Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
Nemen we Engeland daartoe even tot voorbeeld! Den negenden Februari 1649 werd Koning Karel I van Engeland onthoofd, omdat hij in den strijd tusschen twee partijen het onderspit moest delven. Hij, die aan het hoofd van de partij tegen den Koning stond, was Olivier Cromwell, die zich weldra in Engeland, Schotland en Ierland, nadat het Koningschap afgeschaft was, aan het hoofd der Regeering stelde, onder den naam van ‘Protector.’ Aan dien man heeft Engeland zeer, zeer veel te danken, en hoeveel gebreken hij ook bezat, hij was toch een groot man, en men kan hem gerust eene plaats geven naast al de groote mannen uit de wereld-geschiedenis. Maar door Engeland voordeel aan te brengen, bracht hij ons, Nederlanders, ontzaglijke nadeelen toe, zoodat hij bij ons zeer gehaat was, en - gehaat bleef. Wij zochten alleen zijne gebreken op, en bekeken die door een vergrootglas. Van zijne deugden wilden wij niet weten. Vandaar is het dat men van dienzelfden Cromwell nooit veel anders gehoord heeft, dan al wat leelijk is, ofschoon ik nu hier vertel, dat men hem bij ons veel te zwart geteekend heeft, weet ik toch bijna zeker, dat ik niemand er toe zal brengen, om veel van dien man te houden of hem te prijzen. Dat komt, zooals ik u reeds hierboven zeî, omdat hij ons land groot nadeel gedaan heeft, en den tijd, waarin dat gebeurde, moet ik met u behandelen. Naderhand moet ge, om Cromwell goed te leeren kennen, de Engelsche geschiedenis maar eens lezen. Doch vervolgen wij nu ons verhaal. Koning Karel I van Engeland, de Schoonvader van onzen Stadhouder Willem II, was dus onthoofd, en de geheele Koninklijke familie leefde in ballingschap. Zijn oudste zoon, ook Karel geheeten, was, na vele vergeefsche pogingen aangewend te hebben om de Kroon te heroveren, voor goed zijn land ontweken, en vertoefde nu eens hier, en dan daar. Zoo kwam hij ook in Den Haag, en genoot daar van vele zijden eene gastvrijheid, die met recht Vorstelijk heeten mocht, | |
[pagina 154]
| |
wat niet te verwonderen was, omdat de Stadhouder zijn zwager was, en allen, die vóór den Stadhouder waren, waren ook vóór de verjaagde Konings-familie. Maar hierin zou echter spoedig verandering komen, want reeds den zesden November 1650 overleed Stadhouder Willem II, nog maar vierentwintig jaar oud zijnde. Acht dagen na zijn overlijden werd zijn zoon geboren, doch door de overmacht van de Hollandsche Staten, die voor het meerendeel zeer op den Prins gebeten waren, werd het Stadhouderschap afgeschaft, voor zoover dit de Noordelijke Provinciën althans niet betrof. De Engelsche Konings-familie vond dus hier niet meer die onbeperkte gastvrijheid, als vroeger, hoewel de Staten toch zoo voorzichtig waren om haar het verblijf in Holland niet te ontzeggen. Men wist immers niet hoe spoedig de zaken in Engeland een' keer zouden nemen? En als dan Prins Karel den troon beklom, zou hij de handeling van Holland betaald zetten, en dat wilde men voorkomen. Cromwell, die, na het eindigen van den burgeroorlog, Lord-Protector van Engeland geworden was, had al vroeger bij onze Staten aanzoek gedaan, zich met Groot-Britannië tot één Gemeenebest te vereenigen. Maar hoe genegen sommigen Cromwell nu ook waren, daarin hadden ze volstrekt geen lust, en het aanbod werd dan ook eenstemmig van de hand gewezen. Dit hinderde den Lord-Protector erg, en