Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendDertiende Hoofdstuk.Eene Zeemanspreek.Ik wil je wel zeggen, dat ik hard verlangde, weer eens een poosje aan den wal te leven; maar daar kwam niet veel van. Nauwelijks toch was ik aangekomen, of het was alweer maar: ‘Vooruit, Huibje! Help de Duinkerkers eens achter den broek zitten!’ - Was dàt afgeloopen, dan was het weêr: ‘Ga nu met Witte Cornelisz. de With eens naar de Sont, Huibje! De Koning van Denemarken is een levende schrok, een haai van de grootste soort. Omdat wij goede vrienden zijn met Christientje, de Koningin van Zweden, en omdat die Kris, die Koning van Denemarken, uit meenens met haar ravot en stoeit, zoodat de splinters er afvliegen, laat hij onze schepen, die de Sont passeeren, schandelijk veel tolgeld betalen. Toe, Huibje, help-jij met je Brielschen kameraad, het “Kregel Mennonietje,” dien Kris eens op zijn nummer zetten!’ En jawel, daar ging het! In Juli van het jaar '44 staken tweeënveertig oorlogsschepen onder bevel van onzen Witte, als Vice-Admiraal, in zee. Wij hadden te zorgen voor negenhonderd koopvaardijschepen, maar Witte kreeg de boodschap mee, alleen maar te waken, dat onze schepen den gewonen tol moesten betalen en geen geweld aangedaan werden. Ik behoorde tot de man- | |
[pagina 140]
| |
schappen van zijn schip, en wanneer ik zoo eens heel alleen met mijne gedachten was, herinnerde ik mij dien morgen, toen ik voor het eerst naar zee zou gaan en afscheid ging nemen. Wat had ik leelijk gekeken, toen Witte zeî: ‘Als ik ga varen, wil ik Admiraal worden!’ En ik, dwaaskop, die ik was, je weet het al, ik had hem uitgescholden en gezegd, dat hij pluimgraaf zou zijn van het schip waarop ik, als Kapitein, te commandeeren had. Ik Kapitein! Wat de kwâjongen Huib voorspeld had, was niet uitgekomen; maar wel het omgekeerde! Wat pastte op mij het versken van Ridder Cats: ‘Veel roemen met een dom men geest:
Een ijdel (ledig) vat bomt allermeest.’
Onze tocht liep goed af en beter dan ik gedacht had. Wel zag ik Witte nu en dan met zijn' degen op het dek stampen, wel hoorde ik hem enkele malen van kwaadaardigheid op de tanden knarsen, maar hij hield zich goed en geen pond kruit heeft hij laten verschieten. Nauwelijks was de goede man echter thuis, of de Denen begonnen het spelletje van voren af aan, en thans besloten de Staten-Generaal, in '45 nog eens eene vloot uit te zenden om de koopvaarders te beschermen. Nu was Witte's lastbrief eenigszins anders. De koopvaardijschepen mochten in het geheel geen tol betalen, en hij zelf zou ze met zijne oorlogsvloot door de Sont brengen. Bij de minste beleediging kon hij vanleer trekken, zoo hard hij wilde. Dat was een kolfje naar Witte's hand. Met vijftig wel uitgeruste schepen zeilde hij uit, om eene vloot van weer maar zoo eventjes negenhonderd koopvaarders door de Sont te voeren. Toen we dicht bij het kasteel Kronenburg gekomen waren, zagen we daar den Deenschen Konings-standaard wapperen, en nu ging de eerste konstabel naar den Admiraal, en vroeg beleefd, hoeveel schoten hij doen moest, om den Koning van Denemarken het behoorlijke saluut te brengen. | |
[pagina 141]
| |
