| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Houw en trouw.
Met eene vloot van zesennegentig schepen en eenige branders, te zamen elf duizend man aanboord hebbend, zette Tromp koers naar Duins, in de hoop, daar Blake te vinden.
‘Zeg, Huib, denk-je, dat die Blake nog te Duins is?’ vroeg Jonge Kees, toen ze eenige dagen lang geen vijand gezien hadden.
‘Misschien wel, misschien niet! Maar waarom? Zou-je denken, dat onze Admiraal hem ook niet kan opzoeken, als hij daar niet meer is? Het is nu uit met lafaardje spelen, maat! Het heet nu niet meer “van den Engelschen wal afhouden,” maar “op den Engelschen wal aanhouden.” Zoo dient het ook te zijn! En eerst groeten? Bij mijne ziel, we zullen hem groeten, dat de splinters er afvliegen!’
‘Dat weet ik wel; maar ik wilde zoo geerne mijn' eerepenning wat beter verdienen! Ik heb met de Roôrokken meer dan één appeltje te schillen, hoor!’
‘Daar ligt Duins,’ zeide Adriaan, ‘en ik zie de masten van groote schepen! Je zult dus je zin hebben, Jonge Kees!’
Maar Jonge Kees kreeg zijn' zin niet, en Tromp natuurlijk
| |
| |
ook niet; want weldra vernamen ze, dat de hoofdvloot onder Blake uitgeloopen was. Slechts het smaldeel van Ayscue lag er nog. Tromp besloot al vast te kunnen beginnen met deze schepen aan te vallen en te vernielen; maar door stilte en daarna door een' fellen wind werd hij in zijn voornemen verhinderd.
Na zoo verscheidene dagen verloren te hebben zien gaan, gaf Tromp bevel Blake op te zoeken. Eilacie, het was te laat om een groot verlies te voorkomen; want Blake had de heele Hollandsche haringvloot genomen, niettegenstaande de oorlogsschepen, die deze vloot moesten beschermen, zich dapper geweerd hadden. Maar, hij kon ze den vijand weer afnemen! Ja, dat kon hij ook, maar dan moest hij dien Blake toch vinden, en ziet, dat gelukte hem eerst na lang heen en weer varen.
Het was aan den avond van den vijfden Augustus 1652, toen hij de Engelsche vloot in het gezicht kreeg; maar in den nacht, die daarop volgde, werd hij door een' vreeselijken storm overvallen. Den volgenden morgen was zijne geheele vloot naar alle kanten verstrooid. Ze had ontzettend geleden, en - de Engelschen waren er niet meer.
Er zat nu voor het oogenblik niets anders op, dan met de ontredderde schepen, wier aantal tot op de helft verminderd was, naar het Vaderland terug te keeren.
Nu was Leiden in nood, en Holland in last!
Van zulk eene schoone vloot had men de grootste verwach tingen gehad, en waarop kwam het uit? Op groote verliezen; op niets anders dan oneer, schade en schande, meende men.
‘Het is een schoone Vlootvoogd, die ons een' oorlog op den hals haalt, en niets dan verliezen weet te bezorgen,’ zeî de een. ‘Wie begint, moet weten dat hij voleinden kan!’
‘De man is over het paard getild, en meent de wijsheid heelemaal moederziel alleen in pacht te hebben,’ sprak een tweede. ‘Spreek het eens tegen, als je kunt.’
‘Daar heb je nu den moed van dien Tromp! Veel geschreeuw
| |
| |
en weinig wol! Omdat het geluk hem bij Duins gediend heeft, dachten alle luiden, dat hij een onovertreffelijk, moedig en beleidvol Admiraal was!’ schreeuwde een derde. ‘Nu, hij is me een Admiraal om er één op toe te geven. Is me dat een lorredraaier!’
‘Ze moesten dien kalen Briellenaar van zijn ambt ontzetten,’ galmde een vierde. ‘Wij hebben nog flinke Kapiteins in overvloed, die het hem handiger lappen zullen!’
