| |
Zeventiende Hoofdstuk.
Geld, en geen spaarpot.
Het was een mooi gezicht zooveel kloeke mannen bij elkander te zien. Daar had je vooreerst Jan de Liefde en de Haes, twee mannen, die zich de kaas niet van hunne boterham lieten halen; vervolgens Bastiaen Centen, - Hendrik Jansze Camp, - Jan Gideonsz. Verburgh, - Jan van Hoesen, en Lein Pijcke, en eindelijk, toen deze Kapiteins ook al binnengegaan waren, kwamen er nog een stuk of drie, die ook mochten genoemd worden, namelijk Brandt, - Gilles Boone, en Michiel Foort.
| |
| |
De Bevelhebbers en Kapiteins hadden volgens rang en leeftijd plaats genomen, en Tromp stond thans op.
‘Mannen, ik heet u allen van harte welkom op dezen scheepsbodem! Gij hebt gisteren allen getoond, dat het Vaderland op u vertrouwen kan! En, voor het heil van den Lande te leven is schoon! De vijand schijnt thans ons kanon ontweken te zijn, en heeft zich in veiligheid gesteld op den Theems. Wat zullen we thans doen om Hunne Hoogmogenden zooveel redenen tot tevredenheid te geven, als ons mogelijk is?’
‘Den vijand in zijne laatste verschansing bestoken,’ riep de Ruyter. ‘We moeten, dunkt me, den Theems op, als....’
Weinig zal de Ruyter gedacht hebben, dat eene prachtige vloot, onder Cornelis de Wit's opperbevel, eerst vijftien jaren later in den Tweeden Engelschen oorlog dit roemrijk heldenfeit ten uitvoer zou brengen.
‘Dat is eene gevaarlijke onderneming,’ viel Evertsen onzen de Ruyter in de rede.
‘Ik dacht, dat een echt Vlissinger geen gevaar kende?’ n erkte Jan van Hoeser. aan.
‘Ik en ben de vloot niet, Kapitein,’ antwoordde Evertsen kalm. ‘Al wil ik mijn leven wagen, daarom is het nog niet gezegd, dat ik er het welzijn van den lande mede bevorderen kan. Overigens, als het algemeen gevoelen is, dat we den Theems zullen opzeilen, ik zal medegaan en mijn' plicht doen, al ben ik er tegen. Van Johan Evertsen moge men zeggen, wat men wil, maar nooit zal men naar waarheid van mij kunnen getuigen, dat ik den strijd ontweek, omdat ik mijn' zin niet kreeg. Dus, vindt de meerderheid het geraden om de Ruyters voorstel aan te nemen, ik zal er bij zijn, en mijn volk voorgaan, overal waar mijn plicht mij roept, en waar het gevaar het grootst is! Het is dus geen bewijs van lafheid, als ik zeg, dat den Theems op te zeilen, een zeer gewaagd stuk zou heeten, en dat ik meen, dat zulks, voor het oogenblik althans, niet en kan.’
| |
| |
‘Ik houd het er voor dat het wel kan,’ zeide de Ruyter, ‘edoch, daar komt een groote maar bij!’
‘En dat is?’ vroeg Tromp.
‘Wij hebben voor zulk een' tocht geen geschikte loodsen,’ was het antwoord.
‘En aan Engelsche loodsen zijne bodems te vertrouwen, dat gaat niet! De kerels zouden ons zoo kostelijk omhoog laten zeilen, als je het ooit gezien hebt. Ze zouden dan ook wel schelmen van landverraders moeten zijn, wanneer ze anders deden, dat zeg ik,’ voerde Pieter Florisz. aan.
‘Ik had ook al over het voorstel van de Ruyter gedacht,’ zeide Tromp, ‘en zelfs vóór dat één uwer hier bij mij aanboord was. Uwe tegenwerpingen, Evertsen, heb ik evenwel niet gehoord! Welke zijn die?’
