Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendTwaalfde Hoofdstuk.‘Door den regel van drieën heen!’Na de schitterende overwinning bij Duins kon een groot gedeelte van de oorlogsvloot, waaronder ook vele koopvaarders waren, naar de havens terugkeeren, of hunne reizen naar Oost en West hervatten. Rust kwam er evenwel niet; want de Duinkerkers waren er nog met hunne roofschepen, en, al zeî ook heel de wereld, dat wij de eerste Mogendheid ter zee waren, daaraan stoorden deze luî zich niet, ja, het was, of ze met den dag brutaler werden. Gedurende den tijd, dat wij voor Duins lagen, hadden zij hunne kans waargenomen, en ze waren aan het rooven getrokken, dat het er naar kleurde. Op één enkelen dag maakten ze eens elf schepen prijs. Ze kwamen zelfs tot voor Aland in de Bothnische golf, namen daar een Nederlandsch | |
[pagina 131]
| |
oorlogsschip, en sleepten uit de baai van Shetland nóg vier van onze oorlogsschepen mede. Ongelukkig genoeg kan ik niet zeggen, wie de Bevelhebbers van die schepen waren, maar mannen, als van Heemskerk, Piet Hein of Tromp waren ze in de verste verte niet. Het gebeurde, dat er wel zestig Duinkerker-kapers te gelijk in zee waren. Nu deed Tromp wel, wat hij kon, om dien luiden dat rooven, plunderen en moorden af te leeren; doch hij kon onmogelijk met zijne vloot op alle plaatsen te gelijk zijn. Maar des al niettemin, hoe akelig en naar het voor onze kooplieden was, zoo telkens bestolen te worden, toch houd ik vol, dat ze die Duinkerksche baasjes wel eens mochten gaan bedanken, inplaats van ze te verwenschen. Je zet een gezicht, alsof je zeggen wil: ‘Die Duinkerkers gaan bedanken! Laat-je door het kluisgat zakken, en ga voor goed koppetje-onder, Huib! Je bent aan het malen! Wie zou die luî nou gaan bedanken, dat ze ons bestolen hebben? Wie die redeneering begrijpt, heeft het hoofd van Koning Salomo opgezet. Wij althans kunnen er met ons eenvoudig matrozenverstand niet bij! Het is ons te duister!’ ‘Ja, nu ik jeluî de zaak niet uitgelegd heb, wil ik dat wel gelooven; maar als ik dat gedaan heb, zal je één voor één zeggen: ‘Begrepen, Huib! Het is ons glashelder geworden!’ Door die slimme en dappere Duinkerkers telkens en telkens gefopt, moesten wij op het laatst ook wel slim en dapper worden, of we wilden of niet! Wij werden, als ik het zoo eens zeggen mag, zoo glad, als een aal, - zoo slim, als een vos, - zoo brutaal, als een wolf, - zoo dapper, als een leeuw, en zoo waakzaam als een haan, die den kop omdraait, wanneer er eene muis door het nachthok loopt. De geest van Tromp is in velen gevaren, en er is nooit een schoolmeester geweest, die zijn' discipelen zoo goed zijne schrijfhand leerde namaken, als Tromp aan al de Kapiteins van de oorlogsvloot zijne manier van oorlog ter zee voeren. | |
[pagina 132]
| |
Laat Witte Cornelisz. de With maar eens toekijken, als wij aan den slag gaan, dan zal hij zien van wien de Onder-bevelhebbers meer geleerd hebben, van hem of van Tromp! Die ééne Brielsche kwâjongen is nóg meer dan de andere, de roem van zijne stad, en de eer van zijn land geworden! Dit moest ik eerst eens zeggen, en nou ga ik verder! Terwijl we zoo tegen de Duinkerkers kruisten, kreeg ‘De Haese,’ dit was de naam van het schip waarop ik voer, bevel, om met nog eenige andere vaartuigen, die onder het oppergezag van Admiraal Aertus Gijsels stonden, naar Portugal te stevenen om daar den nieuwen Koning een handje tegen de Spanjaarden te helpen. In Juli van '41 liepen wij uit, zoodat ik tot mijne spijt niet behoord had tot de luî, die met Admiraal Tromp, den zoon van Stadhouder Frederik Hendrik naar Engeland gingen brengen. Die zoon, die thans Zijne Hoogheid, onze tegenwoordige Stadhouder is, was toen nog maar een knaap van vijftien jaar en hij ging naar Engeland om daar te trouwen met Prinses Maria, die toen nog maar tien jaar oud was. Die eerste zeetocht had hem anders wel eens het leven