bovendien was hij ontevreden op ons, omdat de Prins van Wales, Koning Karels oudste zoon, hier te lande zulk eene gastvrijheid genoot. Ieder oogenblik had dus de man wat met ons uitstaande, nu over dit, dan over dat, maar het meest over zee- en handelszaken. Het ging ons Gemeenebest zeer voordeelig, en nog hadden we in Europa den naam, dat we de eerste Mogendheid ter zee waren. Dat hinderde de Engelsche natie vreese ijk, en Cromwell was er gestadig op uit, dat aanzien en die eer te fnuiken. Op drieste wijze verklaarde de Engelsche Regeering, dat zij de eerste Zeemogendheid was, en beweerde, dat iedere Natie verschuldigd was, hare | |
[pagina 155]
| |
vlag te eeren en hulde te bewijzen. Wie dat niet deed, zou als vijand beschouwd en behandeld worden. Men gaf brieven van kaapvaart aan ieder, die meende, dat hij door de Nederlanders in een of ander opzicht benadeeld was geworden. Stoutweg voeren die kapers dikwijls onder de Engelsche vlag, en dan was het toch wel erg vernederend om de vlag voor een' kaper te strijken. Eindelijk begon men hier toch in te zien, dat het zóó niet langer blijven kon, en daarom werd er den derden Maart 1652 besloten, honderdvijftig schepen van oorlog uit te rusten. Het duurde nu niet heel lang of Admiraal Tromp kon met vijftig tamelijk goed uitgeruste schepen zee kiezen. De bestemming van die vloot was, onze koopvaarders te beschermen, en zorg te dragen, dat maar niet iedereen, die daartoe lust gevoelde, ze onderzocht. Over het strijken van de vlag werd niets gezegd. Zeker, omdat men wel begreep, dat dit den oorlog niet voorkomen kon. Toch kreeg Tromp het bevel, alles te doen, wat binnen zijn bereik lag, om niet te dicht onder de Engelsche kust te komen, daar men zelf zoo lang mogelijk den oorlog wilde uitstellen, en althans dien niet beginnen. De Admiraal besloot, was het ook met heel veel moeite, dit bevel ten uitvoer te brengen, en ankerde met zijne vloot tusschen Duinkerken en Nieuwpoort; maar door een' Noordoosten storm beloopen, was hij genoodzaakt de ankers te lichten en zich om den hoek van Dover in veiligheid te stellen. Nauwelijks was hij daar aangekomen, of hij zond twee fregatten uit om den Engelschen CommandeurGa naar voetnoot1) Bourne, die bij Duins lag, uit zijn' naam te begroeten, en tevens te zeggen, dat hij van Dover vertrekken zou, als hij het doel van zijn' tocht bereikt had. Bourne liet hem heel beleefd terug groeten, en het scheen wel, dat het haast eene onmogelijkheid was, dat er van oorlog sprake kon zijn. | |
[pagina 156]
| |
Maar, het was de stilte, die de uitbarsting van een' vulkaan zou voorafgaan. Het was nacht. Eenzaam en stil lag daar een schip op de golven der Noordzee te wiegelen. Als men evenwel wat scherper toekeek, dan zag men hier en daar donkere plekken zich tegen de bewolkte lucht afteekenen, en zoo nu en dan een licht. Op het dek van het schip, dat we thans betreden, vinden we drie mannen, die de wacht houden. De oudste is Huib, die op eene matrozensabel geleund, zijne oogen in het rond laat gaan, als eene kat, die eene prooi zoekt. De andere is wat jonger, maar veel langer dan Huib. Het is de lange Smeerdieker, dien we zich, als een kind, zagen aanstellen, toen hij voor het eerst in het vuur moest. De derde is een heel jong en kort matroosje met een zachte stem. Hij heet Adriaan. ‘Wel, Uib, zie-je noe niks niemendalle?’ vraagt de man van Smeerdiek. ‘Jawel, ik zie onze vloot, maar anders niet!’ ‘En jie, zie-jie niks?’ klinkt daarop de vraag tot den jongen Adriaan. ‘Een' vraagal en wat schepen,’ is het zachte antwoord. ‘Hoor eens, Adriaan, je kunt dan vreeselijk kortaf zijn! Komt dat, omdat men geen baard bij jou kan zien van al het vel? Je lijkt, bij mijne ziel, meer op een vroolijk zusterken, dan op een' matroos. Je moest je kin eens iederen avond in de patentolie zetten, dan komt de baard vanzelf! Hoe oud ben-je toch nog maar?’ vraagt Huib. ‘Zoo oud, als mijne handen en niet, als mijne tanden,’ klinkt het even bits. ‘Brrr, wat een antwoord! Heusch, Adriaan, dat komt omdat je geen baard hebt, dat je zoo kort van stof bent!’ ‘Wel, geef-jij me dan maar wat pootjes! Je gezicht is precies een stoppelveld van zaadstroo. Maar weet-je waarop jij veel gelijkt, Huib?’ | |
[pagina 157]
| |
‘Neen, weet-jij dat?’ ‘Jawel, je gelijkt heelemaal op iemand, die altijd ontevreden is. Schort er wat aan?’ ‘Ja, Adriaan, er schort wat aan, en dat ik ontevreden ben, is waar! Ik kan het niet tegenspreken.’ ‘Zoo,’ zegt de Smeerdieker met een' langgerekten uithaal. ‘Zoo, ik docht ik dat jie aoltied in één doen was.’ ‘Is het waar, Gerrit, dacht-je dat? Nu, maar dan heb-je het mis hoor! Zelfs een schaap wordt wel eens boos!’ ‘Maar wat schort er dan aan?’ vraagt Adriaan. ‘Wel, dat zal ik je eens zeggen. Ik heb een' kameraad gehad, een' jongen, daar wel wat in zat. Hij kwam van Scheveningen en heette “Jonge Kees”. Oud was hij nog niet; ik denk, dat hij tusschen de veertien en zestien jaar geweest is. Dat was er juist een, daar ik mee kon doen, wat ik wilde. Ik kon op hem grommen, knorren, razen en tieren. Ik kon hem zoo nu en dan eens door malkander schudden; maar ik kon hem ook dikwijls vertellen, wat mij zwaar op het hart lag! Wij waren beste vrinden, en sedert hij hier vanboord is, ben ik als iemand, die iets verloren heeft!’ ‘En waarom ging die goede sul, die zich alles van jou liet doen, vanboord?’ vroeg Adraan verder. ‘Wel, zijne Ouders gingen op Vlieland wonen, en daar zijne dienstjaren om waren, ging hij weg en werd haringvisscher. Een aardige jongen was het, en ik mis veel aan hem. Als je er niet zoo meisjesachtig uitzag, Adriaan, dan zou-je zijne plaats kunnen vervangen!’ ‘Ja? Geef mij dan van je stoppels, Huib,’ zeide Adriaan, ‘dan heb ik binnen veertien dagen een' baard, en.... maar stil, zie-je daar niemendal, daar om de Zuidwest?’ ‘Verbeeldienge is erger as de derdendaegsche koose!’ viel Gerrit in. ‘Ik zien ik niks as....’ ‘Een schip, Huib! Ik zeg je, dat het niets anders dan een schip is,’ riep Adriaan. Gedurende eenigen tijd stonden de drie wachten uit te zien, | |
[pagina 158]
| |
maar ontdekten niets. Tegen het aanbreken van den dag echter zagen ze het schip alweer, en toen het nader kwam, bleek het, dat het ‘De Crévecoeur,’ Kapitein Joris Van der Zaen, was. De Admiraal werd gewekt, en nu bracht Van der Zaen hem de tijding, dat zeven Straatvaarders, die te zamen wel vijftig tonnen gouds waarde hadden, groot gevaar liepen door de Engelschen genomen te worden. ‘Dan is het mijn plicht deze te gaan beschermen,’ zeide Tromp, en beval dat de vloot zich in beweging zou stellen. Nauwelijks waren zij onder zeil, of ze ontdekten eene Engelsche vloot, die uit vijftien kloeke oorlogsschepen bestond. Een van deze schepen voerde de Admiraalsvlag, en later bleek