‘Ja, en hem alleen al de schade, die hij ons berokkend heeft en door zijn onverstand nog berokkenen zal, doen vergoeden. Die kerel zal wel al lang zijne schaapjes op het droge hebben,’ liet een eerzaam handelaar in koloniale waren hooren. ‘Zij moesten hem laten ravallen en kielhalen! Hij heeft me met zijn niet willen groeten, - wat dan toch eene kleinigheid is, - een paar duizend dukaten schade gedaan. Wat zou die zoogenaamde krijgsmanstrots! Bah! gekheid! Voor één onnoozelen scheepjesschelling neem ik voor een' straatjongen den hoed af, en geven ze mij een' dukaat, dan buig ik driemaal, als een knipmes, voor elken Engelschman! Een Hollander moet een man van zaken zijn! Op de duiten komt het aan, dat zeg ik!’
‘Neen, weet-je wat de ware reden is,’ klonk de ruwe stem van een' leeglooper. ‘Tromp is op de hand van Oranje, en daarom stuurt hij heel den boel in het riet.’
De geest van het volk, dat gewoonlijk al heel gauw oordeelt, was sterk tegen Tromp. En niet alleen het volk, neen, ook velen uit de Staten-Generaal en uit de Admiraliteits Collegiën verhieven hunne stem tegen hem, en brachten het zelfs zóó ver, dat de Admiraal ter verantwoording geroepen werd.
Nu bleek het wel, dat hij onschuldig was, maar.... men kon het voor één keer toch wel eens met een' anderen Admiraal beproeven. Men diende het ontevreden volk wat toe te geven.
Maar, wien zou men nemen?
De Ruyter? Ja, als dát kon! Maar de Ruyter was aan het
| |
| |
hoofd van een smaldeel op zee, en had meer dan zijne handen vol tegen den Engelschen Vice-Admiraal George Ayscue, dien hij reeds eenmaal verslagen had. Anders, de Ruyter, ja.... maar, wat nu niet kon, dat kon niet, en men moest dus vanzelf wel een ander zoeken.
Douwe Aukes dan?
Douwe Aukes? Wie was dat?
Wel, hij was op het oogenblik in het Vaderland om zijn schip, dat zwaar geleden had, te laten herstellen. Dat wasje-me nog eens een man! Had hij ‘De Struisvogel’ in het gevecht onder de Ruyter tegen Ayscue, niet door zijn moedig gedrag behouden? Wat zou er van het schip en de bemanning geworden zijn, als hij, toen hij van alle zijden door den vijand werd aangetast en het volk den moed verloor, niet met eene brandende lont naar de kruitkamer gesneld was, en gezegd had: ‘Houdt moed, jongens, houdt moed! Als we het niet meer houden kunnen, dan zal ik met deze lont je den weg wijzen, dien we gaan moeten, om niet schandelijk gevangen genomen te worden!’
Ja, die Douwe Aukes was een flinke kerel, maar.... zoo jong, zoo onervaren! En - men moest niet vergeten, dat hij een Fries was, en Holland kon toch moeielijk zich voor Friesland vernederen en zeggen: ‘Wij hebben geen mannen om aan het hoofd der vloot te staan! Help ons!’ Neen, dat ging niet!
De wakkere Jan van Galen dan? Had deze in den gedurigen krijg tegen de Turksche zeeroovers niet getoond, dat men op hem vertrouwen kon? Hij was niet jong meer; zijn beleid was zoo groot, als zijn moed. Waarom hem niet?
Ja, Jan van Galen zou een uitmuntend opperbevelhebber zijn; maar er was op staanden voet iemand noodig, en hij kruiste met eene vloot in de Middellandsche Zee om de Hollandsche koopvaarders tegen de Engelschen en de Turken te beschermen.
Witte Cornelisz. de With dan? Die was met een smaldeel
| |
| |
in de Noordzee. Hem hadden ze dadelijk bij de hand! En wie beweerde, dat deze geen moed had! Was er één op de vloot, die durfde, wat hij waagde te doen? Had hij zijn Vaderland niet boven alles lief? En zoo hij vroeger ook al blijken had gegeven, dat hij meer moed dan beleid bezat, hij was een jaartje of wat ouder geworden, en zou nu wel een weinig bedaarder en voorzichtiger zijn! Bovendien, hij was een Hollander, en zeker niet zoo heel erg Oranjegezind.
Ja, dat alles was wel waar, zeker, zeker, maar....
Nu maar?
De matrozen, ja, zelfs de Kapiteins haatten hem.
Tut, tut, dat zou zoo erg niet wezen, als ze wel riepen! Die zeeluî zett'en er altijd een stukje aan! Ze meenden dus: ‘Men kon het met hem wel eens beproeven!’