Witte gaf geen antwoord. ‘Hoeveel schoten zullen er ter eere van den Koning gelost worden, Admiraal?’ klonk andermaal de vraag. ‘Hoeveel schoten? Eén, maar dan liefst met een' zesendertigponder, en dan zoo netjes gemikt, dat die Kris op den grond tolt, als een dronken kadraaier!’Ga naar voetnoot1) ‘Dus maar dadelijk met scherp, Admiraal?’ ‘Loop heen, kerel! Je staat me daar precies bij, als eene geit voor het Prinsenhof! Snor uit, ik zal wel groeten!’ De konstabel verwijderde zich en ieder, die hem verstaan had, keek nieuwsgierig uit om te zien, wat de wildeman van een' Admiraal doen zou. Dââr lag het sterke Kronenburg, en dââr stond de Koning. Men kon hem, van onze vloot af, met het bloote oog duidelijk zien staan, te midden van zijn gevolg. Zoodra Witte hem zag, klom hij op de kampanje en lichtte doodbedaard een paar keeren zijn' pluimhoed af, en riep: ‘Dag, Kris! Je hebt de groeten van de Heeren Staten, en wij betalen je nu eens geen duit! Als je onze beurzen snijden wilt, dan kom-je dat maar gerust doen! Wij zullen in ijzeren en looden bolletjes uitbetaling houden!’ De Denen, die natuurlijk geen woord van alles verstonden, wat Witte zeide, omdat ze te ver af waren en onze taal niet kenden, stonden te kijken, alsof ze een' klap van den molen gekregen hadden, toen ze ons zoo deftig door de Sont zagen trekken. De Koning kreeg bovendien zooveel eerbied voor onze macht, dat hij weldra vrede met Zweden maakte, en de verhooging van de tollen wijselijk achterwege liet. Ja, onze roem begon door een en ander zóó te stijgen, dat zelfs vreemden bij ons de zeevaart kwamen leeren. Daar heb-je onder anderen den Zweed Carel Gustaaf Wrangel, die in zijn Vaderland al mooi aan het opklimmen is, heeft hij niet een | |
[pagina 142]
| |
aardig tijdje op onze vloot gediend om de kunst van zeevaren te leeren? Ja, zijn niet Nicolaas de Witte, een Deen, Olof Steffers en Morgester, als Officieren bij ons in de leer geweest? Heeft niet Gustaaf Adolf, Koning van Zweden, die in 1632 sneuvelde, Officieren en Onderofficieren van onze vloot naar zijn land gelokt? Ik zeg maar, een mensch kan meenen van zichzelven, dat zijn uil een valk is, maar als de vreemde luî meeroepen, dat zijn vogeltje een valk is, en het graag willen koopen, zie-je, dan mag hij het wel voor waar houden, en - zuinig op zijn valkje zijn! Maar om van de valkjes af, en weer aanboord te komen. Na deze tochten naar het Noorden kregen wij nog al niet gedaan. Wij hadden in dien tijd geen gelegenheid om op ons gemak oud te worden, jongens, neen! Een mensch verjaarde toen zonder dat hij er aan dacht. Nauwelijks was dan ook ons schip, dat een oud schuitje was, voor den dienst afgekeurd, of ik ging weer op een ander over, om de Duinkerkers voor de honderd en zooveelste maal de roovers-ooren eens te wasschen. Onze Regeering had nu besloten, met behulp van den Franschen Koning, dat roofnest eens voor goed het kapen af te leeren. Tromp werd afgezonden om met eene vrij sterke vloot Duinkerken van de zeezijde te belegeren en te blokkeeren. De Franschen sloegen het beleg aan de landzijde en langen tijd hielden de belegerden, wien het aan geen moed ontbrak, het beleg vol. Eindelijk moest Markies De Lede, die het bevel binnen de stad voerde, zich overgeven, en het befaamde en geduchte roofnest was in handen van den Franschen Koning. Dit geschiedde den tienden October van '46, en ik kwam weer in het Vaderland. Lang zou ik echter niet aan wal blijven, want onder bevel van Witte de With werd eene vloot naar Brazilië gezonden om onze Koloniën daar tegen de Portugeezen te beschermen. Ik deed den tocht mee, en zeg, dat de Portugeezen klop kregen. Maar onze vloot was te zwak om wat flinks uit te voeren. Toen Witte, hoe hij er ook om vroeg, geen versterking kreeg, en dus niets doen kon, gaf hij, op | |
[pagina 143]
| |