kunnen kosten, want de vloot werd in de Noordzee door storm overvallen, en Tromps Admiraalsschip, aan welks boord Zijne Hoogheid zich bevond, was genoodzaakt, masteloos, Goedereede binnen te loopen. Toch werd later de tocht volbracht, en den twaalfden Mei werd het huwelijk door den Bisschop van Lincoln ingezegend. Ik had dolgraag dat gezicht van dien Engelschen Koning Karel eens gezien. Hij ontving Tromp heel beleefd en stelde hem zelfs aan de Koningin voor, als den grootsten Admiraal der wereld. Nu kunnen ze me nooit wijs maken, dat die Koning dat meende; want bij Duins had Tromp getoond, dat Koning Karel bij hem niet erg in tel was. Maar dat zijn dingen waaraan een zeeman niet denken moet, en ik zou haast gelooven, dat de wakkere Stuurman Willem Adriaense Warmont gelijk had, toen hij zei: ‘Ben-je mal jongen, wat | |
[pagina 133]
| |
bekommer-je jezelven over dingen, daar je toch niet bij kunt met je verstand? Weet-je dan nog niet, dat er tweeërlei soort van menschen zijn, en wel matrozen en landkrabben? Als ik jou tegenkom, en ik heb wat tegen je, dan zeg ik: ‘Hier ben ik! En jij zegt dan: “En ik ben hier!” - En als wij dan zoo over en weer mekaêr gegroet hebben, dan pak ik jou bij je kraag, en jij doet het mij, en dan gaat het links, rechts, neer, op, recht, links, op, neer! net zoo lang tot één van ons beiden zijne bekomst heeft en zegt: “Ik heb niemendal meer in de melk te brokkelen! Jij bent de baas!” Zie-je, Huib, zoo zouden wij, matrozen en varensluî, doen, en daar we toch wel nooit grutter of Raadpensionaris zullen worden, zoo moesten wij er ons zelve ook maar geen oogenblik het hoofd mee vermoeien met te denken, wat de landkrabben doen!’ Het was een rare sijs die Stuurman, en daar hij veel geleerd had en bijster knap was, zoo heb ik mijzelven ook maar nooit meer bekommerd over dingetjes, die geen stuur- of bakboord gezien hebben. Maar ik dwaal heelemaal van mijne geschiedenis af. In den tijd, dat Admiraal Tromp dan de Duinkerkers vervolgde en heel deftige bezoeken in Engeland bracht, gingen wij naar Portugal om dat land een handje te helpen tegen de SpanjaardenGa naar voetnoot1). Behalve Gijsels, die onze Vlootvoogd was, hadden we onder hem nog, als Vice-Admiraal, Jacob Pieterse Tolck, en, als Schout bij Nacht, den Vlissinger, Michiel Adriaensz. De Ruyter. Onder dezen laatsten diende ik. Dat Gijsels een dapper en ervaren zeeman was, is vast, doch of die Tolck dat ook was, daarvoor sta ik niet met mijn hoofd in. Maar dat onze Schout bij Nacht een flinke kerel was, daaraf zou ik jelui heel wat kunnen vertellen. Hij was toen nog maar even in de dertig, doch maar zelden heb ik iemand | |
[pagina 134]
| |
van dien ouderdom gezien, die zóó moedig, zóó verstandig, zóó slim, zóó beleidvol, zóó goed, zóó rechtvaardig en zóó vriendelijk was, als hij. Kijkt, jongens, ik en ben geen Profeet, maar ik zie er in, dat diezelfde Michiel De Ruyter, die een kwâjongen moet geweest zijn, zooals er nooit een geleefd heeft, een Admiraal zal worden, zóó groot, dat hij den roem van onzen Marten in de schaduw zal stellen! Die man had alles, wat een jong man hebben moet om eens een groot man te kunnen worden. Van iedereen wilde hij leeren, van den Admiraal af tot den kajuitswachter toe. Hij is niet zoo trotsch en eigenwijs om te gelooven, dat hij alleen alles weet. En dat behoort zoo. Zoo deden Piet Hein en Tromp ook. Zoo doet Witte Cornelisz. de With niet altijd, en dat is zijn ongeluk. Onze vloot was slechts twintig schepen sterk, en, daar ze meest alle nieuw waren, en nog geen proeftocht gedaan hadden, zoo hadden wij met vele moeielijkheden te kampen. Bovendien was de uitrusting ook allesbehalve in orde. Het Admiraalsschip telde slechts 118 man, en bestond dan nog voor een groot deel uit luî, die nooit zeewater geproefd hadden. Reeds in Het Kanaal werden onze Bevelhebbers het met elkander oneens, en toen er zoo'n klein stormpje