‘We hebben nu overwonnen, Admiraal, en het volk is vol vuurs en eendrachtig van wil. Maar als we bij ongeluk eens een “Boer Jaap” op de vloot hadden, hoe zouden we dan van den Theems komen? En wees verzekerd, dat we er eene kwade noot te kraken zouden krijgen. Dat was mijn bezwaar, doch nu Florisz. zoo verstandig van de loodsen gesproken heeft, telt mijn bezwaar niet tegen het zijne. Zelfs de Ruyter gevoelt dat, en zonder geschikte loodsen is er van de uitvoering van dat plan geen sprake.’
‘Ik ben het volkomen met Admiraal Evertsen eens,’ zeide nu Kapitein Jan de Liefde. ‘De Theems is eene prachtige rivier en ruim, breed en diep genoeg voor de grootste oorlogsschepen, doch men moet dan ook den gewonen weg kunnen volgen tusschen de tonnen, en weest ervan verzekerd, dat de Engelschen ze zoo gauw, als ze ons maar zien komen, zullen weg nemen!’
‘En van den wal af zullen ze heel wat anders doen dan ons kushandjes toewerpen,’ meende Kapitein Centen.
‘Nu, voor dat andere dan kushandjes hebben wij ook wat anders,’ zeide de Ruyter. ‘Dat mag dunkt me, niet als een bezwaar gelden.’
| |
| |
‘Neen, dat mag het ook niet,’ hervatte Centen, ‘als er maar tonnen op de ondiepten liggen. Maar wie aanvallen wil, moet het terrein van aanval kennen, of hij maakt zich eenvoudig aan waaghalzerij schuldig.’
‘Gij hebt gelijk, Kapitein,’ antwoordde de Ruyter, ‘maar houd mij ten goede, dat men mij in de rede viel voor ik uitgesproken had. Mijn voorstel zou, als men mij had laten uitspreken, reeds dadelijk geluid hebben: ‘Den Theems op, als we geschikte loodsen kunnen krijgen.’
‘Welnu,’ sprak thans Tromp, ‘ik schaar mij geheel aan de zijde van Commandeur de Ruyter. Zijn voorstel lijkt me, want als onze aanval met een' gunstigen uitslag bekroond werd, zouden de voordeelen, daarmede voor onze Republiek behaald, eenvoudig niet te overzien zijn. Wat het IJ met Amsterdam voor ons Gemeenebest is, gij weet het zoo goed als ik, dat is de Theems met Londen voor Engeland. Ik heb er dus veel lust toe het te beproeven, doch daar ik, als Opperbevelhebber van de vloot, de verantwoordelijkheid van den heelen tocht op mij neem, en daarbij over uw aller leven en dat onzer wakkere manschappen beschik, zoo wil ik niet tot de uitvoering van dat plan besluiten, voor ik uw aller gevoelen gehoord heb. ‘We dienen het voor en tegen zorgvuldig te wikken en te wegen. Het is daarom, dat ik u allen vriendelijk, en met den meesten aandrang, uitnoodig, ronduit uw gevoelen te zeggen. Wie met mij “ja” zegt, zal ik niet hooger stellen dan hem, die tegenover mijn “ja” zijn “neen” doet hooren, indien hij daarvan het “waarom?” kan verklaren. Komtaan, Heeren, wie verlangt het woord in deze gewichtige zaak?’
Men gaf aan de rondborstige uitnoodiging van den Admiraal gehoor, en als er één was, die, evenals zoo pas Jan van Hoesen, eene hatelijkheid wilde zeggen, dan was Tromp er terstond bij om het harde woord te verzachten. Nadat men zoo een vol uur de zaak van alle kanten, van hare goede, zoowel als van hare kwade, bekeken en besproken had, maakte
| |
| |
Tromp er een einde aan, en bracht zijn voorstel: ‘Wij zullen den Theems opvaren, en de Engelsche vloot vernielen, als wij geschikte loodsen kunnen krijgen,’ in stemming.
Eene kleine meerderheid besliste, Tromps voorstel aan te nemen, en hierop ging men uiteen om - loodsen te vinden.
