| |
Elfde Hoofdstuk.
‘Je krijgt haar niet!’
Na zoo eenige jaren op die wijze zoek gemaakt te hebben, kregen we een' tijd, dat de walvischvangst minder voordeelig was, en daarom besloot ik andermaal in dienst van den lande te treden. Ik deed dit vooral, omdat ik op de oorlogsschepen van het land nu elf gulden per maand krijgen kon, en .... omdat ik naar afwisseling verlangde. En afwisseling zou er komen, dat stond zoo vast, als eene belboei aan een' hardsteen. Nu eens was het: ‘Spanje rust eene sterke vloot uit om de Oostenrijkers en enkele Duitsche staten tegen de Zweden te helpen!’ Dan weer was het: ‘Mis, mannetje, misgeschoten! Er wordt eene landing in ons land voorbereid!’ Eindelijk kwam een derde, en die vertelde, dat geen van ons allen van toeten of blazen wist, want dat de Landvoogd in de Spaansche Nederlanden, - ik meen dat het toen Ferdinand, Kardinaal-Aartsbisschop van Toledo was, - den Koning van Spanje hulp had gevraagd, en dat die vloot te Duinkerken zou binnenloopen.
De vloot, die dan afgezonden was om in Duitschland, in ons Land of te Duinkerken de poppen aan het dansen te krijgen, was wel zevenenzestig zeilen sterk. Zelfs waren er vier galjoenen bij, die bewapend waren met vierenvijftig en achtenzestig kanonnen. Ze had bovendien tienduizend man landingstroepen aanboord, en even zooveel zeesoldaten. De Admiraal van die vloot was Don Antonio D'Oquendo, die in
| |
| |
dien tijd niet alleen onder de Spanjaarden en Portugeezen, maar ook in Oost en West bij alle beschaafde volkeren voor een' mannetjeskerel doorging. Wij, die in 1631 met dezen Admiraal kennis hadden gemaakt in Brazilië, waar wij het tegen hem moesten verliezen, omdat onze scheepsmacht wel viermaal kleiner was dan de zijne, en ook, - maar dat was echt lafaards-werk, enkele Nederlandsche Bevelhebbers gedacht hadden: ‘Beter bange Pier, dan dooie Pier,’ - wij kenden hem wel zoo wat. Wij hadden ook den noodigen eerbied voor zijn' moed en zijne dapperheid, maar zouden nu wel trachten te zorgen, dat hij ons niet versloeg.
Eer die vloot echter in Het Kanaal kwam, had onze Admiraal Tromp nog een ander appeltje te schillen met de Duinkerkers. Die luî waren met den dag brutaler geworden. In zes jaren tijds hadden ze, van die Maassluis alleen, ruim tweehonderd haringbuizen genomen, die samen zoo ongeveer een millioen gulden waarde hadden. Men zegt zelfs, dat een Duinkerker door zeeroof zoo rijk geworden was, dat hij den Koning van Spanje twaalf oorlogsschepen aanbood, als deze hem eene ridderorde wilde schenken.
Nu was Tromp van plan de haven in te sluiten, maar eer wij er waren, hadden reeds twintig schepen het ruime sop gekozen. Onze heele macht bestond uit twaalf scheepjes, doch de Admiraal was de man niet om het nu op een loopen te zetten, en daarom pakte hij ze maar dadelijk aan, en hij deed dit zóó knap, dat de vijand, na twee schepen en zestienhonderd man verloren te hebben, het hazepad koos. Het mag gezegd worden: zijn de Duinkerkers knap in het zeerooven, ze zijn ook knap in het aan den haal gaan.
Toen we van dien vijand zoo netjes afgekomen waren, was er wat te doen in ons Landje, en de Heeren Staten waren er zoo mede in hun' schik, dat ze Tromp eene prachtige gouden keten gaven. De Koning van Frankrijk vereerde hem met de orde van Sint-Michiel.