het, dat het die van den dapperen Robert Blake was. Kan men van Marten Harpertsz. Tromp zeggen, dat hij de Nederlandsche vloot tot eene geduchte sterkte wist te brengen, - kan men van hem getuigen, dat hij het verwarde zeewezen van de Vereenigde Provinciën, voor een groot gedeelte althans, in orde bracht, - dat hij leerlingen had, die naderhand hem na of voorbijstreefden, en dat hij onder het zeevolk een' geest wist te brengen, die één man zooveel waard deed zijn, als twee, - hetzelfde mag men ook gerust zeggen van den Engelschen Admiraal Robert Blake, in wien Tromp een hem waardig tegenstander vond. Boven onze Scheeps-bevelhebbers had Blake nog dit voor, dat hij een zeer geletterd man was. Zoodra Tromp deze zeemacht ontdekte, meende hij, dat de Straatvaarders reeds genomen waren, en om nog den schijn van alle vijandelijkheid te mijden, liet hij bijna alle zeilen innemen, en stelde een' man bij de vlag om deze te strijken. Nu was Blake echter zoo dom niet om te denken, dat de Nederlandsche vloot daar zoo maar voor eene aardigheid kruiste. Hij begreep zeer goed, waarom men hem, als een' hond, nazat. Dat kon de voortvarende man niet dulden, en daarom liet hij ook, als een hond, een hol gegrom hooren, dat wil zeggen, hij joeg een' kanonskogel over Tromps schip. | |
[pagina 159]
| |
Dit schot werd weldra door een tweede, en nog door een derde gevolgd. De laatste kogel nam den arm van één onzer matrozen weg. Tromp zag bij dat alles bedaard rond, maar toch schitterden zijne oogen als vuurkolen. Aanboord van alle schepen was ieder man op zijn' post. Ook Gerrit Leinz., de konstabel, stond gereed. Tromp ging naar dezen toe, en zeî: ‘Geen bloed, Leinsz! De eerste kogel zij voor de kabeljauwen!’ De konstabel volbracht het bevel, doch Blake beschouwde het nog immer, als geen gekheid, en gaf Tromp de volle laag. Thans werd het gevecht algemeen en ofschoon Tromp over eene veel sterkere macht beschikken kon dan de Engelschman, zoo maakte hij er toch geen gebruik van, omdat hij letterlijk wilde handelen naar het bevel, dat hij medegekregen had, om namelijk slechts te zorgen, dat onze vlag geen schande werd aangedaan. Het gevecht duurde vijf uren, en men moest toen wel eindigen, omdat de nacht inviel. In Nederland vernam men de tijding van het zeegevecht met een verdeeld gevoelen. Aan de eene zijde juichte men er over, dat de Engelschen eens flink onder de oogen waren gezien; maar aan de andere zijde schrikte men er van terug, als men aan een' oorlog met Engeland dacht. Intusschen was de noodlottige ‘Eerste Engelsche oorlog’ met dit kleine zeegevecht feitelijk begonnen. Van weerszijden trachtte men zich te verontschuldigen. Tromp zeî: ‘Blake heeft het eerst geschoten,’ en Blake zeî: ‘Tromp heeft zijne vlag niet gestreken!’ Nog deden de Nederlanders bijna het onmogelijke om den vrede te behouden, en zond men Gezantschap op Gezantschap naar Engeland, maar niets mocht baten. De Gezanten werden soms met minachting ontvangen, en wat ze ook vertelden, niemand geloofde hen. De oorlog was onvermijdelijk, en vele leden der Regeering gaven thans Tromp van alles de schuld en | |
[pagina 160]
| |