Weldra bleek het evenwel, dat Evertsen en Pieter Florisz. goed geoordeeld hadden; want daar men geen geschikte loodsen vinden kon, viel het heele plan in duigen, en kon de zaak natuurlijk ook geen voortgang hebben.
Maar hiermede was het nog niet uitgemaakt, dat de Nederlanders geen eer en geen roem meer zouden behalen. De oorlog was nog niet ten einde, en Admiraal Tromp zou nog zóóveel doen, dat zelfs de Engelsche geschiedschrijvers hem den hoogsten lof zouden toezwaaien. Wáár is het, dat ze van Tromp, zooals hij bij de Engelschen altijd heet, hooger lof toezwaaien dan aan de Ruyter. Tromp heet in een Engelsch standaard-werk: ‘the celebrated dutch Admiral.’ We moeten evenwel niet vergeten dat Tromp tegen de Engelschen streed toen Cromwell, als lord Protector over Engeland regeerde, en dat de Engelschen voor een groot deel Cromwell haatten. Wie Cromwell en zijn aanhang bestreed, stond daardoor als het ware, als vriend aan de zijde der Engelsche Koningsgezinden. Toen de Ruyter aan het hoofd van onze vloot stond, was de Koninklijke Regeering in Groot-Britannië en Ierland hersteld, en ware het alleen om de eer van het Koningshuis te redden, waagden de geschiedschrijvers niet altijd onverholen, de waarheid te schrijven. Er kan ook wel bijkomen, dat Cornelis Tromp, tijdens de regeering van den Koning-Stadhouder Willem III, hoog in aanzien stond bij het Engelsche Hof.
Gedurende eenige weken bleef Tromp nu op de Engelsche kusten kruisen, en bracht eindelijk eene vloot van meer dan honderd koopvaarders door Het Kanaal heen in den Oceaan, waar ze tamelijk veilig de reis naar Oost-Indië konden voortzetten.
| |
| |
Hij zelf liet te Sint-Martin, eene stad op het eiland Ré, de schade, die zijne schepen in het gevecht bekomen hadden, herstellen en ging niet eer in zee, voor alles weer zoo goed mogelijk in orde was.
Intusschen hadden zich weer een honderdvijftig rijkgeladen koopvaarders onder zijne bescherming gesteld, en met deze zeilde Tromp uit, met het voornemen den schat van Oost en West in behouden haven te brengen.
Maar Olivier Cromwell was de man niet, om, na de geleden nederlaag, met de handen in den schoot te gaan zitten. Neen, met een verbazende snelheid werd er weder eene sterke vloot uitgerust, en daar Blake nog niet geheel van zijne wonden hersteld was, zoo werd het bevel, voor een gedeelte, opgedragen aan George Monk, hoewel Blake altijd met het Opperbevel belast bleef.
De Engelschen telden zeventig schepen, waaronder er waren van de grootste soort.
Op de hoogte van Portland stieten de vloten op elkander en dadelijk besloot Tromp den vijand aan te tasten.
Onze Admiraal, die met Pieter Florisz. de voorhoede commandeerde, viel eerst Blake aan, en deed dat, door hem van bakboord en daarna van stuurboord de volle laag te geven.
‘Dat zal er weer spannen, Jonge Kees,’ zei Adriaan, die van zijne wonden hersteld was en weer dienst deed als gewoon matroos. De Admiraal had haar hiertoe de vergunning gegeven tot ze weer in het Vaderland zouden aangekomen zijn.
‘Ja, Adriaan, dat zal wel waar wezen,’ zeî Jonge Kees.
‘Ben-je zoo nu en dan toch niet eens bang, dat je doodgeschoten zult worden?’ vroeg Adriaan weer.
‘Nu, eene enkele maal denk ik er wel eens aan, en dan wordt het mij raar om het hart. Maar als ik dan zie, hoe Bestevaêr zich weert, dan zeg ik tot mijzelven: ‘Flauwerd, denk-je weer om je Moeders pappot? Pak ân, anders gaan ze nog aan het schijfschieten op je bange lichaam!’