eigen gezag, last om naar het Vaderland terug te keeren, doch dat werd hem zóó kwalijk geduid, dat de Stadhouder, in zijne betrekking van Admiraal-Generaal der Unie, hem liet gevangen zetten. Maar, daardoor verbruidde de Prins het bij de Heeren van Holland, die zeiden, dat de Stadhouder buiten zijn hoekje gegaan was, en het gevolg was, dat Witte weer op vrije voeten gesteld werd. Dat gevangen nemen van Witte zette veel kwaad bloed, en al hield ik ook al niet veel van hem, toch wist ik, wat hij in Brazilië gedaan had, en wat hij zou gedaan hebben, als hij maar genoeg schepen gekregen had. Ik kreeg daardoor tegenzin in het varen, en daar mijne dienstjaren juist om waren, pakte ik mijn boeltje bij mekaêr, stapte te Rotterdam aan den wal en - werd kaaigast. Kaaigast, jawel, een goed baantje voor die landkrabben, maar niet voor een' zeeman, die al bijna veertig jaren op de zee had rondgezwalkt. Als ik zoo bezig was een' Oostindie-vaarder te helpen lossen, dan dacht ik dikwijls: ‘Huib van Maerlant, wat ben-je toch een gek! Je gaat hier aan den wal om een vrachtje vechten, je verdient soms net zooveel, als je noodig hebt om te kunnen leven, en soms niemendal! Je kost is dunnetjes, je slaapplaats niet te best, en slaven en draven is de boodschap, als je niet van honger wilt sterven. Je doet nu even, als die lange slungels, die bang zijn om ter zee te varen, omdat ze op zee kunnen verdrinken! Je bent een flauwerd, Huib, een rechte Jan Salie, ja, dat ben-je!’ Bovendien was het aan den wal ook al niet pluis. De vrede met Spanje was tegen den wil van onzen Stadhouder Willem gesloten, en sedert is het tusschen hem en de voornaamste Heeren in Holland ook al geen botertje tot den boôm. Dat is harrewarren hier, en harrewarren daar! Zelfs onder de sjouwerluî kwam er verdeeldheid, en dat gaf maar oorzaak tot ruzie en de noodige vechtpartijen, om die ruzie van de baan te helpen. | |
[pagina 144]
| |
Jeluî weet het allen zoo goed als ik, dat de Prins zes Heeren op Loevenstein heeft gevangen laten zetten, omdat hij dezen voor de hoofdpersonen hield, die alles wisten door te drijven, wat hij niet gaarne gebeuren zag, en omdat hij van een heel ander gevoelen was. En wat was het gevolg? De een trok partij voor de mannen van Loevestein en hunne kornuiten, en de ander zeî alweêr: ‘De prins heeft wel groot gelijk, dat hij zoo doet!’ Iedereen moest dus partij kiezen, zeide men, en daarom wilden ze hebben, dat ik er rond voor uitkwam van welke partij ik was. In mijn hart ben ik een Oranje-man, maar dat gevangen zetten van Witte zat me dwars in de maag, zoodat ik eigenlijk niet wist, wat te doen, want van de Staten van Holland hield ik nu ook zoo heel veel niet: ze waren me te koopmansachtig! Als ze het met een' stuiver voor de vloot tamelijk konden doen, dan bedankten ze om er twee te geven, en het goed te kunnen doen. Maar dat hinken op twee gedachten, zooals de Dominee's dat noemen, bracht me vaak in lij. Het ging mij al te dikwijls, als dien Voornschen boer in den tijd van de Hoekschen en Kabeljouwen. Ik kon wel iederen dag aan het vechten gaan, en het aantal blauwe oogen, dat ik in dien tijd opgeloopen heb, is niet te tellen. Ik besloot daarom van batterij te veranderen, en geheel het voorbeeld van dien Voornschen boer na te volgen.’ ‘Een' Voornschen boer? Nooit van gehoord! Wien bedoel-je toch?’ vroeg jonge Kees, en ook anderen lieten die vraag hooren. ‘Wat! Weet-je dat niet? Luistert dan maar, ik zal je zeggen wie dat was, en wat hij deed. In den tijd toen de menschen hier te lande verdeeld waren in Hoekschen en Kabeljauwschen, liep Krelisboer van Nieuwenhoorn, toen hij van zijn werk kwam, met een' dorschvlegel op zijne schouders | |