zouden hem gaarne door een' anderen Opperbevelhebber hebben doen vervangen, als ze maar iemand hadden kunnen vinden. Maar De Ruyters zon was nog lang niet ter middaghoogte, en voor die van den wakkeren Briellenaar was het nog geen tijd om onder te gaan. Gedurende dien tijd was Jonge Kees ook op zee. Maar niet bij Duins, Dover of Duinkerken; niet op een oorlogsschip, dat ieder oogenblik gereed is, een ander schip aan te vallen, en dat sterk bemand en bewapend is. Het vaartuig waarop onze Jonge Kees thans vertoefde, was eene kloeke, stevige vischschuit, van het voorjaar eerst nieuw. De schuit droeg op den achtersteven den naam van: ‘De vrouw Neeltje.’ Neeltje heette zijne Moeder. De vorige reis had de Vader van Jonge Kees een' tros tegen zijne beenen gekregen, en deze zoo erg bezeerd, dat hij ditmaal niet met zijne schuit meê konGa naar voetnoot1). Maar Jonge Kees was een wakkere borst, een stoere jongen, een knaap daar staal in zat, dat wist Moeder Neeltje ook wel, en daarom zeî ze, toen haar man, hoe zwaar het hem ook viel, toch mee wilde gaan: ‘Laat je beenen nu rust houden, Vader! Blijf deze reis maar eens thuis, en laat onze Jonge Kees je plaats vervangen! De zee is tegenwoordig rustig, de jongen is bij de hand, en het Schagerrif of Doggerzand niet zoo heel ver af!’ ‘Ja maar, Moeder, de jongen is toch nog wel wat jong! Pas, - was het niet met Drie Koningen? - zestien jaar! Wel wat jong, Moeder, wel wat jong!’ Maar Moeder Neeltje wist zóó te praten, dat de Vader eindelijk toegaf, en zijn' zoon, voor ééne reis, tot Stuurman op de mooie schuit aanstelde. Op dit oogenblik was hij in de nabijheid van het Doggerzand. Hij en zijne manschappen waren recht tevreden, want de vangst was uitmuntend. | |
[pagina 161]
| |
‘Nog één uurtje, mannen, dan gaan we eens kijken, of er aan het Schagerrif ook zoo eene goede vangst te halen is,’ zeide de jonge Stuurman. ‘Daar ginder komt een Roôrok, Jonge Kees,’ zeide één der matrozen, en wees een naderend vaartuig aan. ‘Wel, dan gaan we niet weg! Die Koningsmoorder zou wel denken, dat we aan den haal gingen,’ sprak de Stuurman. Men ging dus voort met visschen. De Engelsche vischschuit kwam al nader en nader, en er klonk een hevig gelach aanboord, nu Jonge Kees voor den eersten keer zijne netten, zoo goed als ledig, ophaalde. ‘Hij lacht ons uit,’ bromde een matroos. ‘Laat de luî maar lachen! Het is in alle gevallen beter, dat ze om ons lachen, dan dat ze om ons huilen,’ antwoordde de jonge Stuurman. Juist op dit oogenblik haalde de Engelschman zijne netten ook bijna leêg op. Een hevig gelach klonk er thans van ‘De vrouw Neeltje.’ Ieder op zijne beurt! Maar dat kon de Engelschman niet dulden! Hij mocht uitlachen, wien hij wilde, maar niemand mocht dat doen te zijnen koste. En in zijne boosheid nam hij een' der steenen, die op zijn dek lagen, en smeet die naar den brutalen Vlielander, die maar voortging met hem uit te lachen. ‘Leer om leer kan ik je niet geven, want ik heb geen steenen,’ riep Jonge Kees, ‘maar smijt-jij met steenen, dan doe ik het met talhouten!’ Zjiesst! daar vloog er al een! En daar begon me de komedie! De Engelschen smeten al hunne steenen naar de Hollanders, en de Hollanders smeten hun' halven voorraad talhouten naar de Engelschen. Het was een grappig gezicht, vooral, omdat geen van allen raak gooide. Jonge Kees hield eindelijk op met smijten, en riep zijn volk toe: ‘Legt neer dat hout!’ ‘Moeten we ons dan maar dood laten gooien?’ vroeg er | |
[pagina 162]
| |
