Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendZestiende Hoofdstuk.Een warme winterdag.Als Bevelhebber van achtenzeventig oorlogsschepen ging Tromp den eersten December onderzeil. Tweehonderd koopvaarders hadden zich onder zijne bescherming gesteld, en na verloop van eenige dagen werd het aantal schepen van oorlog zelfs tot over de honderd gebracht. Deze vloot had gerust de ‘Onoverwinnelijke’ mogen heeten, als ze maar niet zoo gebrekkig samengesteld ware geweest, en die gebrekkige samenstelling weer, was een gevolg van het bestaan van vijf Admiraliteits-collegiën, die elkander in vele opzichten dikwijls zeer vijandig waren. Naijver was er altijd, en in plaats dat die naijver de leden dier Collégien aansporen zou, om door daden met de andere te wedijveren, bleven ze dikwijls met hunne daden achter, omdat ze zich in deze of die opzichten verongelijkt gevoelden. Zelfs vreemdelingen viel dit in het oog. Tromp verdeelde zijne vloot in vier smaldeelen. Zelf stond hij aan het hoofd van het eerste smaldeel, en over het tweede gaf hij het bevel aan Witte Cornelisz. de With. Het derde zou onder bevelen staan van den Vice-Admiraal Johan Evertsen, en het vierde onder die van den Schout-bij-Nacht Pieter Florisz. | |
[pagina 183]
| |
Kort vóór het uitloopen van de vloot werd echter Witte ziek, en zelfs zóó, dat men hem aan den wal moest brengen. Best mogelijk is het, dat hij, in het bestrijden van zichzelven, te veel van zijn krachten gevergd had. Hij was er geheel de man toe om hiervan ziek te worden. En wie zou nu het bevel over zijn smaldeel voeren?
‘Michiel Adriaensz. de Ruyter,’ dus beslisten Hunne Hoogmogenden, en de Leden van de Staten-Generaal, en terstond zond men Afgevaardigden om dien dapperen en beleidvollen Bevelhebber over te halen, zich aan het hoofd van het tweede smaldeel der vloot te plaatsen. De Ruyter had in dien tijd den zeedienst verlaten en besloten, nu zijne middelen het hem toelieten, aan den wal te blijven. Als een eerzaam renteniertje, woonde hij in Vlissingen. Moeielijk is het te gelooven, dat hij dit leven aan den wal | |
[pagina 184]
| |
vrijwillig gekozen heeft. De toestand waarin de vloot verkeerde, zal wel de oorzaak geweest zijn. Er kon, met den besten wil van de wereld, zoo goed als niets mede uitgevoerd worden, al was het enkel en alleen, omdat er, wat toch hoognoodig was, geen eenheid heerschte. Bij den minsten tegenspoed weten de Hollanders het aan de Zeeuwen, de Zeeuwen aan de Friezen, de Friezen aan de West-Friezen, de West-Friezen aan de Hollanders. Het gemeene volk voerde het hoogste woord, en zij, die geroepen waren om aan het hoofd der vloot, of van een smaldeel te staan, werden door de Regeering niet beschermd, wanneer het volk hen met smaad en laster aanviel. Waarom zou de Ruyter nu het rustige leven aan den wal vaarwel zeggen om eene betrekking aan te nemen, welke eer met ondank, dan met dank beloond zou worden? Hij weigerde derhalve, en eerst toen Hunne Hoogmogenden aan de Heeren Raden van de Admiraliteit van Zeeland gelast hadden, te waken, dat ‘de eer en achting, het aanzien en gezag van de Ruyter zouden gehandhaafd worden,’ liet Vlissinger Michiel zich bewegen om het bevel op zich te nemen, en van dat oogenblik af zou hij zijn Vaderland dienen met ongeëvenaarde trouw, met weergaloos beleid, en onovertroffen heldenmoed tot hij, als grijsaard en held, zou vallen bij Syracuse. De geheele vloot bestond thans, daar er nog vele koopvaarders bijgekomen waren, uit bijna vijfhonderd zeilen. Aanvankelijk beloofde deze tocht alweer niet veel goeds; want wind en regen, en nog eens regen en wind, noodzaakten Tromp naar de Vaderlandsche kusten weder te keeren. Eerst den negenden van de maand kwam de vloot te Dover aan, en op den tienden kwam het tot eene ontmoeting met de Engelschen onder Blake. Al aanstonds bij den aanvang van het gevecht werd Tromp door twee groote schepen ‘De Bonaventura’ en ‘De Rozenkrans’ aangevallen. Hevig was het gevecht, en het vermoeden is niet zoo heel onwaarschijnlijk, dat de twee Engel- | |