[pagina 145]
| |
naar huis. Pas had hij een stap of wat gedaan, of daar kwam een troepje welgewapende Kabeljauwsche schobbejakken aanGa naar voetnoot1). ‘Hei, boer,’ riepen ze, ‘vertel ons eens heel knapjes wat je bent: Kabeljauwsch of Hoeksch?’ Krelisboer, die geen onderscheid zien kon tusschen Hoeken of Kabeljauwen, zeî op goed geluk: ‘Wel, Hoeksch, mannen! Goed Hoeksch!’Ga naar voetnoot2) ‘Wacht, we zullen je Hoekschen,’ riepen die luî, en gaven Krelis een pak slaag, zooals hij er wel eens één had zien geven, maar zooals hij er zelf nog nooit één ontvangen had. ‘Dat heb ik al vast beet,’ dacht onze maat, en ging, terwijl hij zijne pijnlijke schouders nu en dan wreef, verder. Het was evenwel of het werk sprak. Daar kwam weer zoo'n troepje van die vechtersbazen; maar dat waren nu Hoekschen, en die vroegen ook aan Krelis: ‘Hei, huisman, blijf eens even staan, en zeg ons eens, wat ben-je? Hoeksch of Kabeljauwsch?’ Krelis voelde nog de klappen, stompen, opstooters, schoppen en trappen, die hij had gehad, en zeî: ‘Kabeljauwsch, mannen!’ ‘Wacht, baasje, wij zullen je 'ereis even Kabeljauwschen!’ was het antwoord, en daar ging het weer, van hetzelfde laken een pak als daar straks, zoodat de man voor dood liggen bleef, en toen gingen de rauwe gasten verder. Een poosje, nadat ze vertrokken waren, kwam Krelis weer tot zichzelven. Hij krabbelde zich op de beenen, nam zijn' dorschvlegel op en ging langzaam het pad op naar huis, bij zichzelven brommend: ‘Ziezoo, dat tweede pak heb ik ook weer beet, maar pas op, als ze mij een derde willen aanmeten!’ | |
[pagina 146]
| |
Alsof het werk zoo sprak, en dat driemaal scheepsrecht moest zijn, kwam hij, toen hij nog een aardig eindje van huis was, alweer zoo eene bende soldaten tegen, en andermaal werd er gevraagd: ‘Hei, boer, wat ben-je: Hoeksch, of Kabeljauwsch?’ ‘Wel,’ zei Krelis; ‘dat zal ik jelui eens netjes vertellen! Eerst ben ik Hoeksch geweest, toen Kabeljauwsch en nu ben ik duivelsch!’ Hierop den dorschvlegel van zijn' schouder nemend, sloeg hij net zoo lang links en rechts, tot al de dappere luî, zoo hard, als ze maar konden, aan den haal gingen, en Krelis als overwinnaar bedaard lieten staan. En dat heb ik nu óók gedaan, zie-je! Toen ik op het laatst mijne bekomst had van nu eens, zoogenaamd uit naam van zijne Hoogheid, en dan weer uit naam van de Loevesteinsche Heeren afgeranseld te worden, ging ik er eindelijk op los, en deelde zulke puike waar van vuistenvet en laarzenolie uit, dat ze me voortaan eerbiedig links lieten liggen! Maar hoort nu, hoe het verder met me afliep. Daar was een rijk geladen Oostindie-vaarder thuis gekomen en lag aan den wal te Rotterdam. Ik stond al sedert een paar dagen op eenig werk te loeren, en schoot nu als een pijl uit den boog op het schip toe, dat nog niet eens aan de ringen gemeerd wasGa naar voetnoot1). ‘Hei, jij, ouwe robbevanger, houd-je maar mak!’ riep een jonge kaaigast, dien ik tegen het lijf liep. ‘Dat vrachtje is voor ons! Je mag er met de lange vingers afblijven!’ ‘Heeft de Kapitein jeluî dan al aangenomen?’ vroeg ik. ‘Neen, maar jij blijft er af! Het is voor ons,’ zeide de ander, en duwde me met een flinken ribbestoot terzijde. Nu ben ik wel geen vechtersbaas in mijn hart, althans niet op het land, maar om me zoo maar een' opstopper te laten geven door den eersten den besten kwâjongen, dat ging toch niet, en daarom lichtte ik mijn' arm even op om mijne | |
