Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendTiende Hoofdstuk.De oude knecht.‘Reeds twee jaar lang,’ vervolgde Huib, ‘had ik op een der oorlogsschepen van de West-Indische Compagnie gevaren, en er was geen sprake geweest van verhooging in rang. Vermoedelijk heeft Tromp het zoo bewerkt, dat ik op een ander schip dan het zijne geplaatst werd. Men zeide, dat er aanboord van ‘De Witte Leeuw,’ Kapitein Jansz. van Hoorn, gebrek aan bevaren matrozen was, en daar men mij toch in alle gevallen de eer gunde, tot de bevaren matrozen te behooren, zoo werd ik overgeplaatst. Ik had er geen spijt af, want Kapitein Jan Jansz. was een abel en dapper man en bij het volk zeer gezien. ‘Mannen,’ zeî hij op zekeren mooien Meidag van het jaar 1628, ‘mannen, de West-Indische Compagnie heeft geld noodig, en daar wij bij ons te lande geen zilver of goud in den grond vinden, zoo is er besloten geworden, den Spanjaard eens aan den pols te voelen. Dat Amerika levert ieder jaar onzen vijand goud en zilver in overvloed, en dat wordt overgebracht met eene vloot, die door de Spanjaarden zelve de “Zilvervloot” genoemd wordt. Dat vosje nu, met zijn' kostbaren pelsrok, en eene maag gevuld met echt ducatengoud, zullen we trachten te gaan vangen. Denkelijk zullen we meer door list gedaan krijgen dan met kartouwen. De tocht zal meer een slim overlegde dan een gevaarlijke zijn. | |
[pagina 107]
| |
Maar dat zegge ik u, als het ons gelukt, dien vetten buit te vermeesteren, dat geen uwer het hart in zijn lijf moet hebben aan het plunderen te slaan. Zoo waar ik Kapitein Jan Jansz. ben, ik zal ieder, die dat durft te doen, als deugniet, aan den rooster laten binden, en, na hem daar met het “eind dag” zijn leelijke manieren afgeleerd te hebben, aanwal laten zetten bij de Wilden, om dezen te vertellen, wat er met den Blanke gebeurt, die te lange vingers heeft. En bromt nu niet in je baard: “Aan de kat komt een graatje toe.” - Dat weet ik wel, en ik zeg ook niet, dat dit niet waar en is. Maar de luî, die met dit spreekwoord te koop loopen, als een marskramer met snuisterijen, diezelfde luî zullen, als ze één graatje nemen mogen, van al de mootjes de visch afkluiven, en de graatjes laten liggen voor hen, die de netten en de schuiten gaven om de haring te vangen. En het graatje zal-je hebben, ja, als het ons gelukt, den heelen visch in te pakken, dan zal er wel een middenmootje voor jeluî op overschieten ook. Begrepen? Ja? Welnu dan, handen uit de mouwen, Salomo aan het roer, en - op hoop van gewin vooruit!’ Toen de Kapitein zoo gesproken had, was er geen onder ons, die een woordje durfde tegenpruttelen, doch wij allen dachten, ieder voor zichzelven, het onze er van, en wat dat kostelijke middenmootje betrof, als alles goed afliep, we rekenden er niet al te veel op, en ik geloof, dat ieder bij zichzelven dacht: ‘Wacht maar, oude! Als het eenmaal zóó ver is, dat we den buit in onze schepen overladen, dan zal er wel wat tusschen kade en scheepsboord vallen, dat daar beneden door één van ons handig wordt opgevangen.’ Wij voegden ons bij de vloot, die eenendertig schepen telde, en onder bevel van Piet Hein stond. Aanvankelijk hadden we geen tegenspoed, doch toen we dicht bij Amerika kwamen, hadden we zooveel met tegenwind te kampen, dat iedereen dacht: ‘Nu zal de buit ons toch ontgaan?’ Wij waren al in de nabijheid van het eiland Cuba, en | |
[pagina 108]
| |
