierig, Huib!’ ‘Dat kan wel zijn; maar ik zeg toch nu nog niet, wat ik daarginds ga uitvoeren!’ ‘Mij goed, ik kan wel zoolang wachten!’ Gedurende een vijf minuten liepen onze twee bekenden langs den weg zonder een woord te spreken. Dat begon Jonge Kees te vervelen, en in de hoop, dat hij zijn' makker wat opvroolijken zou, zette hij Joost van den Vondels keurigen Wilt-zangh voort: ‘Wy zaeien noch wy maeien niet:
Wy teeren op den boer.
Als 't koren in zijn airen schiet
Bestelt al 't land ons voêr.
Wy minnen zonder haet of nyt.
En dansen om de bruit:
Ons bruiloft bindt zich aan geen tydt,
Zy duurt ons leven uit!’
‘Zeg me eens even, ben-je al getrouwd, Jonge Kees?’ vroeg Huib eensklaps. Een luide schaterlach, die de zanglustige vogels opjoeg en | |
[pagina 210]
| |
de kikvorschen van schrik in de sloot deed springen, klonk, als een nachtegaalsslag, langs den eenzamen weg. ‘Nu, ik en zie niet in, waarom jij daar zoo om lachen moet, malle brasem,’ bromde Huib wat knorrig. ‘Ik wel,’ zeî Jonge Kees, ‘ik wel! Ik ben pas drie weken vanboord en nog geen zeventien jaar oud. En dan al getrouwd zijn! Is dat niet om te lachen?’ ‘Het is waar ook, Jonge Kees! Het is waar ook! Maar zeg, weet-je, wat ik van de Admiraliteit van de Maze gekregen heb voor het neerhalen van de Engelsche vlag?’ ‘Eene toebacks-doos mogelijk?’ ‘Ik en drink geen toeback! Neen, vijfhonderd gulden!’ ‘Vijfhonderd gulden? Maar, Huib, dan ben-je een rijk man. En wat zal-je er meê doen?’ ‘Die breng ik naar Maassluis bij eene goede vriendin van me om ze voor me te bewaren!’ ‘Bij eene goede vriendin? Huib, Huib! Vroeg-je daarom of ik getrouwd was? Zoo'n oude paai! Hij is bang, dat ik hem zijne vriendin onder de hand ontfutselen zal! Huib! Huib!’ Op deze wijze werd het gesprek voortgezet tot ze te Maassluis kwamen, en daar een eenvoudig huisje binnentraden. ‘Goêmorgen, vrouw! Is Jaantje thuis?’ vroeg Huib. ‘Ik en weet niet, - ik, - mannen, - mijne dochter.... maar....’ De dochter had evenwel de stem van Huib gehoord, en kwam uit het schuurtje, dat bij de achterdeur was, in haar eenvoudig, brandschoon werkpak te voorschijn. ‘Dag, Huib! Dag, Jonge Kees,’ zei ze. ‘Dag, Jaantje!’ sprak Huib, en Jonge Kees bromde dien naam na, doch stond heel vreemd op te kijken, dat een meisje, dat hij, zoover hij wist, nooit gezien had, zijn' naam kende. Toch kwamen die gelaatstrekken hem wel bekend voor, maar.... ‘Komt binnen, komt binnen! Je treft het, Moeder heeft de boterhammen gesneden!’ | |
[pagina 211]
| |
Die stem kwam Jonge Kees ook bekend voor. Maar waar kon hij dat Jaantje gezien of gehoord hebben? ‘Nu, even willen wij wel binnen komen; maar ik en heb niet veel tijd, en deze jonge borst ook niet. Wij moeten vanavond nog te Rotterdam zijn, zie-je,’ antwoordde Huib. ‘Kom, kom, één stukje brood eten, daarvoor is er toch tijd genoeg zou ik meenen! Maar ik wist niet, dat je me zoo gauw zoudt komen opzoeken! Er is toch geen zwarigheid, wel?’ ‘Nou, zwarigheid, - neen, dat niet, en toch - toch wat zwaars, vat-je! Mijne zakken zitten tot berstens toe vol met guldens, die ik gekregen heb voor het afhalen van de Engelsche vlag. En daar ik zonder maagschap ben en geen spaarpot er op nahoud, weet ik niet, waar ik die duiten bergen zal, dat ze niet gekaapt worden. Ik kom daarom vragen of jij, of je Moeder ze van mij aannemen wilt, als - als - nu ja - als - als eene aardigheid. Ik heb die dingen niet noodig! Ze zijn me tot last!’ ‘Welzeker, we willen het geld dolgeerne voor je bewaren, nietwaar, Moeder?’ zeide Jaantje. ‘Ja, ja, kind, dat willen we! Daar boven in dat kastje in eene kous, of in die oude pulle daar op het kabinet!’ ‘Bewaren?’ riep Huib, ‘neen, neen, dat en meen ik niet! Ik geef het jeluî om het te gebruiken!’ ‘Jaantje, is dat nou die Huib van Maerlant, die je aanboord zoo goed opgepast heeft, toen je dat schampschot aan je been gekregen hadt?’ vroeg hierop de Moeder. Jonge Kees, die, tot groote pret van Huib al dien tijd had zitten kijken, alsof hij het uit eene heldere lucht stortregenen, hagelen, sneeuwen, ja, alles te gelijk zag, sprong op. Thans wist hij wie dat meisje was, en naar het blozende Jaantje, die haar geheim door hare Moeder zoo eensklaps verraden zag, gaande, sprak de flinke knaap: ‘Oude kameraad, nou ken ik je? Nou weet ik wie je bent! Moeder La Noy, je dochter is eene heldin!’ | |
[pagina 212]
| |
‘Ja, jongen, daaraf heeft ze ook mooie brieven! Jaantje, kind, haal die papieren ereis!’ ‘Welke brieven zijn dat?’ vroeg Huib. ‘Och, het zijn maar brieven vanwege de Admiraliteit van de Maze,’ antwoordde Jaantje eenigszins verlegen. ‘Ja, mannen, en ze wordt daarin wat geprezen! O, ze zijn zoo mooi! Als ik de leeskonst machtig was, dan las ik die brieven driemaal per dag! Toe dan, kind, haal ze eens!’ Jaantje voldeed aan het verlangen van hare Moeder, en reikte ze Huib en Jonge Kees over, die beiden hun best deden om dat geschreven schrift met slingertjes, slangetjes en krulletters te lezen. Een paar uren brachten Huib en Jonge Kees in de woning van de weduwe en dochter door, en verlieten haar na een' stevigen maaltijd, en met belofte, gauw terug te komen. De vijfhonderd gulden bleven bij haar in bewaring. De Moeder had ze in eene kous en in de ledige pulle geborgen. Dat geld gebruiken voor zichzelve of voor hare dochter, dat wilde ze niet. ‘Al danste je op je kalen knikker eene horlepiep, Huib, ik en doe het niet!’ had vrouw La Noy gezegd, waarop Huib geantwoord had: ‘In vredesnaam, goede zielen! Bewaart die duiten dan in eene kous. Het is mij al om het even!’ Daarop waren de twee vrienden heengegaan, en toen ze even buiten Maassluis waren, zeî Huib: ‘En nou vraag ik je nog eens Jonge Kees, of je getrouwd bent, ja ofte neen!’ ‘Ik heb immers straks al gezegd van neen, wat leuter-je toch?’ antwoordde Jonge Kees, terwijl hij blijkbaar met zijne gedachten bij heel wat anders was. ‘Best, heel best! Als je dan eens trek krijgt om aan den wal een vrouwtje te vinden bij je thuiskomst, dan weet ik er één voor je, hoor! En laat me nu eens samen met je zingen. Als je wil dat liedeken van zoo even. ‘Wat zongh het vrolyck voghelkyn,
Dat in den boomgaert zat?’
| |
[pagina 213]
| |
Hun vroolijk gezang klonk in den lieven Mei-avond wijd in het rond en ze waren te Vlaardingen eer ze er aan dachten. ‘Hier willen wij eens even ankeren en een roemerken drinken op Jaantje La Noy, het matroosje! Vind-je dat goed Jonge Kees?’ vroeg Huib. Jonge Kees maakte geen tegenwerpingen, en weldra tradenJaantje voldeed aan het verlangen van hare Moeder. (Bladz. 212).