Het werd beproefd en het ‘Kregele Mennonietje,’ de man, die geen vrees kende, die goed en bloed voor het Vaderland veil had, die, al had hij tien levens, ook tien levens zou willen opofferen om zijn Land groot te maken, zag den stouten wensch van zijne jeugd vervuld. Hij was: Bevelhebber der vloot! Aan zijne brandende eerzucht was voldaan, en hij zou toonen, dat het geen lafheid was geweest, welke hem, op eigen gezag, Brazilië had doen verlaten.
Intusschen was er op de vloot nog niets bekend van alles, wat er ten opzichte van Admiraal Tromp geschied was. Wel waren er geruchten gekomen, dat het volk den mislukten afloop van den zeetocht aan hem geweten had, maar - de Regeering was er toch ook nog, en deze zou den dapperen man de handen wel boven het hoofd houden. De Regeering bestond immers uit mannen, die wel wisten, dat de storm geen vijand was, om hem met kanonskogels te kunnen verdrijven.
Het duurde evenwel toch dezen keer wat al te lang eer Tromp op de vloot terugkeerde, en menigeen begon te begrijpen, dat er aan den wal iets niet in den haak was.
‘Waar onze Admiraal toch zoo lang blijft?’ zeide op zekeren dag Adriaan tegen Huib.
| |
| |
‘Dat weet de Hemel! Als die landkrabben hem maar geen leelijke kool gestoofd hebben!’
‘Hoe bedoel-je dat?’
‘Wel, dat ze hem de schuld geven van alles, wat er in den laatsten tijd gebeurd is. Als er overwonnen wordt, dan is hij, die overwonnen heeft, de beste; maar, als er verliezen geleden worden, dan is er geen slechter dan hij. Maar stil, daar komt Jonge Kees van den Vice-Admiraal Jan Evertsen terug! Misschien weet hij wel wat!’
Jonge Kees wist echter niets, maar eenige oogenblikken later kwam de Kapitein aanboord. Johan Evertsen had de verschillende Kapiteins bij elkander geseind om hun eene mededeeling te doen.
‘Laat alle man aan dek treden,’ beval de Kapitein met een gelaat, dat volmaakt op eene Noordsche bui geleek. ‘Ik heb jeluî allen wat te zeggen!’
In een oogenblik was de gansche bemanning bij elkander, en thans zeide de Kapitein: ‘Mannen, de Vereenigde Provinciën worden thans door oude vrouwen geregeerd, of een booze geest is in 's Lands Raadzaal gevaren!’
Doodsche stilte.
‘Onze Bestevaêr, de lieveling van al wat zeeman heet, de held van Duins, de man, dien we op de handen zouden kunnen dragen, en aan wien het Gemeenebest meer dank schuldig is dan zelfs aan den onvergetelijken Piet Hein, die millioenen thuis bracht, - die man is in ongenade gevallen. Ongelukken zijn kwade kansen, tegenspoeden zijn het ook. Doet er eens wat tegen, als je kunt! En toch, al de ongelukken, en al de tegenspoeden van den laatsten tijd zijn op rekening van onzen Admiraal geschoven, en, - als het ons geen leed deed, dan zouden we er om kunnen lachen, - men geeft hem zelfs de schuld van den storm, die onze vloot uit elkander joeg, toen we gereed stonden den Koningsmoorder aan te vallen! Maar, al is Bestevaêr in ongenade bij de Regeering, toch niet bij ons! Leve Bestevaêr!’
| |
| |
Ze schreeuwden hunne kelen heesch die ronde, trouwe en dappere zonen der zee: ‘Leve Bestevaêr!’
Weer was er een oogenblik van stilte, en daarna vervolgde de Kapitein:
‘Witte Cornelisz. de With is zijn opvolger! Over een uur zal hij hier aanboord zijn. Tromps Admiraalsschip wordt het zijne!’
‘Gehoorzamen is toch altijd plicht,’ zeide Huib vrij luid tot Adriaan, die met ‘Jonge Kees’ meer achteraan stond. ‘Als we zóó tegen den Engelschman moeten optrekken, dan zullen al de Kapiteins, die zulk eene taal laten hooren, oorzaak zijn, dat alles verloren wordt.’