opstak, liepen er zes van de tien te grienen en te huilebalken, te lamenteeren en te klagen, alsof hun laatste uurtje al geslagen was. En met zulke baliekluivers moesten we uit bakkeleien gaan! Het stond er wel naar, dat wij al eene heel treurige figuur zouden maken! Na verscheidene weken gekruist te hebben, ontdekten wij in den vroegen morgen van den derden November eene sterke vloot. Wij dachten eerst, dat het Portugeezen zouden zijn. We kwamen die luî helpen, en het was dus niet meer dan een staaltje van hun' plicht, ook mede te doen. Maar, jawel, ze lieten zich fluiten, als een kikker in het riet, en al heel gauw werden wij gewaar, dat het vlootje, hetwelk wij zagen aankomen, maar eens even bestond uit negen groote Spaansche galjoenen, tien Duinkerksche koningsschepen, vier fregatten en één jacht. | |
[pagina 135]
| |
‘Goeien morgen, Huib!’ zeî ik tot mijzelven. ‘Goeien morgen, Huib! Dat katje moet jeluî vandaag de bel aanbinden! Dat zal er spannen!’ Toen ik dat zoo zeî, hoorde ik iemand achter me snikken. Ik keerde mij om, en, het was om de oogen uit het hoofd te schamen! Een reus van een' kerel stond achter mij te grienen, als een kind, dat zijne koekskens in de modder heeft laten vallen. ‘Wat hapert er aan jou, kameraad?’ vroeg ik. ‘Och, ik zal ik nooit meer mijn lief Smeerdiek terugzien,’ gaf hij mij ten antwoordGa naar voetnoot1). Zoo'n lummel! ‘Denk-je dan, dat je vandaag blind zal worden?’ vroeg ik. ‘Nee, jae, en toch nee! Mer ze zulle me herstikke dood schieten! En as ik dood bin, dan kom ik nooit niet meer weromme, en ik zien ik nooit niet meer m'n Smeerdiekje mee z'n mooi klokkenspilletje!’ ‘Och, och, hoe erg,’ bauwde ik hem op kermenden toon na. ‘Dat arme ‘klokkenspilletje!’ ‘Jae, en dicht bie dat mooie torentje daer weunt m'n moeie (tante), en daer ouw (houd) ik zoovee van!’ ‘Wel, wel, dat is verschrikkelijk,’ zeide ik alweer even kermend. ‘Wat zal die arme moeie het te kwaad hebben nu ze dat “klokkenspilletje” alleen hooren moet!’ ‘En as ze me noe is doodschiete, wat zal m'n moeie dan jule! (huilen.) Ik geloof ik, dat ik de koorse kriege zâ, zoo ril ik en beef ik! 'T zweet breekt me an aola kanten uut!’ Het was of de kerel gek werd, zoo stelde hij zich aan. Hij zette een' mond open, als een bakkersoven, en huilde, als een wervelwind, alleen uit vrees, dat hij nooit weer zijn moeie zien zou en ook nooit weer het ‘Smeerdieksche klokkenspilletje’ zou hooren. Eindelijk kwam onze Schout bij Nacht ook aan, en toen hij | |
[pagina 136]
| |
mij zoo zag gieren van het lachen, zeî hij: ‘Dat moet-je niet doen, matroos! En jij, goeie vrind, moest niet huilen; want dat helpt toch niemendal! Maar weet-je wat wél helpt, en wat-je wél doen moet?’ ‘Nee, nee, lieve Schout bie Nachtje, dat weet ik nie,’ snikte de man. ‘Oe kan ik dat wete?’ ‘Nu, luister dan, vrind! Vooreerst moet-je een weinigje op den goeden God vertrouwen; want die heeft voor een' armen zeeman ook wel wat over! En dan, je hebt knuisten als voorhamers, en armen als kluifhouten! Denk-je nu soms dat je die alleen gekregen hebt om er boterhammen mee aan te pakken, gras mee te maaien of tranen af te vegen? Er is voor een goed Vaderlander dikwijls heel wat anders voor het mes, mijn vriend! En vandaag heb-je nu die armen en handen om er klappen mee uit te deelen, zooals je dat wel eens op eene boeren-verkooping zult gedaan hebben, maar op eene andere manier. Weet-je niet hoe, en sta-je verlegen, wat je doen moet, kijk dan maar eens naar onzen Huib, en als je wil, naar mij, dan wed ik dat je er vanavond schik in hebben zult, dat je vandaag zooveel geleerd hebt!’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 137]
| |