Ondertusschen bleven wij in Het Kanaal kruisen, ver- | |
| |
langend naar het oogenblik, dat wij de vloot, waarover al geschreven en gezegd was, eens onder de oogen konden zien.
De vijandelijke schepen waren vast grooter van bouw dan de onze, maar wat gaven wij daar om?
‘Grooter,’ riep er een, ‘ei wat, grooter! Het zit hem in de grootte niet! Als een olifant eene kat vervolgt, en poesje kruipt door de tralies van het keldergat, dan staat meneer de olifant op zijne lange slurf te kijken, als Jut voor het landhek!’
De vijandelijke vloot telde ook meer schepen dan de onze! Maar wat gaven wij daar om?
‘Meer schepen,’ spotte een tweede, ‘meer schepen, wat zou dat? Het zit hem niet in een groot getal van schepen! Eén vliegje kan het op een' warmen zomerdag wel twintig paarden lastig maken!’
De vijandelijke vloot telde meer kanonnen en meer manschappen! Maar wat gaven wij daar om?
‘Meer kanonnen en meer zeevolk,’ zeide een derde, ‘wat zou dat? Twintig haviken pikken naar ééne zwaluw, en zij krijgen haar toch niet. Het beestje is die stroopers en roovers te glad af!’
De vijand had een bekwaam, machtig, ervaren en dapper Admiraal! Maar wat gaven wij daar om?
‘Een bekwaam, machtig, ervaren en dapper Admiraal,’ deed een vierde zich hooren, ‘wat zou dat? Wij hebben er vier: Tromp, de With, Banckers en Johan Evertsen! Tellen die vier niet voor honderd Spaansche Dons met namen van ik weet niet hoelang wel?’
Zoo kon men nu eens dit en dan eens dat hooren; maar niet één was er, die het hoofd moedeloos hangen liet, en voor ‘Jan Bang’ speelde.
Eindelijk kregen we den vijftienden September de vijandelijke schepen in het gezicht. Het was een prachtig schouwspel, vooral daar ze den wind vlak in het lapje hadden.
Tromp zond dadelijk een der kleinste vaartuigen uit om de With, die op de hoogte van De Cingels kruiste, en Banckers,
| |
| |
die de haven van Duinkerken ingesloten hield, te gaan waarschuwen. Om den zijnen te laten weten, waar ergens hij zich bevond, liet onze Admiraal om het half uur seinschoten doen, en vast moet Witte die gehoord hebben; want hij was met zijne vijf schepen al op weg om Tromp op te zoeken, toen hij de tijding kreeg, dat de Spanjaard in het gezicht was. Toch verliep er nog een geheele dag eer hij zich met ons vereenigen kon, want hij had den wind vlak tegen.
Ik, die tijdelijk weer aanboord van Tromp diende, maar door hem niet herkend, of mogelijk niet gezien was, stond onbeweeglijk op de boot te kijken, die van Witte's schip neergelaten werd. Het spreekt vanzelf, dat hij bij Tromp moest komen, omdat hij, als Vice-Admiraal, onder hem stond.
De boot leî bij den valreep aan, doch door onvoorzichtigheid van een' der roeiers sloeg ze alweer terug, en daar had-je me zoo even het lieve leven gaande!
Razen, vloeken, schelden, tieren, anders hoorde men niet! De roeier kreeg, zooals mijn neef uit Sommelsdijk zeggen zou, eene boterham, die voor tien ‘stikken’ telde.
Toen hoorde ik geschop, gestommel en getrap, en eindelijk, daar stond hij in levenden lijve! Wat was dat ‘Kregel Mennonietje’ veranderd! Zijne oogen draaiden onder zijne donkere wenkbrauwen, als kooltjes vuur, in het rond, en dikke plooien liepen van zijn' neus naar zijn hoog en breed voorhoofd. Alles was beweging aan hem! Hij stond geen oogenblik stil, en hij keek naar de Spaansche vloot, alsof hij die met zijn nijdig gezicht geheel alleen zoo maar op de vlucht jagen kon!