‘Ja, en de schuld krijgt Witte dan,’ merkte Jonge Kees aan.
De drie vrienden scheidden zich geheel van de anderen af, en bleven stomme getuigen van hetgeen er verder op het dek voorviel, en dat was me onder dat onstuimige volkje zoo iets!
‘Wij willen geen vloekbeest hier aanboord!’ klonk op eenmaal eene doffe stem uit den hoop.
‘Wij jagen hem, te midden van het gevecht, - het heet dan bij ongeluk, - een' kogel door den kop!’ bromde een matroos, die bekend stond, als een der ruwste mannen van de geheele vloot.
‘Het bevel kwam onzen Johan Evertsen toe,’ zeide Gerrit Leinsz. vrij luid. ‘Waarom namen ze hem niet?’
Daar klonken riemslagen.
De nieuwe Bevelhebber naderde zijn schip.
Maar wat was dat?
Hij had het touw van den valreep reeds in de handen en bleef staan, alsof hij aarzelde aanboord te gaan. Gebeurde daar soms wat op het dek? Zag hij het musket, waarin de kogel zat, welke voor hem bestemd was? Dom en onbesuisd drong men, onder allerlei geroep op en door elkander.
‘Leve Bestevaêr! Weg met Witte!’ klonk uit den hoop eene stem, en eensklaps werd uit tal van monden dien oproerskreet, waaraan de onvoorzichtige Kapitein de schuld
| |
| |
had, luide herhaald. Het was een onbezonnen woord geweest, hetwelk hij gesproken had. Het was olie in het vuur of erger nog, vuur bij buskruit.
Alleen Huib, Adriaan en Jonge Kees deden in dien oproerskreet niet mee, al betreurden ze het ook, dat Tromp door Witte vervangen zou worden.
Met tranen van verbeten woede in de oogen verliet Witte het oproerige schip zonder een' voet op het dek gezet te hebben. Het kostte hem eene ontzettende kracht, zich niet aan zijn' bruisenden hartstocht over te geven, en niet op het dek te midden van de oproermakers te springen met den degen in de vuist. En wat zou men dan hebben durven doen? Wie zou het gewaagd hebben, hem aan te randen of één haar van zijn hoofd te krenken? Niet één! Zij zouden voor dien leeuwenkop het hoofd gebogen, en voor die vonkenstralende oogen de blikken neergeslagen hebben! Want Witte was een held onder de helden. Wie hem aanzag, sidderde en beefde! Op een' wenk zijner gebiedende oogen vlogen Kapitein en scheepsvolk. En als hij te midden van die oproermakers gestaan, den degen getrokken, en geroepen had: ‘Daar zijn de Roôrokken! Den dood aan de Koningsmoorders! Vooruit voor het lieve Vaderland!’ dan zouden zij één van zin, één van woord, en één van daad, die woorden hem nageroepen hebben, en hem gevolgd zijn door den dichtsten kogelregen! Dát zouden ze! Want Witte Cornelisz. de With wist, door voorbeeld en gebaar, van lafaards helden, van oproermakers volgelingen te maken, als ze bij hem waren in het heetst van den strijd!
Maar hij wist, dat hij nu zoo niet zou kunnen handelen! Zijne woedende drift maakte hem schier krankzinnig. Hij trad dus terug; want hij wilde, als Admiraal, zijn Vaderland dienen, en niet, door voor scherprechter te spelen, zijne zaak bederven. Bij zijn vertrek naar de vloot hadden Hunne Hoogmogenden hem de les gelezen, en hem op het hart gedrukt, zijne driften te beheerschen, want, als hij dat
| |
| |
niet kon, dan kon hij ook niet goed maken, wat Tromp verkorven had. En goed maken, wat deze verkorven had, dát wilde, dat wenschte hij! Hij zou eerst zichzelven overwinnen, om daarna over den vijand te triomfeeren.
In den korten tijd van zijn bevelhebberschap heeft Witte door die gestadige overwinningen op zichzelven getoond, dat hij sterker was dan een held, die steden verovert. Hij was inderdaad een groot man!
Maar die onvergelijkelijke moed werd later met ondank beloond. Ook Witte zou ondervinden, dat het volk slechts in hem een' held ziet, die vele overwinningen op den vijand behaalt, en gelukkig in zijne ondernemingen is.