[pagina 147]
| |
vuist op zijn' ruigen krullebol te laten vallen en zeî: ‘Daar heb-je al vast een teerpenning op het vrachtjen vooruit!’ Maar, o wee, pas had ik dat gedaan, of een stuk of tien van zijne kameraads trokken zijne partij en begonnen me te kloppen, man, kloppen, dat mij alles groen en geel voor de oogen werd. Gelukkig hadden eenigen van mijne kameraads, die vroeger ook gevaren hadden, gezien hoe ik er van langs kreeg, en in een ommezien waren ze bij me. ‘We zullen je helpen, Huib! Houd-je maar taai!’ riepen ze, en begonnen onder het schreeuwen van: ‘Landkrabben!’ ankersmidje te spelen. Hunne vuisten waren de voorhamers, en de hoofden van de ‘Landkrabben’ de aanbeelden. Dat was een geklop en getier van belang! Al vechtend schoven we al verder en verder achteruit, en hiervan maakten andere kaaigasten, die niet van kloppen hielden, gebruik om aanboord van het schip te gaan en ons de lading te ontfutselen. Wij, oude zeerobben, waren in de minderheid en weken meer en meer achteruit, tot wij onze kans schoon zagen, en aan den haal gingen, om er althans het leven af te brengen. Ik zag er vreeselijk uit, en juist was ik bezig met mezelven wat op te knappen, toen een man mij terzijde trad, en op den schouder tikte. Ik keek hem aan en dacht: ‘Ik heb je in mijn leven meer gezien!’ Hij had een netzakje met springlevende bot aan zijn' arm hangen, en het zakje openend, haalde hij er één van de wildste botjes uit en leî het op straat neer. Het dier lag erg te spartelen, maar kwam niet ver. Ik keek hem aan, alsof ik zeggen wou: ‘Schort het je in den bol, kameraad?’ De man lachte even en zeî: ‘Begrijp-je mij niet? Je bent als een visch op het droge, Huib!’ Nu herkende ik hem. Het was Stuurman Willem Adriaense Warmont, die mij vroeger gezegd had, dat er tweeërlei soort van menschen waren, doch ik was het vergeten. | |
[pagina 148]
| |
‘Ha, Stuurman Warmont! Hoe maak-je het, ouwe jongen?’ vroeg ik, en stak mijne hand uit. ‘Goed, goed, Huib! Zeker tienmaal beter dan jij! Je ziet er uit als eene geklopte wolbaal. Ben-je nu waarlijk heelemaal vergeten, wat ik je eens gezegd heb?’ ‘Jij mij gezegd? Wàt heb-je mij gezegd?’ ‘Ja, ja, ik! Weet-je niet meer hoeveel soorten van menschen er zijn?’ ‘Och ja, dat is waar ook: matrozen en landkrabben!’ ‘Precies, Huib! Maar wat doe-je nu hier? Kan een visch op het droge of aan den wal leven? Neen, man, je bent buiten je element, en het zal-je gaan, als de Wolf waarvan de Heer Raadpensionaris Jacob Cats spreekt!’ ‘Wat zegt die puik-poëet dan?’ ‘Ken-je het veersken niet? Ga dan even met mij mede in dat bierhuis, dan zal ik het je eens opzeggen, man!’ Ik volgde mijn' ouden vriend, en toen wij ieder voor ons kanneken bier gezeten waren, zeide hij: ‘Het opschrift van dat veersken is: Wann de Wolff altet, soo reiten hem de Krehen!’ ‘Is dat Hollandsch?’ vroeg ik. ‘Het schijnt Duitsch te zijn,’ antwoordde hij. ‘Maar luister nu naar het veersken.’ ‘Eens was ick hoogh geducht; geen beyr en quam mij tergen,
Geen leeuw en hadder lust om mij een krijght te vergen,
Ick was in 't woudt gesien, en overal gevreest,
Maer nu ben ick een spot oock van het minste beest,
Oock van 'k en weet niet wat: nu rijen mij de kraeijen,
Omdat ick mijnen hals niet om en weet te draeijen,
Omdat ick niet en ben, omdat ick niet en mach,
Omdat ick niet en doe, gelijk ick eertijts plach.