één, die evenwel bij dat woord ‘dood’ moeielijk zijn lachen kon inhouden, omdat niemand nog geraakt was. ‘Wel neen,’ zeide Jonge Kees, ‘maar als je niet bang bent, dan weet ik wel wat anders!’ ‘Bang? Vlielandsche visschersluî weten niet wat bang is!’ ‘Mooi, dan gaan we dien Roôrok enteren, en als we het gedaan kunnen krijgen, dan zullen we dien snoepertjes aan hun eigen boord een pak rammel geven,’ riep Jonge Kees. ‘Dat is goed! Dat doen we,’ klonk het juichend antwoord der visschers, en in een oogenblik lag nu ‘De vrouw Neeltje’ langszij ‘The Seal,’ zoo heette het Engelsche visschersvaartuig. ‘Volgt mijn voorbeeld, mannen,’ beval Jonge Kees nu. ‘Een kaakmes in den mond, en een talhout in de hand, en zóó er op los!’ De matrozen deden terstond, wat Jonge Kees bevolen had, en - vlug als katten sprongen ze nu aanboord van den Engelschman, die verstomd van schrik stond, en pas aan tegenweer bieden dacht, toen het te laat was. Met verbazende snelheid vielen de talhoutslagen op de ruggen, hoofden, schouders en armen der Engelschen, die bont en blauw geslagen, in het ruim de vlucht namen en het dek aan de kordate Vlielanders vrij lieten. ‘Spijkert het dicht! Spijkert het dicht!’ riep Jonge Kees, en hield met de anderen, terwijl er een man naar het dek van ‘De vrouw Neeltje’ ging om hamer en spijkers te halen, bij het luik de wacht. De ander was spoedig terug, en daar ging het, klop-klop-klop! De eene spijker na den anderen werd er flink ingedreven. Het had al den schijn of het gevangenhok nooit weer open moest! ‘En nu naar huis,’ zeî jonge Kees. Daar heerschte pret op Vlieland toen ‘De vrouw Neeltje’ met zoo'n flinken prijs aankwam, en er werd dadelijk besloten, dat Jonge Kees en zijne matrozen het vaartuig naar Amsterdam mochten opbrengen. | |
[pagina 163]
| |
De Admiraliteit van Amsterdam hoorde met wonder-veel genoegen het verslag van het gebeurde aan, en gaf Jonge Kees en den zijnen de Engelsche vischschuit met alles, wat er op en in was. De visschers werden voorloopig gevangen gehouden, doch vrij goed behandeld. Vroolijk scheepte Jonge Kees zich thans op den Engelschman in; maar eer hij nog van den wal gestoken was, kwam Dr. Andries Bicker, Lid van de Admiraliteit, aan de loopplank, en verzocht den jongen Stuurman te spreken. Jonge Kees verscheen. ‘Het Collegie der Admiraliteit zendt mij tot je af, om je te vragen, of je niet op het schip van Admiraal Tromp zoudt willen dienen. Hij moet een' derden Stuurman hebben, en nu meent men, dat jij er uitnemend voor geschikt bent,’ zeide Bicker. ‘Zoolang de oorlog duurt, is er toch geen kans op, dat je uit visschen kunt gaan. En als ze je te pakken kregen, jonge maat, ik en weet niet of het dan wel goed met je afloopen zou, wanneer ze te weten kwamen, wat je gedaan hebt.’ De flinke knaap, die zeer goed wist, dat het Vaderland bedreigd werd, had wel lust, doch wilde eerst zijn' vader daartoe verlof vragen. Het zou in allen gevallen maar voor zóólang zijn, als de oorlog duurde. Toen Jonge Kees den Heer Bicker gezegd had, wat hij wilde doen, vond deze het goed, mits hij dan maar spoedig bericht zond; want Tromp was erg om een' goeden, derden Stuurman verlegen. Niet dan met veel moeite gelukte het Jonge Kees zijn' Vader over te halen, en toen deze daartoe verlof gaf, was er niemand blij der dan de wakkere gast, die in flinkheid over had, wat hij in jaren te kort kwam. Inplaats van een bericht aan de Heeren te sturen, ging hij zelf, zoodat we hem een paar dagen later alweer voor Dr. Bicker zien staan. ‘Het doet ons veel genoegen, Jonge Kees,’ zeide deze, ‘dat je het Vaderland dienen wilt, ook daar, waar er meer eer dan | |