Terwijl de Ruyter nog met zijn smaldeel in zee kruiste, vernam hij, dat Blake met de geheele Engelsche vloot uitgeloopen was om hem te bevechten, en daarom besloot de Ruyter in overleg met zijne Kapiteins zich met de With te vereenigen. Dit gelukte hem, en hierdoor was de With bijna even sterk in schepen als Blake; maar de vloot van den Engelschman was veel beter ten strijde uitgerust dan de onze. Toch zou dat niet zoo zwaar gewogen hebben bij Witte, maar door stormen beloopen, leden zijne schepen zooveel schade dat er verscheidene naar het Vaderland terug moesten, wijl ze niet langer in zee konden blijven. Dit was ook het geval met Tromps voormalig Admiraalsschip, waarvan de bemanning voor het grootste deel overging op ‘De Gorcum’, Kapitein Aert Jansse van Nes.
Zoo kwam de achtste October.
Witte had het plan gevormd, de Engelsche vloot bij Duins aan te tasten, doch Blake was hem voor, en overviel hem zoo onverwachts, dat de Admiraal geen tijd meer had, de Onderbevelhebbers bij zich aanboord te roepen. Door middel van seinen gaf hij thans het bevel, zich tot den slag te vereenigen.
Tegen drie uren in den namiddag nam het gevecht een' aanvang, en de Ruyter, die de voorhoede onder zijn bevel
| |
| |
had, zeilde den vijand onverschrokken te gemoet. Met leeuwenmoed streed Witte tegen Blake, dien hij zoo gaarne op de vlucht gejaagd, of overwonnen zou hebben.
Had ieder Kapitein het voorbeeld van Witte, de Ruyter, de Wilde en Evertsen gevolgd, dan zou de uitslag van het gevecht heel anders geweest zijn; maar velen volgden hun' eigen zin en schoten zelfs door onze schepen heen, terwijl anderen zich geheel aan het gevecht onttrokken, of op de vlucht gingen. Dat was nu juist niet bij allen lafhartigheid, maar bijna alleen onwil om De With te gehoorzamen. De haat tegen dien man, als ze hem niet vlak vóór zich zagen, ging zóó ver, dat ze de belangen van het Vaderland er aan opofferden. Uit zijn gezicht, en niet onder het bereik van zijne machtige stem, die ieder sidderen deed, of onder het bereik zijner oogen, die van hazenharten leeuwenharten konden maken, durfden ze den lafaard spelen, die ontrouwe zonen van Nederland, die in het gevaarlijkste oogenblik personen met zaken konden verwarren! Geheel anders gedroeg Johan Evertsen zich. Deze was Vice-Admiraal van Zeeland, en toen nu Tromp zoo goed als afgezet werd, kwam aan Johan Evertsen, als oudste in jaren en hoogste in rang op de vloot, het Opperbevel toe. En deze held had die onderscheiding meer dan ten volle verdiend; want bij tal van gelegenheden had hij getoond, dat hij goed en bloed voor het Vaderland veil had, en dat hij, meer dan Witte Cornelisz. de With, in het gevecht de noodige kalmte wist te bewaren. Maar de machtige en rijke provincie Holland was erg kleingeestig, en kon niet dulden, dat een Zeevoogd uit een kleiner gewest aan het hoofd der heele vloot zou staan. De Luitenant-Admiraal moest en zou een Hollander zijn, of, zooals de Ruyter, bij eene Hollandsche Admiraliteit dienen. Wel hadden de Staten van Holland Evertsen geprezen, maar daar bleef het ook bij.
En wat deed Evertsen?
Hij vroeg in het gevecht niet: ‘Ben ik verongelijkt, en
| |
| |
zou ik Witte maar niet in den brand laten?’ O, in geen geval! Hij vocht als een leeuw en hield onbezweken stand.
Maar, waar er tal van lafaards waren, daar vond men ook tal van helden, en dikwijls het meest onder den minderen man.
Zie, daar bevindt zich midden in het gevecht ‘De Gorcum’, een kloek en tamelijk zwaar bewapend schip.
De Stuurman van dat schip is onze bekende Willem Adriaense Warmont, en de Kapitein draagt den naam van Aert Jansse van Nes, of ook wel ‘Oude Boer Jaap’. Eenige jaren geleden was ‘Boer Jaaps’ Vader gesneuveld, en met een' vreeselijken eed, en veel gebulk had de zoon gezworen, den dood zijns Vaders tienduizend maal te zullen wreken. En telkens, te pas of te onpas, maar het liefst in den tijd van vollen vrede, of in veiligheid op de reede, herhaalde hij dien eed.