Zoo sprak De Ruyter, en begon terstond zich tot den slag gereed te maken. Het gebed werd gedaan, daarna kreeg ieder gelegenheid, eens goed te schaften; de vlag werd aan de vlaggespil vast gespijkerd, en.... daar ging het er van door! Gijsels trachtte zich met den Vice-Admiraal Tolck te vereenigen. De vijand hield het er voor, dat hij aan den haal ging en zette hem na. Maar Gijsels dacht: ‘Neen, dat bedoel ik niet,’ en terstond liet hij wenden en gaf den Spanjaard de volle laag. De vijand meende echter, dat hij zulk een hoopje garnalenschuiten best aan kon, en gaf Gijsels dubbel en dwars terug, wat hij gegeven had. ‘Mannen,’ riep De Ruyter, ‘onze Admiraal krijgt het met die Spaansche Dons te kwaad; we gaan hem helpen!’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Van des morgens half tien tot laat in den achternoen vochten we, als leeuwen. ‘Aoist, aoist, aoist!’ klonk het opeens op zulk een' luiden toon naast me, dat ik verschrikt opkeek. Het was de Smeerdieksche reus, die een kanon afgevuurd had, en ontdekkend, dat hij met zijn kogel de vijandelijke Admiraalsvlag aan flarden had geschoten, nu zijn geroep van: ‘Aoist, aoist!’ dat zooveel moet beteekenen, als ‘Hoezee! hoezee!’ liet hooren. ‘Dat heb-je 'm daar eens secuur gelapt, kompeer,’ zeî ik. ‘Jae, jae, dat 'eb ik net! Aoist, aoist aoist!’ juichte hij. Maar op eenmaal werd het gejuich van den Smeerdieker afgebroken door het bevel van De Ruyter, dat een groot deel der manschappen oogenblikkelijk aan de pompen moest, omdat het water van verscheidene kanten het schip binnendrong. De romp van de mooie schuit geleek veel op eene schuimspaan, zoo was hij door de kogels van den vijand doorboord, en hij leverde meteen het bewijs, dat we het gevaar goed onder de oogen gekeken hadden. Dat is mooi om te vertellen, als men er goed afgekomen is, maar, als | |
[pagina 138]
| |
men in zulke oogenblikken nog instaat was om goed te denken, dan zou men toch liever maar stilletjes thuis zijn! Eindelijk ging Tolck, die een beetje minder dan niemendal gedaan had, aan den haal, en of Gijsels ook al op hem schoot om hem te noodzaken terug te keeren, Tolck deed, alsof hij het niet hoorde, en zette het met de zijnen op een loopen, alsof de heele wereld hem op de hielen zat. Misschien, dat de man door zijn volk gedwongen werd om zóó te doen, dat kan best zijn! Maar dat nam niet weg, dat hij ons in de pekel liet zitten en leelijk in lij bracht. Nu riep de Admiraal de Bevelhebbers der schepen, die hem trouw bijgestaan hadden, aanboord, om te overleggen, wat er gedaan moest worden. Ze besloten bijna eenparig het gevecht te staken, omdat de schepen te veel geleden hadden, en dat men daardoor onmogelijk nog langer stand kon houden. Voor de eer der Republiek was meer dan genoeg gedaan. De Spanjool scheen ook niet veel lust te hebben, de partij nog eens op te nemen, en verwijderde zich van ons. In den nacht, die op dit gevecht volgde, kregen we nog een' vreeselijken storm op ons dak, en met heel veel moeite en zware averij waren we wel genoodzaakt, te Lissabon binnen te loopen. De Koning van Portugal gaf aan onze Bevelhebbers mooie gouden ketenen met penningen, misschien wel in de hoop, dat wij onze kunsten nog eens zouden toonen; maar Gijsels had daar geen lust toe, als de Portugeezen ons niet hielpen. Die luî schenen, tot onze groote verbazing, geen trek te hebben om ook eens even met ons tegen den vijand van leer te trekken, en toen onze Admiraal dat in doppen kreeg, dacht hij zeker: ‘Ik wil de kat niet zijn, die voor een ander de kastanjes uit het vuur haalt! Dat is geen werk voor mij en mijne jongens!’ Na nog eenige dagen in de haven gelegen te hebben, zeilden wij uit, en lieten de kastanjes, die nog in het vuur lagen, stilletjes liggen. Als de Portugeezen ze | |
[pagina 139]
| |
wilden hebben, mochten zijzelve die dingen er uithalen. Wij verlieten dus de Spaansche wateren, en waren wat in onzen schik toen we onze duinen weer zagen. ‘Wel,’ zeî ik zoo tot onzen Smeerdiekenaar, ‘hoe is het zeeleven je bevallen?’ De man lachte eens en antwoordde: ‘Ik wil weer aan den slag! Ik ben door den regel van drieën heen!’ |
|