ze eene herberg, die bij het Hoofd lag, binnen. Er was juist zooeven eene sloep met zeevolk aangekomen, dat hier ook binnen gegaan was. Bovendien waren er ook nog enkele burgers, zoodat er heel wat drukte en beweging heerschten. ‘Stilte!’ klonk op eens eene stem, als een klok, en iedereen zweeg. ‘Wat er onlangs in de Noordzee gebeurd is, dat weet-je allen! Wij waren er trotsch op, toen we dit vernamen! Maar | |
[pagina 214]
| |
niet alleen hier in de buurt hebben wij het met de Engelschen te kwaad! Wij komen uit de Middellandsche Zee en brengen nieuws mede!’ ‘Vertel, vertel!’ klonk het van alle kanten. ‘Het is er één van de vloot van Jan van Galen,’ fluisterde Huib. ‘Ik ken hem wel!’ ‘Heb-je wel eens van Jan van Galen gehoord, mannen?’ dus begon de Verteller. ‘Zeg ereis, oude roertalie, denk-je, dat wij allemaal ons geheugen verloren hebben? Wie zou er niet van Jan van Galen gehoord hebben? Zoo'n man kan met zijn' naam geen wegkruipertje spelen,’ zeide Huib.Ga naar voetnoot1) ‘Nou ja, jij daar, bonte fregatvogel, met je zwarte wenkbrauwen en je vollemaans-knikkerbol,’ hervatte de spreker, - ‘gehoord en gehoord is twee! Maar weet-je, dat hij gestorven is aan eene wonde, die hij in een gevecht tegen de Roôrokken ontving? Dat en weet-je niet! Maar luistert, wat er gebeurd is. Ik begin van voor afaan, zei Krelis en hij at een bruinvisch, maar begon bij den kop. Nadat de moedige Commandeur reeds verscheidene malen met roem en voordeel tegen de Duinkerker kapers, en de Turksche zeeroovers gestreden had, vielen de oogen van Hunne Hoogmogenden op hem, als op een geschikt man, om onze koopvaardijvloot in de Middellandsche Zee tegen de Engelschen en Turken te verdedigen. En dat bevel was hem wel toevertrouwd; hij was een leerling van onzen roemruchten Tromp. Reeds vóór het uitbreken van den oorlog hadden de onzen eene vloot in de Middellandsche Zee. Zij stond onder het bevel van den Commandeur Joris Catz, doch toen de Engelschen hunne macht daar versterkten, werd het noodzakelijk, dat wij het ook deden. | |
[pagina 215]
| |
Ten vorigen jare togen wij er heen, en wij behoeven er geen doekjes om te winden, de wonden zijn toch veel te groot om ze te bedekken, wij waren grootsch op onzen Commandeur! Hij zelf trok, om er gauw te zijn, over land naar Livorno, en was er dus wel wat eer dan wij, al waren wij ook vroeger vertrokken. Onze vloot was, behalve de branders, veertien schepen, zoo groot als klein, sterk, en toen van Galen te Livorno aankwam, zag hij, dat zes kloeke Engelsche schepen in de haven lagen. Deze stonden onder bevel van Appleton, en nauwelijks waren wij aangekomen, of van Galen besloot dien Engelschman eens zoo netjes op te sluiten, als je ooit gezien hadt. Als jelui het niet en weet, dan wil ik je wel zeggen, dat Livorno eene handelsstad is in het Groothertogdom Toscane, en nu was de Groothertog volstrekt niet in zijn' schik, dat Appleton maar in, en van Galen maar vóór de haven bleef liggen; want daardoor stond de handel geheel en al stil. Toen dat een poosje geduurd had, vernam de Commandeur, dat Bodley, een andere Bevelhebber van de Koningsmoorders, met eenige oorlogsschepen en gewapende koopvaarders uit den Levant kwam. Hierop gaf van Galen het bevel over een klein aantal schepen, die voor de haven lagen, aan Kapitein van Salingen, en zeilde zelf den Commandeur Bodley te gemoet. Hij ontmoette hem dicht bij Elba, en viel hem zóó krachtig aan, dat Bodley, na een' dapperen tegenstand, de wijk nam naar dat eiland. Hier hield van Galen hem tot aan het begin van Sprokkelmaand ingesloten. Dat verveelde hem, en daarom zette hij koers naar Livorno in de hoop, dat de Engelschen hem zouden volgen. Dit gebeurde ook; want Bodley meende zijn' kans nu schoon te zien, om ons tusschen twee vuren te brengen. Op de eene of andere manier was Appleton te weten gekomen, dat van Galen weer op weg was naar Livorno, en dat hij gevolgd werd door Bodley. Dit gaf Appleton den moed | |