Nu ben ick maer een romp; want ook mijn eygen jonghen,
Die komen tegen mij en over mij gesprongen:
Eylaes, wat sal ick doen? mijn gantsche lichaam beeft,
't Is uyt wanneer de wolf sijn tanden over-leeft.’
‘Nu ja, maar zóó ver is het nog niet met me gekomen! Ik heb mijne tanden nog niet overleefd,’ zeide ik. | |
[pagina 149]
| |
‘Neen, Huib, nog niet! Maar blijf nog eens een jaar aan den wal, dan ben-je net als dit botje, daar zoo even op straat en nu hier!’ Hij wees op den visch, dien hij uit het netzakje haalde en weer op den grond legde. Het dier spartelde niet meer; het was dood. ‘Ik wil het graag gelooven, je hebt er op getrapt,’ gaf ik heel wijs ten antwoord. Warmont lachte en zeî: ‘Je bent gladder dan ik dacht. Drink je bier uit, Huib, en ga mee!’ Ik deed het, doch pas was hij buiten, of hij nam weer eene bot uit het zakje, en smeet het spartelende dier in het water. ‘Ben-je nu heelemaal van lorretje gepikt?’ vroeg ik. ‘Ik geloof het niet: maar trap de bot, die daar weg zwemt, ook eens dood, als je kunt!’ ‘Dat kan niet! Dat beestje is vrij, en jij krijgt je vischje nooit meer weerom,’ antwoordde ik. ‘Dat is niemendal, Huib! Als ik jou maar overtuigen kan, dat een matroos nooit een goede landrot worden kan, dan heb ik er het heele zootje voor over! Je moet alweer naar zee, Huib, anders, en het is zoo vast, als een ringbout in het dek, heb-je, eer we een jaar ouder zijn, even als de wolf, je tanden overleefd!’ ‘Maar ik heb geen lust meer in het varen,’ gaf ik eenigszins schoorvoetend ten antwoord. Rrrt, daar vloog de netzak met bot het water in en stampvoetend van kwaadheid, riep hij: ‘Daar heb-je het al! Daar heb-je het al! Jawel, als de luî bang beginnen te worden voor een' mondvol zeewater, als ze liever dunne landkrabbensoep eten, dan matrozengort, zeg dan maar: ‘Adjuus, Vereenigde Provinciën! Heel de wereld groeit je over den kop, en je bent in tel als een bezembinder in de pronkkamer van eene rijke koopmansvrouw, of als de padde in den pudding van een' Roôrok! Huib, Huib, weet-je het dan niet, ouwe jongen, dat de zee voor ons Gemeenebest alles is? Ze geeft ons brood, | |
[pagina 150]
| |
drank, kleeding, woning, geld, macht, kloekheid en stevigheid! Hoor naar mijne woorden, Huib, en let er wel op! De dag, waarop voor het eerst gebrek is aan zeevolk op onze schepen, die dag zal de eerste zijn van den ondergang van ons Land! Heb-je je Land lief? Naar zee! Wil-je graag een eerlijk en goed stuk brood verdienen? Naar zee! Wil-je weten, hoe rijk de lieve God onze aarde geschapen heeft, - wil-je knap, wijs en verstandig worden, - wil-je gezond blijven, oud worden en een gerusten, onbezorgden ouden dag beleven? Naar zee! Wil-je graag rond en oprecht blijven, houd-je niet van listen en streken? Naar zee!’ Onderwijl de Stuurman zoo in vuur geraakt was onder het spreken, waren er van alle kanten mannen en vrouwen komen opdagen, die met open ooren en monden stonden te luisteren. Dat zag de wakkere man, en toen hij even ophield met spreken om adem te halen, klonk het hier en daar: ‘Ga voort, ga voort!’ En Warmont sprak: ‘Ik weet niet of jelui altemaal Rotterdammers bent, maar wat geeft dat? Ik ben een vrije, vrije Fries, die daar’ - hij wees op mij - ‘is een Briellenaar! De Unie telt zeven Gewesten en bijna ieder van de zeven kibbelt om den voorrang. Hier aan den wal zijn we niet één, niet twee, niet zeven, neen, wel honderden méér! Zooveel Vroedschappen, zooveel Landjes; zooveel Gilden, zooveel Baasjes! Maar op zee, op zee zijn we veel, veel meer één. Daar legt de Ommelander zijne knuist in die van den Zeeuw, de Drentenaar maakt kameraadschap met den Hollander, de Stichtenaar zweert den Fries houw en trouw, en als ze allemaal bij elkaêr zijn, dan kijken ze naar het oranje, blanje, bleu, aan den achtersteven, en hebben maar één vijand en één vriend! De vijand is hij, die ons voor den boeg komt; - de vriend is de Oceaan, die ons op de golven de schatten van Oost en West, van Zuid en Noord aanbrengt, die ons | |
[pagina 151]
| |
kloek en krachtig maakt, en die ons den vedel speelt, of de trommel slaat, als we aan den dans willen gaan! Mannen van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, meenje het wél met je zelven, smijt dan den kiel van den baliekluiver, de ganzenveer van den armen klerk weg, schiet het matrozenbuis aan en, naar zee, naar zee!’ Het zweet gutste den Stuurman, na het houden van dieM.H. Tromp, naar Ch. de Pas.
warme zeemanspreek van het voorhoofd, en terwijl hij zich het gelaat stond af te drogen, schreeuwde de menigte: ‘Hoezee! Hoezee!’ Dien dag werd ik met nog twintig anderen weer zeeman. Ik ben het nog, en ik hoop het nog een poosje te blijven om ‘Bestevaêr Tromp’ nog eens in al zijne kracht te zien! | |
[pagina 152]
| |
Want dat is vast: vrede met Engeland houden we niet! En, als de oorlog uitbreekt, dan zal de Engelschman ondervinden, dat wij, om met Vader Cats te spreken, hoe oud ook geworden, onze handen en tanden niet overleefd hebben! Admiraal Tromp, neen, noemen wij dien man bij den naam, die hij onder ons, het zeevolk, heeft: ‘Bestevaêr Tromp!’ Hij zal voorgaan, overal voorgaan, waar de nood en het belang van het Vaderland hem roepen. - En wij? Zouden wij dan achterblijven en hem moederziel alleen de spits laten afbijten? Fij, wie kan dat zeggen? Wie kan dat doen? Niemand, neen, niemand van ons! De kinderkens volgen den Vader, en die Vader houdt, als naspel van Warmonts preek, een kartouwen-concert voor den Engelschman, die dan weten zal, dat hij Janmaat getergd heeft! Zóó zal het zijn, dat zeg ik je! En nu, loopt naar de Kleefschen! Mijne hangmat zal wel denken, dat Huib van Maerlant de botjes van Stuurman Warmont gezelschap is gaan houden! Wel te rusten!’
Huib rees op en ging ter kooi; want de avond was al lang en breed gevallen. Ieder der toehoorders volgde met een warm hart en gloeiend gelaat het voorbeeld van den cuden zeerob. Thans wist men wie Tromp geweest was, en verlangde men naar de dagen, die Huib voorspeld had, om met eigen oog te zien wat ‘Bestevaêr’ nog worden zou. |
|