Hier werd het gesprek der twee gestoord door den Stuur- | |
| |
man, die hem toeschreeuwde: ‘Hei daar, wat sta-jeluî beiden daar te parlesanzen en oudevrouwen-praatjes te verkoopen? Jij daar, met je mooien eerepenning, steek je handen uit je
Cromwell, Blake, Monk.
Naar R. Walker, naar Briggs Lithographieën.
mouwen en sla ze aan het werk! Het is nou geen tijd om de tong uit het roer te laten loopen! Vooruit!’
‘Ik ga al, Stuurman, ik ga al,’ antwoordde Jonge Kees. ‘Maar zeg, zie-je wel, dat Blake zoo raar doet?’
‘Hij zelf of zijn schip? Wien of wat meen-je?’
| |
| |
‘Het schip; ik ken hem niet!’
‘Welnu, hij ontwijkt het plekje, waar ze zulke pepernoten strooien. Ik denk voor het naaste, dat Gerrit Leinsz. hem weer een schot onder water gegeven heeft!’
Andermaal gaf Tromp aan Blake de volle laag, en bijna onmiddellijk daarop klonk het geschreeuw van Luitenant Gerrit:
‘Aoist! aoist! aoist! de baos eit piene in z'n buukje! Kiek 'm is gek doê!’
‘Roer over!’ commandeerde thans Tromp.
De Stuurman liet het bevel volbrengen en richtte den steven naar den Oost-Indievaarder ‘De Struis’, Kapitein Cruick, die op het punt stond door de Engelschen genomen te worden. Zulk een rijke buit zou den Engelschman welkom zijn! Met woede werd hij aangevallen, maar Cruick gaf leer om leer.
‘Wat henker! Is er dan geen mensch, die dien armen vent bijstaat, dan zullen wij het doen,’ zeide Tromp. ‘Kunnen je kogels het halen, Luitenant?’
‘Jawel, Admiraal, 'eel best!’ zeî Gerrit.
‘Mooi, geef jij dan die twee Engelschen, die daar dien Oost-Indievaarder zoo fel bestoken, eens hunne bekomst!’
‘Ze zullen ze 'ebben, Admiraal,’ antwoordde Gerrit, en deed, zooals hij zeî.
Voor den moedigen Koopvaardij-kapitein Cruick was het echter te laat; want hij stierf met den degen in de vuist, zwichtend voor al te groote overmacht.
Niet ver van de plaats, waar Cruick sneuvelde, lag Kapitein Jacob Cleydyck, omringd door drie groote, Engelsche schepen.
‘Die verwenschte Koningsmoorders krijgen me niet levend in handen!’ riep hij, en verdedigde zich aan alle kanten. Toch zou hij het eindelijk hebben moeten opgeven, als niet de Zeeuwsche Kapitein Regemorter hem te hulp gesneld was.
‘Daar komen ze, daar komen ze!’ juichte hij en smeet zijn' hoed van het hoofd, roepend: ‘Nu zullen die Koningmoorders peper snuiven en zich dood niezen!’
‘Bom! - Bom! -
| |
| |
De Engelschman, die het dichtst bij hem lag, kreeg zijn laatste schot, en zonk in de diepte.
‘Kapitein, Kapitein! Wij zinken ook!’ riep de Stuurman. ‘Geen kwartier duurt het, of we zijn in de diepte verdwenen.’
‘Dat zie ik wel!’ gaf Cleydyck ten antwoord, en met den degen in de vuist op den anderen Engelschman overspringend, riep hij: ‘Hier is de loopplank om bij Regemorter te komen!’
Zijne manschappen volgden het voorbeeld van den wakkeren man. De Engelschen keken verslagen rond, en wisten eigenlijk niet, wat er gebeurde. Ook Cleydycks Stuurman waagde eindelijk den sprong, en juist, als hij zijn' voet op het vijandelijk dek had, zonk zijn eigen bodem achter hem.
Reeds in het begin van het gevecht was Regemorter gesneuveld, zoodat Cleydyck niets beters wist te doen dan het bevel van het Zeeuwsche schip op zich te nemen, en dat bevel was hem zóó goed toevertrouwd, dat de beide aanvallers op de vlucht sloegen.