in de baai van Mantanzas bij Havanna gekomen, toen we eensklaps de ontdekking deden, dat de prachtige vogeltjes daar in kevie zaten. De Spaansche Gouverneur van Havanna kreeg ons weldra in de doppen, en zoo vlug, als hij dat kon laten doen, zond hij een schip uit om den Bevelhebber van de Zilvervloot te zeggen: ‘Den g'ndag van mijn' baas, en hij laat je weten, dat je de vogeltjes niet moet laten vliegen; want er loopen Hollandsche katten te tafelschuimen!’ Maar wij waren dat meneertje te vlug af, en spoedig was het: ‘Kip ik heb-je! We zullen zelf de boodschap wel doen!’ De Bevelhebber der Zilvervloot nu, denkend dat er geen vuiltje aan de lucht was, zeilde uit en kwam midden in den nacht tusschen onze schepen in. Hij meende echter, dat wij ook Spanjolen waren, en toen het dag was geworden, en hij zijne leelijke vergissing zag, was het te laat om zich nog voor eene flinke kloppartij gereed te maken, zoodat er niets anders op zat, dan zich, als een weerlooze, te laten doodschieten, of zich over te geven. De man lustte echter te graag zijn roemerken Malaga om zich zoo maar te laten doodschieten, en daarom besloot hij, op voorwaarde van lijfsbehoud, zich met het geheele boeltje, zooals het reilde en zeilde, aan de Hollanders over te gevenGa naar voetnoot1). Dat was eene schoone vangst, en dat bijna zonder slag of stoot! Het was een buitenkansje waarvan men te vergeefs de weêrgaê zoeken zal. De buit toch bestond uit verscheidene kisten met zilver, en goud was er ook, maar dat was zooveel niet. Verder parelen, diamanten, kostbare en kunstig gemaakte zilveren voorwerpen, indigo, ik weet niet hoeveel, cochenille, verfhout, huiden en andere zaken, te veel om op te noemen. | |
[pagina 109]
| |
Het aardigste van den heelen buit was evenwel een papegaai, dien men met kooi en al van één der Spaansche schepen aanboord van ons Admiraalsschip gebracht had. Toen men daar nu in de kajuit bezig was eene lijst op te maken van hetgeen men veroverd had, riep eensklaps de papegaai: ‘Victoria! Victoria!
O que buene va!
O que buene, que buene va!
Victoria! Victoria!’
Piet Hein en de Kapiteins dit hoorend, schaterden het uit van lachen; want in goed Hollandsch zou die vogel geroepen hebben: ‘Victoria! Victoria!
o, Wat gaat het goed!
O, hoe goed, o, wat gaat het ons goed!
Victoria! Victoria!’
De Spanjaard, die dit dier deze woorden had leeren roepen, zal vast en zeker wel nooit gedacht hebben, dat de Nederlanders onder het tellen van Spaansche matten, er zoo om zouden moeten lachen. Maar die papegaai had mooi geroepen: ‘Wat gaat het ons goed!’ Het dier liet terstond hooren, dat het niet wist, wat het zeî. Ons goed gaan! Ja, wáár is het, al had Kapitein Jan Jansz. ook nog zoo mooi gepreekt, en leelijk gedreigd, wij zorgden allemaal wat van den vetten buit in den zak te steken. Er bleef nog genoeg over om ons allen eene groote middenmoot te geven. Want op een' duit toe werd berekend hoe groot de winst was aan kostbaarheden. Deze bedroeg toch niet minder dan elf millioen vijfhonderdnegen duizend vijfhonderd vierentwintig gulden, zonder daarbij nog de waarde te tellen van muskus, ambergrijs, zijden waren, en vele andere kostbaarheden. Alles werd gelukkig binnen Amsterdam gebracht, en gedurende verscheidene dagen kwamen daar duizenden aan, om dien schat toch eens te bezien. Zelfs | |
[pagina 110]
| |
de voormalige Koning van Bohemen, een zwager van onzen Stadhouder, kwam uit Den Haag met zijn' zoon om een kijkje te nemen. De jonge Prins evenwel mocht het niet zien; want
De papegaai riep eensklaps: ‘Victoria! Victoria!’ (Bladz. 109.)