‘Daar eî-je noe dat vloekbeest van 'n veint,’ zeî een Zeeuwsch matroos achter me tot zijn' kameraad, die ook uit Zeeland was, en die beiden, eigenlijk zooveel, als per ongeluk, op Hollandsche schepen dienst deden.
‘Wat eit ie ale'vel 'n zuur gezicht! Ie liekt veel op Vaoders wacht'ond, Turk! Nee, mer oor is, ik zou ik ok liever z'n biebel weze, as z'n matroos, 'oore! En jie, Uub?’ zeide de ander.
| |
| |
Met dat ‘Uub’ bedoelde hij mij, maar ik was te veel in gedachten om met die twee Zeeuwsche mannen te gaan praten, en daarom zeî ik maar: ‘Ik en weet het niet!’
Ik kon mijne oogen niet van Tromp en Witte afhouden! Een goede dertig jaren geleden waren die twee mijne speelkameraads! En hier waren we weer alle drie. Eén Luitenant-Admiraal, één Vice-Admiraal, en.... één matroos! - ‘Als ik Kapitein ben, dan word-jij mijn pluimgraaf, had ik tot Witte gezegd, toen hij nog ‘Kregel Mennonietje’ was. En nu.... Jonge Kees, ik heb me toen een' klap in mijn gezicht gegeven van nijd, en het was me, of ik al weer dien Brielschen schoolmeester met zijne goedgemeende waarschuwing voor me zag staan.
Hoe lang ik daar heb staan droomen, vraag dat aan den grooten mast, wie weet het beter dan ik. Maar lang was het, dat is zeker! Eensklaps kwam ik evenwel alweer tot bezinning en hoorde ik Tromp zeggen: ‘Dus, de With, u is dan, als ik het wel heb, van gedachten....’
De With liet Tromp niet uitspreken, maar terwijl hij zijn zwaard in de scheede liet kletteren en den pluimhoed boven zijn voorhoofd schoof, zeî hij driftig: ‘Van gedachten zijn, niemendal daarvan! Ik zeg, dat wij die luî daar aanpakken moeien, en hoe eer hoe beter! Sammelen bederft hier heel de zaak. Wij moeten het woord nemen en onze kanonnen doen donderen, dat Engelschen en Spanjolen van schrik opspringen! Zeventien Hollandsche jongens kunnen het wel een paar dagen tegen die vijgeneters uithouden, durf ik zeggen! Er zal wel versterking komen uit Holland en Zeeland. Laat mij maar voorop gaan! Ik zal dien Spaanschen langslapers een deuntje voortrommelen, dat ze een paar ooren opzetten, zoolang, als die van hunne berg-ezels! Bang! Wie bang is moet op schildwacht!’
‘Goed,’ sprak Tromp, maar bleef heel bedaard, ‘goed, wij zullen den vijand te lijf gaan! Bottelier, breng wijn! Wij zullen op den goeden uitslag klinken en drinken!’
| |
| |
‘En als de wijn op is, dan halen we voorraad bij den Spanjool,’ riep Witte en dronk zijn' beker ledig.
Den volgenden dag werden wij door stilte en mist genoodzaakt stilletjes te blijven liggen. (Bladz. 125.)
Het was of de Spanjaard geroken had, wat er bij ons aanboord besloten was; want de vloot stelde zich in beweging
| |
| |
en kwam recht op ons af. Don D'Oquendo was voorop, en toonde daardoor dat hij, op het oogenblik althans, nog niet bang was.