[pagina 164]
| |
voordeel te behalen is. Maar eer zal-je behalen, wij beginnen er nu al mede!’ - Dit zeggende hing hij den blozenden knaap een' eerepenning aan een rood-wit-blauw lint om den hals. ‘Hoezee!’ juichte Jonge Kees, zonder op de tegenwoordigheid van zoovele aanzienlijke personages te letten. ‘Hoezee! Als Huib en de Admiraal me zoo terugzien, dan zullen ze net zoo blij zijn, als ik ben! Ja dat zullen ze! Ik ben klaar, Heeren! De Engelschen zullen altijd dien penning kunnen zien, want Jonge Kees zal hun nooit den rug laten kijken!’ De Heer Bicker reikte hem nu een' brief over, dien hijzelf aan den Admiraal geven moest, en daarop begaf de wakkere Stuurman zich aanboord van een advies-jacht. De wind was gunstig en den volgenden dag stond Jonge Kees al op het dek van Tromps Admiraalsschip, en gaf Tromp den brief van Dr. Bicker over. Tromp, die bijna al zijne ondergeschikten kende, nam den brief met een: ‘Zoo, Jonge Kees, jij weer hier? Dat is best, jongen!’ aan, en toen hij den brief gelezen had, lachte hij den knaap minzaam toe, gaf hem de hand en zeide: ‘De Heer Bicker schrijft me, wat je bij het Doggerzand gedaan hebt. Jonge Kees, het Vaderland verwacht groote dingen van je! Blijf altijd zoo trouw, eerlijk en moedig, dan zal het je wélgaan!’ Jonge Kees bloosde van blijdschap, en had de handen van ‘Bestevaêr’ wel willen kussen. Een groot deel der bemanning stond van verre toe te zien, wat er toch gebeurde. De kampanje naderen om te luisteren durfde men evenwel niet; want de Admiraal was wel goed, maar ook gestreng, en dikwijls had de een of ander, die al te vrijmoedig was, al eens moeten hooren: ‘Hoor eens, jongen, al te goed is buurmans gek, hoor! Ieder moet de plaats weten, waar hij staan moet! De jouwe is niet achter, maar voor!’ Maar Tromp liet hem los, en in een oogenblik was Jonge Kees onder de matrozen, die hem met allerlei vragen bestormden. | |
[pagina 165]
| |
De knaap stond echter niemand te woord en zag maar naar alle kanten rond. ‘Wien zoek-je, maat?’ vroeg Adriaan. Jonge Kees zag den matroos met zijne fijne stem in het vriendelijke, baardelooze gelaat, en zeî: ‘Ik zoek mijn' vriend Huib, Huib van Maerlant!’ ‘Die is ziek; maar welke ziekte hij onder de leden heeft, weten we geen van allen. Zelfs de Scheepsbarbier, die anders een uitgeslapen vogel is, weet niet, wat hem deert! Wij gelooven, dat hij het heimwee heeft,’ zeide Adriaan. ‘Hij was in de laatste dagen soms heel treurig en moedeloos gestemd, zoodat we bang waren, dat hij in zulk eene bui nog eens overboord springen zou. We hielden hem dan ook trouw in het oog; maar hij wilde van ons niet veel weten, en bromde maar: ‘Was Jonge Kees hier maar, dan zou ik weer wel opknappen, en aan die akelige buien een' por geven, dat ze Noord lagen!’ ‘Vroeg hij naar “Jonge Kees”,’ riep de knaap vroolijk. ‘Ik ben Jonge Kees en zal hem dan weer wel beter maken. Ligt hij in zijne mat?’ ‘Ja,’ antwoordde Adriaan. In een oogwenk was Jonge Kees beneden en stond hij voor de hangmat, waarin de oude Huib lusteloos, bleek en vermagerd terneder lag. ‘Dag, Huib, dag, Huib! Hier ben ik alweer!’ riep de knaap. ‘En wat doe-je hier te liggen?’ ‘Eylaes! wat sal ick doen? mijn gantsche lichaem beeft,
't Is uyt wanneer de wolf syn tanden over-leeft!’