eer zij hun doel bereikt hadden, verdronk hij tusschen Haarlem en Amsterdam. En wat werd er met dien schat gedaan? Admiraal Piet Hein kreeg een' keten ter waarde van ongeveer dertienhonderdvijftig gulden, terwijl de Bevelhebbers Loncq en Banckers er een' kregen van zes- en van vierhonderd gulden. | |
[pagina 111]
| |
En wij, die de kastanjes uit het vuur hadden gehaald, al was het ook maar half heete asch, wat kregen wij? De Heeren van de West-Indische Compagnie, die zelf eene winst van vijftig percent in den buidel staken, en er goede sier van maakten, gaven ons, arme drommels, zeventien maanden traktement inplaats van negen. Acht maanden loon was dan de heerlijke middenmoot! Was het wonder, dat wij oproerig werden? Wij liepen te hoop naar het West-Indische huis, waar de schatten opgetast hadden gelegen, en wij brachten Amsterdam zóó in onrust, dat men de bezetting onder de wapenen liet komen, om ons uit elkander en naar onze schepen te jagen. Ik was er ook bij, ja, zeker! Ik was zelfs één van de laatsten, die bleef, doch daar de meesten op de vlucht gingen, en wij, een handjevol, niet opgewassen waren tegen de musketten en hellebaarden van die landrotten, zoo gingen we ook aan den haal. Toen ik aanboord van ‘De Witte Leeuw’ terugkwam, mooi gehavend, dat spreekt, zeide Kapitein Jansz.: ‘Zoo, Huib, ook aan het muiten geweest, ja?’ ‘Hoor eens, Kapitein,’ zeî ik, ‘nu we maar een stukje van de staartvin kregen, wilden we het mootje halen, dat u ons beloofd had.’ ‘En heb-je het?’ vroeg hij. ‘U weet ook wel, dat ze landrotten met hellebaarden en musketten op ons afgezonden hebben om ons te betalen,’ zeide ik. ‘Wees niet boos, Huib,’ antwoordde hij nu. ‘Ik wist óók niet, dat het zóó zou afloopen, anders hadde ik stellig wel van die middenmoot gezwegen. Weet-je misschien ook, wat ik gehad heb?’ ‘Neen, Kapitein!’ ‘De andere Kapiteins en ik mochten allemaal tegelijk gapen. Toen zwaaiden ze den vetten visch over onze monden heen, en de druppels vet, die er afvielen, waren voor ons. Dus, troost-je, Huib!’ | |
[pagina 112]
| |
En hiermede kon ik gaan. Zoo er echter één naar verdienste beloond werd, dan was het onze Piet Hein, die den dienst bij de West-Indische Compagnie verliet, en benoemd werd tot Luitenant-Admiraal op 's Lands vloot. Of de schrale belooning, hem van de Compagnie ten deel gevallen, hem die benoeming deed aannemen, kan ik je niet voor waarheid vertellen. Jammer was het maar, dat hij van zijne hooge waardigheid zoo weinig pleizier zou hebben. Weet-je waarom? Luister maar! Die van Duinkerken hebben altijd vele noten op hun' zang gehad, en toch zingen ze leelijk; maar in dien tijd hadden ze bijzonder veel te zingen, en vond men, buiten Nederland, hunne liedjes nog zoo leelijk niet. Maar wij stopten er onze ooren voor dicht, en vonden ze afschuwelijk. Ze lagen maar op den loer, of er ook rijkgeladen koopvaarders door Het Kanaal kwamen, en wee het schip, dat geen mooie dubbele rij holle, ijzeren tanden kon laten zien; want om een paar kiezen en eenige melktandjes gaven ze net zooveel, als een arme hovenier om eene in het zaad geschoten sla-plant. Om deze luitjes nu eens wat tot rede en plicht te brengen, en hun dat leelijke zingen voor goed af te leeren, werd Piet Hein het volgende jaar met eenige schepen uitgezonden. Zijn eerste werk was de haven der stad zoo netjes in te sluiten, dat er geen schip in of uit kon. Drie der roofschepen waren echter bijna nog ontsnapt, maar de wakkere Admiraal liet zich maar niet zoo bedotten. Hij zette hen achterna, en begon een scherp gevecht. Marten was er ook weer bij, en op het oogenblik, dat deze een bevel ontving, zag hij den Bevelhebber aan zijne zijde wankelen en neervallen. Geen woord kwam er meer over zijne lippen; Piet Hein was ineens dood. Een stuk schroot uit grof geschut had een einde gemaakt aan het leven van den man, die de Vereenigde Provinciën zoozeer noodig hadden. Met groote droefheid werd de tijding van zijn' dood in Holland ontvangen, en veertien dagen later werd het over- | |
[pagina 113]
| |