Eer de vijand nog één schot gedaan had, was Witte al aan den slag. Hij liet zijne kogels vliegen, als een bakker, die op Sint Silvester pepernoten te grabbelen gooit. Maar wij deden voor hem niet onder, dat verzeker ik je. Het ging er aardig langs, en het duurde niet lang of de vijand bedankte er voor, den strijd voort te zetten, en liep met klein zeil om de Noord naar den hoek van De Cingels. Den volgenden dag werden we door stilte en mist genoodzaakt stilletjes te blijven liggen, doch tegen elf uren in den nacht, toen de mist optrok, gaf Tromp bevel, het spelletje van den vorigen dag nog eens te beginnen. Om één uur begonnen wij, en eerst des morgens te tien uren hielden we op. Zoo vechtend waren we met den vijand naar De Hoofden afgedreven, en hadden we soms een enkel oogenblik eene harde noot te kraken gehad, niemand dacht er aan, dat we het wel eens konden verliezen, en vooral dachten we dat niet meer, toen Commandeur Banckers onze kleine vloot met twaalf schepen kwam versterken. De Spanjaard had ondertusschen de wijk genomen naar Duins, en meende zeker, dat wij het wel niet in het hoofd zouden krijgen hem daar aan te pakken. En jawel, net waren we van plan, den vijand alweer aan te vallen, toen Meneer John Pennington, de Engelsche Admiraal, bij ons aanboord kwam, en in zijn Koeterwaalsch zeî: ‘Tromp je hebt de groetenissen van Koning Karel van Engeland, en hij laat je weten, dat je, als je met den Spanjaard aan het bakkeleien en plukharen wilt gaan, dat dan maar op een ander plaatsje doen moet; want de Koning wil geen vreemde pottekijkers in zijne keuken hebben! Begrepen?’
Hier werd Huib door een' der matrozen in de rede gevallen, die zeî: ‘Zeg, Huibje, je verstaat geen Engelsch, hoe weet-je, dat die Pennington dat gezegd heeft?’
‘Och, loop,’ hernam Huib, ‘dat kon ik wel raden; want
| |
| |
van vechten kwam er dien dag niemendal. Dat speet ons wat, dat kan-je wel begrijpen! We hadden er pret in gekregen, en we hadden ons hart eens terdege opgehaald aan die kloppartij. Ondertusschen begon het bij ons een mooi gezicht te worden; want met iederen dag werd onze vloot versterkt. Daar was leven in ons Land gekomen, en een leven, daar je geen begrip van hebt!’
‘Tuit, tuit, niet zoo haastig, kompeer,’ sprak thans dezelfde matroos. ‘Ik kan me dat best voorstellen, want ik heb Witsen's ‘Scheepsbouw en Bestier’ gelezen, en daarin stond: ‘De kaden, havens en scheepstimmerwerven van Holland en Zeeland woelden en grimmelden van nieuwe toerustingen te water en te land. Het scheen niet, dat men van alle kanten schepen timmerde, maar of ze vanzelf groeiden. Men zag geen opbod van matrozen, maar als het ware hen in de schepen vallen!’
‘Ja,’ hervatte Huib, ‘gelezen is niemendal, je moet het gezien hebben, zooals ik het gezien heb! Met De With's schip ging ik mede om de gekwetsten en den behaalden buit over te brengen en om versterking te vragen. Toen heb ik het met mijne eigen oogen gezien, dat er te Rotterdam op één' dag meer dan honderd matrozen zich aanmeldden. Het scheen wel, dat daar bij Duins suiker met potlepels, of goud met emmers te scheppen was. Waar je kwam, ging of stond, daar hoorde-je niets dan van Tromp, de With, Banckers, Evertsen, Duins, Engeland en Spanje praten! Jongens, ik ben blij, dat ik dien tijd beleefd heb! Wat gaf ik er toen om, dat ik maar matroos was! ‘Alles voor mijn Land en voor onzen Admiraal!’ dacht ik, en duizenden zeiden mij dit na.
Ondertusschen lagen we reeds eene maand voor Duins. Onze vloot was reeds tot negentig schepen aangegroeid, en iedereen brandde van verlangen, om toch weer eens van leer te trekken; maar hierin werden we iederen dag teleurgesteld. De Engelschen wilden niet hebben, dat wij op hunne reede aan het vechten zouden gaan, en reeds was men begonnen,
| |
[pagina t.o. 126]
[p. t.o. 126] | |
| |
| |
ons te dreigen, dat ze den Spanjaard helpen zouden. Uit Holland kwamen ook iederen dag allerlei boodschappen om toch voorzichtig te wezen ten opzichte van de Engelschen; vant dat men met dezen in geen geval in onmin wilde komen.