Zijn scheepsvolk lachte er evenwel om, en gaf hem nóg een' bijnaam, en wel ‘Vaders Dood’. Ze wisten wel, dat groote schreeuwers dikwijls het eerst aan den haal gaan, en dat ‘Vaders dood’, als het er op aankwam, als een haas zou gaan loopen.
Door allerlei omstandigheden was hij te midden van het hevigste gevecht geraakt, en onze held, die dat zoo niet gemeend had, was dan ook heelemaal de kluts kwijt, en zocht, zóóveel had hij van zijne vijf zinnen nog bij elkander, zoo gauw mogelijk een hoekje op, waar hij veilig schreeuwen kon: ‘Raakt ze, kerels! Ik zal Vaders dood tienduizend maal wreken! Brandt er op los, dat de spaanders er af vliegen! Zóó moet het gaan, als het goed gaat!’
Maar, och, eer de heldhaftige zoon dat veilige hoekje bereiken kon, verloor zijn schip grooten mast, fokkemast, boegspriet en galjoen.
Dat werd den held een beetje al te erg.
‘We zijn verloren! We zijn verloren! Een ieder redde zich!’ riep hij, en sprong met zijn' zoon en een paar matrozen in eene boot en, vluchtte.
| |
| |
De Engelschen naderden ondertusschen om het halfwrakgeschoten schip te enteren.
‘Zullen we ons om dien de With, dat vloekbeest, laten gevangen nemen, of laten doodschieten?’ riepen de eigenlijke matrozen van ‘Boer Jaap,’ terwijl ze naar de booten snelden om zich door de vlucht te bergen.
‘Staat, lafhartige kerels,’ klonk de geweldige stem van den Opperstuurman, den dapperen Warmont. ‘Vaders Dood’ is de plaat gaan poetsen! Ik zal je Kapitein zijn en toonen hoe men den dood eens Vaders te wreken heeft. Wij vechten niet voor de With, maar voor de eer van 's Lands vlag! Daarvoor vecht de With ook! Op, op dan, oude jongens van Bestevaêr Tromp! Slaat er doorheen, als mannen! Sterven of overwinnen, maar ons schip prijs geven zal ik nooit!’
De vluchtelingen hielden stand, en inmiddels kwam eene vijandelijke sloep. Het volk palmde zich aanboord, en had in een omzien op de lafhartigen het voorschip veroverd.
Nu was het evenwel de beurt aan onzen wakkeren konstabel, Gerrit Leinsz., om een woordje meê te spreken.
‘Ik zal ik je een' andje 'elpen, Stuurman,’ schreeuwde hij Warmont toe. Hierop greep hij eene brandende lont, sprong naar beneden, plaatste zich voor de kruitkamer en riep: ‘Zouden wij zoo'n mooie schute an den Roôrok en Konienksmoorden overgeven? Den brand er in, dan binne me aolemaele even riek!’
De lange Smeerdieker zag er nooit, en vooral nu niet naar uit, om zoo maar wat te zeggen, dat hij niet meende.
Huib, Adriaan en Jonge Kees plaatsten zich met sabel en musket gewapend voor het luik en riepen: ‘Den dood aan den Roôrok! Leve Bestevaêr Tromp!’
Het voorbeeld van die drie daar bij het luik, maar misschien nog meer de vrees voor den man daar beneden bij de kruitkamer, deed den moed der overige schepelingen weer herleven, en met den kreet: ‘Den dood aan de Roôrokken! Leve Bestevaêr Tromp!’ vielen ze met zulk een onstuimig geweld
| |
| |
op den vijand aan, dat deze prijs moest geven, wat hij al veroverd had, en het op de vlucht zette.
‘De Gorcum’ was behouden, maar niet de lafhartige ‘Vaders Dood,’ doch Warmont, de Opperstuurman, bracht frank en vrij het kostelijke, maar gehavende schip in het Vaderland terug. De Algemeene Staten schonken Warmont een' gouden eerepenning en benoemden hem later tot Kapitein op het schip, dat hij door zijn' mannenmoed behouden had. De konstabel werd mede tot Luitenant op hetzelfde schip bevorderd. Deze onderscheiding was waarlijk wel verdiend.