[pagina 216]
| |
om de haven te verlaten en zee te zien. Maar, och, arme, wat had de sukkel zich misrekend! Onze Commandeur viel hem zoo onverwachts en hevig aan, dat die mooie oome met verlies van twee schepen op de vlucht ging. Thans wendden wij den steven en zeilden regelrecht op Bodley aan. Deze was echter op een' fellen tegenstand voorbereid en ontving ons met de volle laag. ‘Vooruit ligt de weg der victorie!’ riep van Galen en sloeg zich door twee schepen heen. Kapitein de Boer veroverde ‘De Luipaard,’ het grootste schip, dat Bodley onder zijn bevel had. ‘Houdt-je goed, mannen, houdt-je goed!’ klonk de stem van den Commandeur alweder, doch nauwelijks had hij dit geroepen, of hij kreeg eene vreeselijke wonde aan den voet. Wij dachten, dat die wonde doodelijk was, en schaarden ons om hem heen, doch hij hinkte naar den grooten mast en riep: ‘Wat sammel-je om zulk eene wonde? Op, op! Het is schoon voor het Vaderland te sterven te midden der overwinning!’Ga naar voetnoot1). De wakkere man had gelijk. Het werd eene overwinning, doch eer het zoover was, moest hij in de kajuit gedragen worden, waar hem het been werd afgezet. En wat denk-je mannen van Vlaardingen, dat van Galen deed? Schreeuwen en gillen van pijn en smart? Neen, geen enkele klaagtoon kwam over zijne lippen, en toen de pijnlijke bewerking geeindigd was, eischte hij een glas wijn, dronk het uit, en het glas op den grond smijtend riep hij: ‘De Engelsche Koningsmoorders moeten toch alles betalen!’ Eenige dagen later stierf hij aan eene wondkoorts in de haven van Livorno, | |
[pagina 217]
| |
waar de Groothertog hem met vele bewijzen van hoogachting ontvangen had. Hé, wat zeg-je? Heeft de Commandeur zich wél gekweten, ja ofte neen?’ Een onstuimig geschreeuw van bijval vervulde de kleine ruimte. ‘Ja, nu schreeuwt gijlieden allen, dat het zoo mooi is! Maar denkt er eens aan, wat van Galen gezegd heeft: “De Engelsche Koningsmoorders moeten toch alles betalen!” Dat hoorde ik zelf hem zeggen. Maar, weet-je wat wij dien Koningsmoorders nog niet hebben betaald gezet? Weet-je 't niet? Mannen van Vlaardingen, nóg is de oorlog met Engeland niet geëindigd. Toont dan, dat je den heldendood van een moedig man, van onzen dapperen van Galen te wreken hebt!’ Hier zweeg de matroos, en daar het op een groot leven en geschreeuw uitliep, zoo verlieten Huib en Jonge Kees de herberg, en begaven zich verder op weg. Eerst laat in den avond kwamen ze te Rotterdam aan, waar zij zich dadelijk aanboord van hun schip begaven. Zoodra zij het dek onder de voeten hadden, legde Huib zijne handen op de schouders van Jonge Kees, en zeî: ‘Wij zijn weer in ons Koninkrijk aangekomen, jongen! En waar de Koning van dat rijk ons brengen zal, weet ik niet. Maar wel weet ik, dat we hier niet komen om te rentenieren, Keesje! Wij hebben ook iemand te wreken!’ ‘Vaders dood!’ zeî Jonge Kees lachend. ‘Neen, flauwerd! Wij hebben ons op den Engelschman te wreken, omdat hij door een' kogel, van Adriaan, den matroos die overal meemocht, en één van ons Driemanschap was, een Jaantje gemaakt heeft, die thuis moet blijven om Moeders pappot te roeren! Ik kan je niet zeggen hoe het mij hindert, dat zij dáárom niet bij ons is. Drie is zulk een mooi getal!’ ‘Dat is het, Huib! Maar twee kunnen toch ook wel wat! En jij, man, met het afhalen van de Engelsche vlag heb-je | |