[pagina 185]
| |
sche Kapiteins gezworen hadden, dat ze den Hollandschen Admiraal levend of dood hun' Bevelhebber zouden aanbieden. Maar, kon onze Marten de kogels, die uit een vreeselijk schrootvuur op hem gericht werden, niet van zich weren, dan zou de vijand toch ervaren, dat een man, als Tromp, wel sneuvelen, maar zich niet overgeven kon. ‘Marten, buk-je!’ riep eensklaps Huib, toen hij zag, dat een achttal musketten op hem gericht waren. In dit oogenblik van gevaar, vergat de bootsman, dat een Admiraal anders aangesproken moet worden dan een speelkameraad. Tromp boog zich, en zes kogels doorboorden den wand van de hut waartegen hij geleund had. ‘Kinderen, nu moet het ons gelden! Elk doe zijn best,’ sprak hij tot de matrozen, en zich even tot Huib wendend, vroeg hij: ‘Ben-je niet mijn oude speelmakker Huib van Maerlant? Ik meen-je te herkennen!’ ‘Jawel, Admiraal, ik ben dezelfde Huib,’ luidde het verlegen antwoord van den zeerob, want hij schaamde zich nu, dat hij van een onbewaakt oogenblik gebruik had gemaakt, en Marten bij zijn' naam had genoemd. ‘Later spreken we mekaêr nog wel, hoop ik! Dank voor het behoud van mijn leven! Maar, zóó gaat het goed, ja, zóó,’ zeide Tromp lachend, doch verwijderde zich terstond om elders nieuwe bevelen te brengen. ‘Hij kent me nog, die ouwe, trouwe, goeie Marten,’ fluisterde Huib, en pinkte een' traan van blijdschap weg. Daar lag, ‘De Rozenkrans’ tegen het Admiraalsschip aan. Het want liep in elkander. ‘Huib, Huib, dat gaat er van langs!’ riep Jonge Kees. ‘Als er nu niet spoedig een einde aan komt, dan zullen de haaien gauw met mijn' eerepenning zich opschikken! Maar wat ga-je doen - Huib, ben-je dol? Huib, Huib, dan!’ Het was te laat; Huib hoorde niet meer! Met eene vlugheid, die men niet bij den ouden zeerob zou | |
[pagina 186]
| |
gezocht hebben, slingert hij zich in het want, klimt in den grooten mast van ‘De Rozenkrans’ en..... ‘Hoezee! Hoezee!’ klinkt het uit de hoogte. Huib scheurt de Engelsche vlag in flarden, en laat de stukken met den opkomenden wind wegwaaien! De Hollandsche vlag wordt er opgezet, en na nog twee keer: ‘Hoezee! Hoezee!’ geroepen te hebben, daalt hij zoo vlug, als eene kat, naar beneden, en komt ongedeerd aanboord van zijn schip terug. ‘Huib van Maerlant, je bent een held!’ roept Tromp. Maar Jonge Kees pakt den ouden matroos beet, en omhelst hem, zeggende: ‘Huib, wat ben ik blij, dat jij mijn vriend bent! O, o, met zulk een' vriend mag ik trotsch zijn!’ ‘Stil, Jonge Kees, stil! Kijk eens, wie wordt daar weggedragen? Och, Heere! Is het Adriaan niet?’ ‘Het is Adriaan, ik zie het! Het is Adriaan! Ik ga hem even troosten!’ roept Jonge Kees, maar wordt in zijn' wensch teleurgesteld, want niemand mag naar beneden, zoo hij tot de dekmaats behoort. Al vinniger en vinniger werd de strijd, en ware Johan Evertsen niet juist van pas te hulp gesneld, dan had Tromp met heel de bemanning zich moeten doodvechten, of.... zich gevangen geven! Neen, niet gevangen geven, dat deed een man als Tromp niet, dat wilden mannen als Huib van Maerlant en Gerrit Leinsz. niet. Alles, alles voor de eer van het lieve Vaderland! Alles, zelfs het leven, door eene brandende lont in het kruit te werpen! En juichend, als bij eene heerlijke overwinning, klinkt het uit tal van monden: ‘Het Vaderland getrouwe
Blijf ik tot in den dood!’