Een donderslag, die alles dreunen deed, en die de zee deed bruisen en koken, werd thans gehoord.
‘Wat is dat?’ riep Jonge Kees verschrikt.
‘Wat gebeurt er?’ riep Adriaan met een schelle stem, die haar verraden zou hebben, als niet allen door den schrik getroffen waren geweest.
Huib kende dat vreeselijke geluid zeer goed. Hij hoorde het voor het eerst in de Baai van Gibraltar, en ofschoon dat reeds zesenveertig jaar geleden was, toch herinnerde hij het zich, alsof het pas gisteren gebeurd was. Naderhand had hij het zelfs nog zeer dikwijls gehoord; maar nooit maakte het op hem zulk een' indruk als toen, daar tusschen de rotsen bij Gibraltar.
‘Er vliegt een schip in de lucht,’ antwoordde hij kalm. ‘Dat kan ons ook onverwachts gebeuren, maat!’
‘Vreeselijk!’ zegt Jonge Kees.
Adriaan zucht, en fluistert: ‘Heere, wees de zielen van zoovele arme menschen genadig!’
| |
| |
‘Zeg, heb-je gezien wie daar in de lucht vloog, Huib?’ vroeg Gerrit Leinsz. eenigszins gejaagd.
‘Neen, weet jij het?’
‘Jawel! Het was de dappere Fries Schelte Wiglema! Hij werd door twee schepen van den vijand zoo in het nauw gebracht, dat hij zich niet meer verweren kon en zich overgeven moest. Ik zag het duidelijk.’
‘Dan heeft hij zelf de lont in het buskruit gestoken,’ zeide Huib. ‘Hij heeft het reeds meer dan eens gezegd, dat hij het doen zou, als het zóóver komen moest! God hebbe zijne ziel!’
‘En de zielen van zoovele wakkere, Friesche borsten,’ murmelde Adriaan, diep aangedaan, en bevend van schrik.
‘Amen!’ fluisterde Jonge Kees.
Hoe meer de zon in het Westen daalde, hoe meer ook hier en daar het gevecht gestaakt werd, en toen de avond gevallen was, kwam alles tot rust.
Van weerszijden had men de uren van den nacht meer dan noodig om de geleden schade eenigszins te herstellen.
Tromp liet Florisz., de Ruyter en Evertsen bij zich aanboord komen om met hen te overleggen, wat er nu diende gedaan te worden.
‘Vochten we alleen voor de eer,’ zeide Evertsen, ‘dan zou mijn raad zijn, den strijd voort te zetten tot het uiterste! Maar we moeten eene vloot beschermen, en deze, met hare rijke lading behouden binnen te brengen, moet nu ons hoofddoel wezen!’
‘Ook is onze krijgsvoorraad niet zoo wonder groot meer,’ merkte de Ruyter aan.
‘Zoudt gijlieden het dan goedkeuren, als we de koopvaarders insloten, en ons bij eene verdediging bepalend, vechtend naar de Maas of Schelde terugweken?’ vroeg Tromp.
De Ruyter en Evertsen meenden van ja, en hiermede was de zaak, zooals men meende, beslist.
Reeds vroeg in den morgen werden alle Bevelhebbers bij den Admiraal geroepen op zijn schip geseind om de noodige
| |
[pagina t.o. 202]
[p. t.o. 202] | |
| |
| |
bevelen te geven, ten einde dien moeielijken aftocht, zoo goed mogelijk te volbrengen waarna hij allen in mannelijke taal, op het hart drukte, toch te bedenken, dat ze Nederlanders waren en een' eervollen naam droegen.
Gedurende den nacht was Blake de Hollandsche vloot gevolgd. Die rijkgeladen koopvaarders waren een te schoone buit om dien zoo maar te laten glippen.
Admiraal Tromp schaarde zijne schepen in slagorde, en liet ze eene halve maan vormen. Tusschen de twee hoornen in kwamen de koopvaarders te liggen.