zeide Huib, zonder zich om te keeren. ‘Ben-je dwaas, Huib! Jij je tanden al overleefd hebben? Kom, vent, keer-je vlug om! Kijk eens wie hier voor je staat, en zie eens hoe mooi ik ben!’ Huib keerde zich om, doch nauwelijks had hij Jonge Kees gezien, of hij riep, terwijl hij beide handen van den knaap | |
[pagina 166]
| |
tusschen de zijne drukte: ‘Jij, Jonge Kees, jij hier? Ja, nu wordt de oude Huib weer beter! Ik had het heimwee naar je, jongen, en ik durfde het niemand zeggen! Maar wat voor moois hangt daar op je borst te slingeren?’ ‘Nou, kijk maar eens! Je mag wel zien hoe mooi ik ben!’ ‘Een eerepenning? Hoe kom-je daaraan?’ De knaap vertelde het, maar terwijl hij dat deed, werd HuibIn een oogwenk was Jonge Kees beneden en stond hij voor de hangmat. (Blz. 165).
steeds onrustiger. Hij keerde zich heen en weer en riep eindelijk: ‘Er uit, ik moet er uit! Help me dan toch, ik moet er uit!’ Daar stond hij van zwakte te waggelen, als eene eend. ‘Jonge Kees, je zal het verder brengen dan ik, dat zal-je! De goede God zegen-je, jongen!’ riep hij eindelijk en gaf den knaap op elke wang een' kus. | |
[pagina 167]
| |
De zeeluî waren de een na den ander naar beneden gekomen, doch Huib zag het niet. Eindelijk sloeg hij de oogen op en riep: ‘Ja, Jaantje, een meisken ben-je vast, en jij daar, Gerrit Leinsz., dit is nu mijn Jonge Kees! En waar de jonge den ouwen weer opzoekt, zal het weer gaan, als een lier op een' Zondag! Dit is nu Jonge Kees, daar ik zooveel van verteld heb; maar alles weet jelui nog niet. Het mooiste komt achteraan. Ziet jelui dien eerepenning op zijne borst slingeren? Nu, die.....’ ‘Neen, ik wil niet, dat je alles vertelt, Huib,’ riep Jonge Kees. ‘Ze hebben er niet mede noodig!’ ‘Laat-je niet ringelooren, oude paai, door zoo'n snuiter, die pas komt kijken! Vertel op, en stoor-je aan zijn willetje niet,’ riep een oud varensgezel, die meer water dan land gezien had. ‘En niet mee noodig hebben? Laat naar je omzien! Wij moeten weten welk volk we aan den bak krijgen! Vertel op, Huib!’ Er was niets aan te doen! Huib zou zijn' zin hebben en vertelde nu de geschiedenis van ‘De Vrouw Neeltje’ en ‘The Seal’ in al de kleuren waarin de jongen ze hem verteld had. ‘'Ier ei-je m'n 'and, joengen!’ zeî de lange Gerrit Leinsz. ‘Pak an, je bint mien kameraod ok!’ ‘En de mijne, en de mijne!’ riepen de anderen. Jonge Kees werd letterlijk verdrongen door die ruwe mannen, die met tranen van geestdrift in de oogen om de vriendschap van den jeugdigen held vroegen. Alleen Adriaan hield zich van achteren, en eerst toen Jonge Kees alleen was, kwam hij naar hem toe, en hem de hand biedend zeide hij met twee blozende wangen: ‘Wil-je mijn vriend zijn, zooals je er een van Huib bent? Ik wil je goed voorbeeld tegen den Engelschman volgen!’ ‘Wel ja,’ zeî Huib, die zijn' vriend naliep, als een hond zijn' meester, ‘dat kunnen we wel doen! De handen in elkander! Zie zoo, dat zijn er zes. Zoo sterk als een anker-ketting. | |
[pagina 168]
| |
Wie kan dien verbreken! Geen mensch; want ik zeg: Houw en trouw in nood en dood! En wat zeg-jij, Jonge Kees?’ ‘Houw en trouw in nood en dood!’ klonk het ferm. ‘En jij, Jaantje, - neen, ik wil-je niet meer voor den gek houden, want je hebt verleden met die Rôorokken gevochten, als een leeuw. Adriaan dus, wat zeg-je?’ De stem van den jongen matroos mocht ook al niet heel mannelijk klinken, maar vast besloten hoorde men toch, terwijl zijne oogen flikkerden: ‘Houw en trouw in nood en dood!’ |
|