‘Jae, jae, Jan Evertsen kom Bestevaêr 'elpen! Toe mer, joengers, saobelt ze neer, slaet ze an gruzelementen, dat er geen stik 'eel an bluuft! Ik eb ik ok nog wat!’ roept Luitenant Gerrit, maar het geluid van zijn schot gaat onder het gedonder van honderden vuurmonden geheel verloren. | |
[pagina 187]
| |
Maar al hoort men het schot niet, de kogel treft toch zijn doel. De gioote mast van ‘De Bonaventura’ stort krakend overboord, en in de blijdschap zijns harten maakt Gerrit een' luchtsprong en schreeuwt weer: ‘Aoist! Aoist!’ De vijandelijke schepen wijken, en nu Tromp vrijer gezicht over zee heeft, ziet hij, dat Blake weldra den strijd zal opgeven. ‘Houdt moed, kinderkens, houdt moed! Het is nog om een kwaad half uur te doen!’ klinkt de stem van Tromp. En, alsof ze zooeven bij het gevecht zijn gekomen, zoo trekt iedereen aan het werk. Het voorbeeld van den wakkeren Bevelhebber werkt ongelooflijk; maar dat hartelijke woord: ‘Kinderkens!’ doet nog veel meer. Het is een tooverwoord, dat den vermoeide zijne krachten teruggeeft, den lafhartige moed inboezemt, den half stervende nog het wapen doet hanteeren! Het werd avond en het gevecht van dezen dag was beslist. De Hollanders hadden overwonnen. Toen men geschaft had, en weer ijverig aan den gang ging om den volgenden morgen het gevecht te hervatten, ging de Scheepsbarbier naar den Admiraal, en fluisterde hem wat in het oor. Een oogenblik later liet Tromp zijn' ouden kameraad bij zich in de kajuit roepen. ‘Zoo, Huib,’ dus begon hij, en stak hem de hand toe, ‘wat ben ik blij, dat ik je alweer eens zien mag! Een heete dag geweest, nietwaar?’ ‘Ja, Admiraal, een dag om dankbaar te wezen, dat men hem heeft mogen beleven, en dat men er bij geweest is om de Koningsmoorders de les te lezen!’ ‘Maar je bent er nog niet veel op veranderd, Huib! Ik zou het je niet graag nadoen! Je hebt een verdienstelijk werk gedaan, en ik zal zorgen, dat Hunne Hoogmogenden je heldenfeit te weten komen! Maar zeg eens, heeft Jonge Kees nog eene zuster?’ ‘Ik en weet het niet, Admiraal!’ ‘Niet? Maar ken-je dien Adriaan ook al lang?’ | |
[pagina 188]
| |
‘Sinds eene maand of zes, Admiraal! Toen is hij aanboord gekomen en bracht een hart mede daar staal en vuur in zat! En kracht, dat er in die armen zit, men zou dat niet gelooven, als men hem zoo ziet.’ ‘Je sprak wel eens met hem, is het niet zoo?’ ‘Jawel, Admiraal! Ik ben zijn vriend!’ ‘En nooit iets opgemerkt?’ ‘Neen, Admiraal, en - ja, toch wel wat!’ ‘Nu, wat dan?’ ‘Dat hij zulk eene fijne stem heeft en ook volstrekt geen baard kan krijgen. Uit spotternij heb ik hem wel eens gezegd, dat hij des avonds zijn gezicht in de patent-olie moest zetten, dan zou de baard wel komen.’ Tromp lachte en zeide: ‘Ei! Ei!’ ‘Ja, en daarom noemden wij hem wel eens uit gekheid: “Jaantje” of “Adriana”!’ ‘Maar, als die Adriaan nu eens werkelijk een meisje was, wat zou-je er dan wel van zeggen? Zou-je niet vreemd opkijken?’ ‘Dan zou ik zeggen, dat ik het altijd gedacht heb, Mar.... Admiraal! Maar voor een meisje is ze toch heel wat mans, en menig matroos, ja, menig Kapitein heeft zij het dan in moed en dapperheid, zoowel als in trouw aan den Lande afgewonnen!’ ‘Je weet wel, Huib, wat Joost van den Vondel van Huig de Groots vrouw, de edele Maria van Reygersbergen, gezegd heeft: ‘Een vrou is duizent mannen t' ergh
o Eeuwige Eer van Reygersbergh!’