Daar kwam Blake aan! Zijn voornemen was, dwars door de halve maan heen te breken, doch tot zesmalen toe werd hij zóó moedig ontvangen, dat hij het voor de zevende maal niet weer aan durfde en afhield.
De bodems van de Ruyter en Florisz. waren bijna reddeloos geschoten; maar moedig bleven zij onverzwakt standhouden. Zij wisten van geen afhouden, en nog minder van zich overgeven.
Den ganschen dag door beproefde de vijand de koopvaarders te vermeesteren, hetgeen hem slechts met weinigen gelukte, en die nog in zijne handen kwamen, hadden het aan de onvoorzichtigheid van hunne eigen Kapiteins te wijten.
Er was dus veel kans op behoud der koopvaardij-vloot.
Maar wat doet het gelaat van den wakkeren Admiraal zoo betrekken? Wat doet hem zoo opeens aarzelen om krachtige, heldhaftige en doeltreffende bevelen te geven?
Het moest wel een gewichtige zaak zijn. Wat was het?
Van alle zijden kwam men Tromp berichten, dat er gebrek aan kruit en lood was. Uit het eenige voorraadschip, dat hij bij zich had, liet hij uitdeelen zoolang de voorraad strekte; maar alras bleek het hem, dat er, voor zulk een ontzettend gebrek, als er op de heele vloot heerschte, op verre na niet genoeg was!
En toch had men den vijand nog steeds in de nabijheid, en het was aan alles te zien, dat Blake de behaalde voordeelen niet prijs zou geven.
| |
| |
Zoo viel de avond van den tweeden dag.
Nog was de strijd niet geëindigd. Er zou nóg een dag komen, dat men vechten moest op leven en dood.
Wat zou er, nu er aan alles gebrek was aanboord van de schepen, dan van onze geheele vloot komen, en wat ervan worden?
Sombere en akelige gedachten woelden door het hoofd van den Admiraal, en - de schemering van den derden dag brak aan.
Men bevond zich op de hoogte van Bevesier.
Hier was het, dat veertien jaar geleden de machtige, Spaansche vloot door Tromp ontdekt werd, doch zijne kansen waren toen minder hachelijk dan nu; want hij had, wat hij voor een' strijd noodig had.
De moedige man blikte peinzend over den waterspiegel.
‘Veertien jaren geleden reeds,’ mompelde hij. ‘Wat de vloot toen gebrekkig samengesteld was! Wat is zij nu? Hebben de Staten-Generaal naar mijn raad' gehandeld? Ten deele; maar er ontbreekt nog zooveel! De Engelsche vloot is één, en wij? - “Eendraght maeckt maght,” - wanneer zal dat daar in de vergaderingen der Hoog Mogenden begrepen worden?’
Nog een geruime poos bleef Tromp voor zich staren, doch eindelijk ontwaakte het oude heldenvuur.
‘De wind is even, als gisteren, helaas, nog geheel in het voordeel van den vijand,’ bromde hij; doch de ziekentrooster, die bij hem aanboord was, deze uitdrukking gehoord hebbend, trad hem stoutweg terzijde en sprak: ‘Heer Admiraal, er staat geschreven: ‘En sijt nyet besorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen: elcke dagh heeft genoegh aen zijnszelfs quaed.’
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde Tromp. ‘Dat de manschap op het dek kome, en bidden wij!’
Met eerbiedige aandacht werd door die voor het uiterlijk zoo ruwe mannen, het gebed dat de ziekentrooster uitsprak,
| |
| |
gevolgd, en het scheen ieder toe, alsof daardoor kracht in hunne moêgestreden ledematen gekomen was.
Te negen uren in den morgen greep Blake de Hollanders met vernieuwde woede aan.
Mannelijke tegenweer werd van alle kanten geboden, tot enkelen, die volstrekt geen kruit of lood meer hadden, den moed verloren, en met volle zeilen op de vlucht wilden slaan,
Tromp zag dat en sloot de vluchtelingen in.