[pagina 218]
| |
getoond, dat zelfs één wel wat kan! Je geeft den moed toch nog niet verloren, wel?’ ‘Moed verloren, al verloren! Neen, Jonge Kees, zoolang mijn “vollemaans-knikkerbol,” zooals de matroos mijn hoofd noemde, nog op mijne schouders staat, en ooren heeft om te hooren, oogen om te zien, en een' mond om “Hoezee!” te roepen, - zoolang ik mijne armen nog roeren en mijne beenen nog bewegen kan, ja, zoolang mijn zeemansharte klopt, zal ik moed houden! Maar met moed doet een mensch niet alles, weet-je! Er komt nog heel wat meer kijken. Ik vrees zoo, dat deze oorlog niet te best eindigen zal, en weet-je waarom?’ ‘Neen, zeg op! Waarom zouden wij het met de Engelschen niet maar wat netjes klaar spelen? Mij dunkt, dat wij ons toch kranig gehouden hebben! Houd-je er altemet een ander geloof op na?’ ‘Neen, Keesje, van het zelfde geloof als jij. We hebben gevochten, als kemphanen! Een lasteraar, die zegt, dat het anders is. Maar weet-je, wat ik bij de Engelschen vind, dat wij niet hebben, en toch moesten hebben?’ ‘Misschien wel!’ ‘Nu, wat dan?’ ‘Grooter schepen!’ ‘Jawel, en wat nog meer?’ ‘Dat en weet ik niet!’ ‘Dan zal ik het je zeggen! Bij de Engelschen vind ik alles groot, goed, ferm, flink en best. Nergens gebrek aan! En - als er gevochten moet worden, - nooit gebrek aan kruit en lood. Die Cromwell zegt maar: “Het zal en moet er zijn, en wat er is, moet goed zijn, onverschillig hoeveel het kost!” - Hij ziet op geen goud! En bij ons, altijd kibbelen over het geld en de onkosten. Alles zoo goedkoop mogelijk, en op een' duit dood blijven!’ ‘Ja, dat alles is waar, doch hoe kan dat veranderen? Wat wil-je dan, Huib?’ | |
[pagina 219]
| |
‘In Engeland hebben ze nu ook eene Republiek evenals wij; maar in die Republiek is één man, die een' machtigen wil heeft, en al de luî naar zijn pijpen laat dansen. Als ik mijn domme verstand eens te luchten mag hangen, dan zou ik zeggen: “Mannen en vrouwen van Nederland, wenscht, wat je wilt, wat je mondje lust en wat je hartje begeert, maar wensch ook tot welzijn van het Gemeenebest een' man, van wien men zeggen kan,”die telt er alleen voor duizend! Wel te rusten, Jonge Kees!’ De oude man en zijn jonge vriend gingen hierop ter kooi, maar toen Jonge Kees al heerlijk lag te slapen, was Huib nog wakker. Veel geleerd had hij niet, dat weten wij reeds, maar een helder hoofd had hij, en vandaar was het, dat hij van vele zaken een goed begrip had. Zoo ook zeide zijn natuurlijk verstand hem, dat de Regeering van het Land niet deed, zooals ze wel doen moest, en dat het te hopen was, dat er een man zou komen, die niet alleen een vriend van het Vaderland was, maar die bij een buitengewoon verstand, ook de gave bezat, over velen te heerschen. ‘Als ze nu inplaats van den Raadpensionaris Pauw, die in Februari gestorven is, maar eens het geluk hadden, zulk een' man, als ik bedoel, in zijne plaats te benoemen,’ bromde Huib in zichzelven. En na zich eens omgekeerd te hebben, vervolgde hij: ‘Ze hebben een piepjong Advocaat, als plaatsvervanger, aangesteld: een zekeren Joan de Witt van Dordrecht. Ik heb hem ééns gezien, en toen dacht ik zoo: “Huib, dat jonge mensch heeft meer dan niemendal in het hoofd.” En dan, ja, zoo heelemaal zag hij er uit, als een man van gezag en kracht. Ik moest mijne muts voor hem afnemen, of ik wilde of niet.’ Weer keerde Huib zich om. Het was een poosje stil. Toen hoorde men nog zacht fluisteren: ‘Zou dât de man zijn?’ Met die vraag sliep Huib in. |
|