Zoo even is de Barbier bij me geweest en deze zeî: ‘De matroos Adriaan is een meisje! Ze heeft een schampschot in het rechterbeen gekregen!’ Jij, als goede vriend van die arme meid, moest nu haar oppasser worden en zorgen, dat er geen mensch van de bemanning achter komt. Het kind zou zich dan zeker te veel schamen, en dat heeft ze aan ons en aan den Lande werkelijk niet verdiend! Ik heb dien matroos Adriaan, vóór hij viel, gadegeslagen en bewonderd. | |
[pagina 189]
| |
En nu het gebleken is, dat er van geen matroos, maar van een meisje sprake is, kan ik niet beter doen, dan jou voor het oogenblik aan te stellen om haar te verzorgen. Haar geheim moet bewaard blijven, zoolang ze bij ons aanboord is. Je wilt immers wel?’ Huib beloofde, dat hij haar oppassen en haar geheim aan niemand verklappen zou, en het moet tot zijne eer gezegd worden, dat hij het zelfs voor Jonge Kees verzweeg.Ga naar voetnootl) Den volgenden morgen was de vloot weer in slagorde geschaard, doch Blake was naar Duins geweken, en bracht zich in veiligheid op den Theems. Terstond liet Tromp de Onderbevelhebbers en de voornaamste Kapiteins bij zich aanboord seinen. De eerste, die aan de oproeping gevolg gaf, was Michiel Adriaensz. de Ruyter. ‘Kijk eens, Huib, wat een patertje Goedleven,’ zeî Jonge Kees, zoodra hij de Ruyter zag. De Ruyter was een sterk en gezond man. Hij had eene flinke lengte, een vroolijk voorkomen, en dikke, blozende wangen. Met één woord, vooral in dien tijd, toen hij in de kracht zijns levens, en nog maar vijfenveertig jaar oud was, was de Ruyter een echt kind van de zee. Zijne bruine oogen stonden hem open en helder in het hoofd. In het dagelijksche leven keken ze vriendelijk; maar in het gevecht straalden ze, alsof het ware, vuur. Hij bewoog zich gemakkelijk, vooral aanboord, en hem zoo aanziende, zou geen mensch, die het niet anders wist, op de gedachte gekomen zijn, dat die man maar de zoon van een' armen bierdrager was. Hij leek meer op een' geboren edelman, die de zeekasteelen boven die op het land verkozen had. ‘Een echte zeerob! Maar heb ik je niet gezegd, dat die | |
[pagina 190]
| |
de Ruyter nog eens een man worden zou, die de lust van ons klein Landje zal zijn? Hij is al mooi op weg om nog eens te worden, wat onze Tromp nu is! En toch, toch, - er leefde in heel Vlissingen nu ruim dertig jaar geleden geen armer jongen, geen grooter deugniet,’ sprak Huib, en bij de laatste woorden was het, alsof hij zijn leven lang een stotteraar geweest was, zoo raar kwamen de woorden er uit. ‘En dat is noe een landsman van mien,’ zeî Gerrit. ‘Wat 'n patente kerel, é? 'T is een veint as'n beer!’ Hartelijk en vriendelijk beantwoordde de Ruyter de verplichte eerbewijzen, waarmede de bemanning van het Admiraalsschip hem ontving, en met ongedwongen, doch echte heldenhouding trad hij op Tromp toe. Deze kwam hem vroolijk tegemoet, reikte hem de beide handen, er zeide: ‘Welkom aanboord Commandeur de Ruyter! Hoe gaat het? Nog geen berouw ervan, dat je den wal en de rust eraan gegeven hebt?’ De hand van ‘Vlissinger Michiel’ scheen intusschen wel een soort van bankschroef te zijn; want Tromp zette een eenigszins pijnlijk gezicht toen de Ruyter de aangeboden hand met echte zeemansrondheid schudde. ‘Best, best, Admiraal! Jongen, dat heeft gisteren een warm daagje gegeven, hé? En als het nu maar altijd zoo gaat, wie zou dan berouw kunnen hebben? De Engelschman was het al gauw zad!’ ‘Ja, en ik verbaas er mij over, want, hoor eens, de Ruyter, die Blake mag nu ook al onze vijand zijn, te ontkennen valt het niet, dat hij, als hij, aan onze zijde stond, tot de wolken verheven zou worden om zijne dapperheid, zijn beleid en - om zijn edel karakter. En wat meer dan een gewoon mensch is hij, want je weet toch, dat hij Officier bij de landmacht is geweest, en dat hij nooit zeewater geroken had, toen Cromwell hem tot Bevelhebber der vloot aanstelde? En wat ook erkend moet worden, is, dat die zelfde Cromwell toch toont, dat hij weet hoe “eendracht macht maakt,” want die eenheid, die op de Engelsche vloot heerscht, is om er | |