‘Welnu,’ zeî Tromp, ‘dat de Spanjaard dan in de open zee kome, daar vecht ik ook liever!’
Meneer Pennington bracht die boodschap naar zijn' vriend D'Oquendo over, doch kwam al heel gauw terug en zeî: ‘De groeten van Don Antonio, en hij laat je weten, dat hij niet kan uitzeilen, omdat hij gebrek heeft aan masten en stengen, die hij te Dover heeft laten liggen!’
‘Als het anders niet is, dan zullen wij het varkentje wel wasschen,’ sprak Tromp. ‘Ik zal ze laten halen!’
Terstond werden eenige schepen naar Dover afgezonden, en de Spanjaard had zijn' wensch; maar toch kwam hij niet.
Daar kwam Pennington alweer, en zeî: ‘Hoor eens, Tromp, onze goede vriend zou wel eens even met je aan den slag willen gaan, maar de man heeft geen buskruit!’
‘Dat is ook al niets,’ luidde Tromps antwoord, ‘daar is helpen aan. Ik zal hem eenige duizenden ponden bezorgen.’
En wat men misschien in geen enkele andere geschiedenis geboekt vindt, dat gebeurde hier werkelijk. Onze Admiraal gaf gevolg aan zijne belofte, en zond volop kruit aan den vijand. Het was nog nooit gebeurd, en meneer de Don, die zeker gedacht had: ‘Kruit zullen ze mij toch wel niet geven,’ zag zich bedrogen. Dat speet hem dan geweldig; want hij was bang om uit te komen, en als Tromp hun nu geen kruit gegeven had, dan had hij immers den dapperen man kunnen blijven spelen, zonder te vechten? En werkelijk, zijne bangheid deed hem bedaard blijven waar hij was, veilig en wel, onder bescherming van de Engelsche kanonnen.
Eindelijk kwam er bericht van Hunne Hoogmogenden, dat men nu terwille van Engeland genoeg gesammeld had, en dat er een einde aan komen moest. Tromp mocht gerust den Spanjaard aanvallen, onverschillig, waar hij hem vond.
| |
| |
In den nacht tusschen den twintigsten en eenentwintigsten October liep de wind naar het Noordwesten, en was dus bijzonder in ons voordeel om den vijand van de reede te verjagen. Hoe lang D'Oquendo ook al had kunnen voorzien, dat hij eindelijk toch wel aangevallen zou worden, toch kwam hem de aanval nog onverwachts, en vele schepen waren genoodzaakt hunne ankers te kappen. Hierdoor ontstond verwarring, en deze werd niet weinig vermeerderd, toen ze elkander op de nauwe reede weldra in den weg kwamen, en eindelijk op verscheidene plaatsen aan den grond bleven zitten.
Hieraan stoorde Tromp zich niet, en hij stoorde zich nog minder aan de Roôrokken, die met het geschut uit hunne sterkten de Spaansche schepen in bescherming namen. Oorverdoovend was het gedonder van het geschut, en de Spanjaarden van de schepen, die omhoog zaten, kregen het zoodanig te kwaad, dat ze, hals over kop, in het water sprongen en zwemmend hun leven trachtten te redden. Terwijl Tromp zich zoo bezig hield met de schepen op de reede, had Admiraal Johan Evertsen het Portugeesche gedeelte der vloot aangetast. De Portugeezen vochten anders dan de Spanjaarden, dat verzeker ik je! Ze hielden met weergalooze dapperheid stand, en wisten van geen wijken. Op het Portugeesche schip, dat ‘de Theresia’ heette, maar den bijnaam had van ‘Het groote Galjoen’ voerde de Portugeesche Admiraal Dom Lopes Docias het bevel, en wel aan de spits van de vloot. Nu, het was er ook juist een schip naar om aan de spits te staan. Het voerde tachtig kanonstukken en had maar even twaalfhonderd man aanboord.