Keeren we nu alweer tot de vloot terug.
De avond viel, en de With had zich met zijne getrouwen staande gehouden. Vreeselijk was het verwijt, dat hij richtte tot de Kapiteins, die zijn bevelen in den wind geslagen hadden, en eindelijk moesten ze zich nog de woorden hooren toeduwen: ‘Voor lafaards is nog hout genoeg in het Vaderland om er galgen van te maken!’
Zoodra echter het gevecht hervat werd, gingen er nog veel meer op de vlucht dan bij de eerste ontmoeting, en thans zat er voor de With niet anders op dan den raad van de Ruyter te volgen en strijdend terug te trekken.
Het eerste werk van de With, zoodra hij in het Vaderland was aangekomen, bestond daarin, dat hij bij de Algemeene Staten eene aanklacht tegen de weggeloopen Kapiteins indiende.
Nu werden deze mannen wel tot onteerende straffen en boeten veroordeeld; maar men begreep toch zeer goed, waar de schoen het meeste wrong, en men zag te laat in, dat men door het benoemen van Witte Cornelisz. de With tot Opperbevelhebber, eene verkeerde daad verricht had.
Toch had onze dappere Briellenaar in dezen strijd bijna het onmogelijke verricht door zichzelven te beheerschen. Hij had zich geschikt naar de inzichten van de Ruyter, Evertsen en de Wind. Het was waarlijk zijne schuld niet, dat het eerste gevecht niet reeds eene overwinning was geweest; maar... ‘wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat!’
| |
| |
De With werd op zijne beurt ook weer maar op zijde gezet, en de Algemeene Staten stelden nu andermaal Tromp tot Luitenant-Admiraal aan.
De miskende Tromp werd erkend; de erkende de With miskend! Door zulke wispelturige handelingen bedierf men meer, dan eene weluitgeruste vloot van honderd schepen kon goed maken.
Tromp betoonde dan ook bitter weinig lust, dit vernieuwde bewijs van vertrouwen aan te nemen, en toen men hem naar de oorzaak daarvan durfde vragen, schreef hij: ‘Want met den vijand te slaan, en mijn leven te wagen, verwekt bij mij niet de minste bekommering: maar dat ik, alles doende ten dienste van het Vaderland, wat in mijn vermogen staat, te huis komende, blootgesteld ben aan de verdenkingen en de afgunst van kwaadwilligen, en, na alles, wat soldaaten zeemanschap, naar het verstand, dat God mij gegeven heeft, te hebben aangewend, genoodzaakt wordt rekenschap te geven van mijne verrichtingen, en mijne beste daden misduid worden, dat is het, wat mij bekommert, en dat mij den lust en ijver ontneemt!’
Bestevaêr Tromp had gelijk, en het strekt hem tot groote eer, dat hij, na zóóveel onverdiende beschuldigingen, na zóóveel laster tegen hem ingebracht, het welzijn van den Lande hooger schatte dan zijn eigen belang, en toch opnieuw, als Opperbevelhebber van de vloot optrad.
Zoodra men op de oorlogsschepen die blijde tijding vernam, scheen alles alweer ten goede te zullen keeren, want het volk, van den hoogstgeplaatsten tot den minsten man, was één van ziel en één van zin. Tromps herbenoeming was voor de Republiek zoo goed, als eene halve overwinning. Wel hinderde het onze Witte, doch had hij, als een Ridder der Middeleeuwen, wel eens met Tromp op leven en dood willen strijden, nu zweeg hij, en deed zijn plicht, als Onderbevelhebber, even trouw en eerlijk als, toen hij zelf Opperbevelhebber was. Waarlijk, het kleine en onaanzienlijke Brielle mag trotsch
| |
| |
zijn op die twee dapperen, die binnen zijne muren, als kind, gespeeld en geleefd hebben!
‘Heb ik het niet gedacht?’ riep Huib. ‘Ze kunnen Bestevaêr niet missen! Nu ga ik met nog veel meer pleizier aan den dans, al was het vandaag nog, en met eene vermolmde garnalen-schuit! Ga-je mee, Jonge Kees? En jij ook, Adriaan?’
‘Houw en trouw!’ was beider antwoord.
|
|