[pagina 191]
| |
jaloersch op te worden! Wij maken die leuze ook tot de onze, maar ze klinkt op de vloot, als een bespotting! Met de eendracht van de Engelschen, en met den moed van onze jongens, de Ruyter, zag ik kans om de wereld te overwinnen! En daarom begrijp ik niets van Blake.’ ‘Nu, hij zou misschien zelf wel niet aan het wandelen gegaan zijn; maar als een mensch gekwetst is, dan....’ ‘Zoo, is Blake gekwetst?’ ‘Hoezee! Hoezee! Hoezee!’ klonk het thans daverend uit den mond van een paar honderd matrozen. Het was een lange, magere man, die thans op het dek van het Admiraalsschip verscheen. ‘Leve Johan Evertsen, onze redder in den nood!’ riep Tromps volk in innige dankbaarheid. Met een' vriendelijken hoofdknik beantwoordde Evertsen het gejuich, dat niet uit gekochte kelen, maar uit warme harten opsteeg. De Zeeuwsche Vice-Admiraal was toen tweeënvijftig jaar oud. Hij had groote, heldere oogen, en zijn lang haar, dat geheel naar den smaak van dien tijd, midden op het hoofd eene scheiding had, hing hem golvend op het blinkende harnas, waarop, aan eene prachtige keten, de orde van Sint-Michael hing, welke orde hem door den Koning van Frankrijk geschonken was, omdat hij zich in 1646 zoo wakker geweerd had tegen de Duinkerkers en de Spanjaarden, die toen ook de vijanden van Frankrijk waren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 192]
| |
‘Het volk dankt u voor uw kostelijk gedrag, Evertsen! Het dankt u, omdat ge ons het leven gered hebt, en ik voeg mijn' dank bij den hunnen,’ zeide Tromp. ‘Geen dank, Admiraal! Ik deed mijn' verschuldigden plicht. Gij zoudt hetzelfde gedaan hebben, zoo ik in nood had verkeerd, als gij! Het was een dag om warm bij het werk te worden, nietwaar, lands?’ ‘Met dit ‘lands’, dat ‘landsman’ beduidt, sprak hij de Ruyter aan, die met zijne kloeke en breede gestalte bij Evertsen sterk afstak. ‘Dat was het, Evertsen,’ sprak de Ruyter, ‘maar wat zou men anders willen? Een zeeslag is nu eenmaal geen bruiloftspartij, dat weten we, en mijn arm “Lam,” - zoo heette de Ruyters schip, - heeft zijn' naam geen eer aangedaan.’ ‘Het mocht wel “De Bok” genoemd worden,’ meende | |
[pagina 193]
| |
Tromp, ‘zoo heeft het van zich afgestooten. Maar daar komt de derde van mijn klaverblaadje! Welkom, Florisz!’ Met deze woorden werd door Tromp de Vice-Admiraal Pieter Florisz. begroet. ‘Nu maar, als er een schip met dikke zeehelden afvaart, dan mag-je mee, hoor,’ zeide de Ruyter al lachend, terwijl hij den zwaar gebouwden zeeman de hand drukte. ‘Dat is hier zoo wat van: de pot verwijt den ketel, dat hij zwart is,’ antwoordde Florisz. ‘Als ik een “dikke zeeheld” ben, dan ben-jij toch wel zoo wat, als mijn tweeling-broertje, maat! Je mag er ook wezen in dikte en - in durven! Maar, gekheid terzijde. Ik moet eerlijk bekennen, dat een mensch niet zoo heel veel dagen als gisteren, noodig heeft om zoo mager te worden, als een talhout! Jongens, jongens, wat ging me er dat van langs! Ik geloof dat ik de helft van mijn kruit verschoten heb!’ ‘Ja, Florisz., wij hebben er wat aan gedaan, zou ik zeggen. Al was het winterdag we konden de wollen wanten uittrekken, zonder koude handen te krijgen! Maar, gaat mede in de kajuit! Daar komen de andere Heeren,’ sprak Tromp. |
|