Met nog geen dertig schepen moest hij thans den vijand wederstaan en hij, de Ruyter, Evertsen, Florisz. en anderen kweten zich zoo wakker van die moeilijke taak, dat, twee uren vóór zonsondergang, de vijand het vervolgen staakte en afhield.
Het was meer dan tijd; want geen half uur hadden de Hollanders den strijd kunnen volhouden. Ze konden hunne kanonnen toch, bij volslagen gebrek aan kogels en kruit, niet met moed, beleid, trouw en vaderlandsliefde losbranden?
Tromp rustte een weinig uit, toen hij den ziekentrooster andermaal voor zich verschijnen zag.
‘En sijt nyet besorgd voor den dagh van morgen,’ sprak deze op ernstigen, doch opwekkenden toon.
‘De Voorzienigheid heeft de oogen des vijands met blindheid geslagen, vriend,’ zeide Tromp. ‘Een half uur langer, en....’
‘De Heere, Heere kent Zijn' tijdt! De Godt Jacobs is ons een hoogh vertreck!’ sprak de ander, even bedaard, doch nog met meer nadruk.
Een oogenblik later stonden de ruwe matrozen in eerbiedige houding het dankgebed na te prevelen, dat de ziekentrooster, vol ernst en dankbaarheid, voor hen uitsprak.
En aan wien was nu de eer der overwinning?
Aan de Engelschen.
Omdat Blake zwaar gebouwde en diepgaande schepen onder zijn bevel had, waagde hij zich niet te dicht bij de Vlaamsche kusten, waarheen Tromp vechtend geweken was. Dat was de oorzaak, dat hij afhield.
| |
| |
Maar was Blake de overwinnaar, Tromp was de meer dan roemrijk overwonnene, en zelfs een Engelsch schrijver zegt: ‘De overwinnaar Blake heeft geen grooter roem behaald dan van Tromp, die overwonnen werd.’
En dat is zoo; want het is bijna nog de vraag wanneer Tromp in dezen vreeselijken slag het grootst was: toen hij twee dagen lang tegen een' overmachtigen vijand standhield, of toen hij aan den avond van den derden dag, bijna zonder kruit of lood vechtend terugtrok.
Deze aftocht van Tromp, hoewel in onze geschiedenis steeds minder genoemd, is misschien even grootsch, als de wereld-vermaarde en door vriend en vijand bewonderde aftocht van de Ruyter, dertien jaren later.
Dat deze driedaagsche zeeslag ons op groote verliezen kwam te staan, spreekt vanzelf. Vijf onzer oorlogsschepen werden vernield, en vier werden door den vijand genomen. De koopvaardijvloot werd van vierentwintig bodems beroofd, en menig wakker held verloor het leven.
Thans waren de Staten-Generaal overtuigd, dat bijna allen, van den Luitenant-Admiraal af tot den minsten Bevelhebber toe, gedaan hadden, wat zij konden. De belooningen bleven dan ook niet achter. Tromp, Evertsen, de Ruyter en Florisz. kregen gouden kettingen met eerepenningen eraan, en de mindere Bevelhebbers ontvingen mede een blijk van tevredenheid. En onze Huib ontving op zekeren dag namens de Admiraliteit van de Maze eene belooning van vijfhonderd gulden voor zijn manmoedig gedrag bij het wegnemen der Engelsche, en het vasthechten der Nederlandsche vlag. Toen hij dat geld ontvangen had, legde hij zich op het scheepsdek, en begon daar te tellen. Toen hij hiermede klaar was, liet hij het zilver op een hoopje voor zich liggen en scheen met de hand onder het hoofd te denken.
‘Hei, maat, ga-je daar bij je duiten zitten suffen?’ riep een matroos hem toe. ‘Valt de kluit je soms niet mee?’
‘Jawel, maat! Best, heel best zelfs!’ antwoordde Huib.
| |
| |
‘Maar ik denk er eens over na: vijfhonderd gulden bezitten en geen spaarpot hebben! Het is geen kleinigheid! Hoe breng ik die schuit behoorlijk aan den wal?’
|
|