Admiraal Johan Evertsen begreep zeer goed, dat het een roekeloos stuk zou geweest zijn, met zijn scheepje dien reus te enteren, en daarom bleef hij hem maar geregeld beschieten, tot opeens ‘de Theresia’ met een' donderenden slag in de lucht vloog. Toen dit gebeurde, begon het al tamelijk donker te worden, en geen van ons had ooit zulk een' slag gehoord
| |
| |
en zulk eene vuurkolom zien opstijgen. Later heb ik vernomen, dat op de Engelsche en Fransche kusten alles zoo schudde, en in beweging kwam, alsof er eene aardbeving was.
Toen was de strijd tegen de dappere Portugeezen beslist. Wel veertig vijandelijke schepen werden door Evertsen genomen, of in den grond geboord, en als het schoonste bewijs zijner dapperheid, bracht hij, na den slag, zes galjoenen, twee fregatten gewonnen, in Zeeland aan.
En wat deden de Spanjaarden ondertusschen? Volgde D'Oquendo het ridderlijke voorbeeld van den Portugeeschen held Dom Docias? O, als hij dat gedaan had, dan zou er misschien heel wat anders gebeurd zijn! Maar gelukkig voor ons, hij dacht er niet sterk over dat helden-voorbeeld te volgen. Wel was het D'Oquendo, die het op de nauwe reede zeer te kwaad kreeg, gelukt in zee te loopen, doch hier bekwamen hem de Nederlandsche pillen al even slecht. Thans kwam het echter uit, dat D'Oquendo zelf voor Dom Docias in heldhaftigheid niet onderdeed; maar waar de Portugees door al zijn volk trouw werd bijgestaan, daar werd de Spanjaard door de zijnen in den steek gelaten. D'Oquendo was dapper, maar zijn volk niet.
Woedend werd hij aangevallen, en woedend verdedigde hij zich. Toch zou hij op het laatst zich hebben moeten overgeven; maar een mist, en daarna een hevige wind stelden hem instaat met een tiental schepen te Duinkerken binnen te loopen. Van de zevenenzestig schepen bleven er achttien behouden, en voor het overige was die schoone vloot vernield, of in handen der onzen. Wij namen ongeveer tweeduizend man gevangen en vijfduizend waren gesneuveld of verdronken. Wij verloren slechts honderd man en één schip. De vreugde te beschrijven, die er in ons land heerschte, kan ik niet! Dat moet men bijgewoond hebben. Groot en klein, rijk en arm, oud en jong, aanzienlijk en gering, iedereen was vol vreugde! Gedenkpenningen werden geslagen, gouden ketenen werden uitgedeeld, en de poëeten maakten liede- | |
| |
ren, die klonken als klokken. En de luiden, die zoo juichten, hadden het bij het rechte eind, want als de Spanjaarden eens overwonnen hadden, dan had het er voor de Vereenigde Nederlanden niet te best uitgezien. Met de vrijheid en onze macht ter zee was het al vast gedaan geweest, en als we die moeten missen, dan is het met de macht van ons Land uit. Op zee ligt onze welvaart; op zee ligt ons bestaan; op zee ligt ons alles! De zee is de Bruid van ons Gemeenebest, en wee, als die Bruid door een' driesten vijand ons ontnomen wordt!
Maar dat zullen wij, Nederlandsche jongens, nooit dulden! Wij blijven haar, als echte mannen, houw en trouw, en te midden van de grootste gevaren, als de vijand ons de lieve Bruid ontrooven wil, dan verdedigen wij haar met hand en tand, ja, met ons leven! En elk kanonschot, dat we laten hooren, is ons Bruidegoms antwoord: ‘Je krijgt haar niet! Je krijgt haar niet!’
|
|