schot van den held onder een' grooten toeloop van nieuwsgierigen en belangstellenden, met heel veel pracht en praal, te Delft in de Oude kerk begraven. Met Piet Hein verloor Marten ook zijn' grootsten beschermer en machtigsten voorspraak. Hij bleef nog eenigen tijd, als Kapitein, aanboord van ‘De Groene Draak,’ doch werd toen van zijne betrekking ontslagen. Waarom dit geschiedde, weet ik niet recht. Geen wonder, dat Marten zich thans geheel aan den zeedienst onttrok en rustig aan wal ging leven, daar hij, naar het scheen, bemiddeld genoeg was, om te kunnen rentenieren. Voor iemand, die wakker uit de oogen keek, waren er dien tijd nog aardige zaken te maken. Daarenboven heeft Marten het nooit over den balk gegooid, en leefde hij wel eenvoudig, zonder daarom nog gierig te zijn. De oorlogszaken ter zee gingen echter weldra verkeerd, en eindelijk werd er besloten, dat men een wakker zeeman, een moedig en beleidvol Kapitein zoeken moest, om dezen aan het Hoofd der vloot te plaatsen en aan den slechten toestand, waarin zij verkeerde, een einde te maken. Lang zocht men nu een hier en dan daar, doch men kon maar tot geen keus komen, tot de oogen van Stadhouder Frederik Hendrik, zaliger, op onzen Tromp vielen. Dit geschiedde in het jaar '37. Na het veroveren van de Spaansche Zilvervloot had ook ik den brui gegeven langer eene Compagnie te dienen, die ons liet leven van een' al te schralen afval. Ik slenterde eenige dagen rond in Rotterdam en Brielle, en toen mijne gage van zeventien maanden tot den laatsten duit gevlogen was, ging ik ook in den dienst van den lande, en hielp in '29 de Duinkerker kapers een lesje geven. Na dien roemrijken tocht was ik nu hier, dan daar, en zoo werd het September van het jaar 1631. Ik liep zoo aanboord van mijn schip, dat op de reede bij Vlissingen lag, heen en weer slenteren, toen mijn Kapitein | |
[pagina 114]
| |
mij op zijde schoot en zeide: ‘Huib, kan-je goed Vlaamsch spreken?’ ‘Dat zal wel gaan,’ zeî ik. ‘Ik heb dikwijls genoeg bij ons aan huis hooren spreken. Mijn vader was een geboren Antwerpenaar.’ ‘En heb-je daar nog familie?’ vroeg hij. ‘Ja, Kapitein, misschien wel! Daar moeten nog twee broeders van mijn' Vader wonen. Ze heeten Dirk en Steven, en als ze niet verhuisd of dood zijn, er kan veel gebeuren, dan moeten ze in de Sint Jorisstraat wonen.’ ‘Het kan niet beter, Huib! Ga mee met me!’ Ik volgde hem, en nadat wij in eene boot gestapt waren, roeiden wij naar Vlissingen, waar, in de Nieuwstraat, de Zeeuwsche Admiraal, Marinus Hollaer tijdelijk vertoefde. Wij zochten hem op en vonden hem thuis. ‘Hier heb ik een' matroos, die twee ooms in Antwerpen wonen heeft, Admiraal,’ dus begon hij. ‘Met uw verlof, Kapitein,’ viel ik hem in de rede, ‘ik en weet niet, of ze nog leven!’ ‘Goed, goed, levend of dood, je kunt naar die twee ooms onderzoek doen,’ zeide de Admiraal. ‘Wil-je met je Kapitein, op kosten van den Lande, een tochtje naar Antwerpen maken en die ooms eens opzoeken?’ Ik lachte en zeî: ‘Ze zullen mij niet kennen, Admiraal, en als ze nog leven, en ik vind hen, dan weet ik waarlijk niet, wat ik zeggen moet.’ ‘Verzin maar wat, of....’ Hij keek mijn' Kapitein aan, en scheen hem met de oogen wat te vragen. Deze verstond hem en zeide: ‘Huib is een goed Nederlander, Admiraal, en zal den verrader niet spelen!’. ‘Goed, heel goed,’ sprak de Admiraal, en zich hierop tot mij wendend, vervolgde hij: ‘Huib, daar in Antwerpen wordt door den Spanjool een zaakje op touw gezet, waar wij niet achter kunnen komen. We wilden evenwel gaarne er alles | |
[pagina 115]
| |
van weten, en daarom zouden we, op de plaats zelve, graag een onderzoek in het werk willen stellen. Wil-jij je nu met je Kapitein hiermede belasten?’ ‘Ik dacht even na en zeide: ‘Jawel, Admiraal!’ ‘Goed,’ hernam hij. ‘Gaat dan heen en tracht den tienden van deze maand, of vroeger, antwoord terug te brengen. Zoo je vóór den tienden niet klaar komt, dan ga-je naar het legerkamp van Zijne Hoogheid den Stadhouder, die te Bergen op Zoom ligt, en de Kapitein zal zijn schip op de hoogte van het Verdronken Land van Saftingen vinden. Gaat beiden, en dient je land zoo goed mogelijk.’ Wij gingen nu naar een' broeder van den Kapitein, trokken daar andere kleeren aan, en lieten ons toen met een' Vlissingschen vrachtschipper naar Terneuzen brengen! Daar huurde de Kapitein, die goed van geld voorzien was, een karretje, dat ons te Hulst bracht. Van daar legden wij bijna alles te voet af, en den volgenden dag, laat in den avond, kwamen wij in Antwerpen aan, waar wij in de Hobokenstraat in een klein burger-logement onzen intrek namen. De Kapitein ging door voor mijn' zwager, die getrouwd was met mijne zuster Grietje, die ik nooit bezeten had. Den volgenden morgen gingen we aan het zoeken, en weldra waren we in de Sint Jorisstraat, waar we naar Dirk en Steven de Lijndraaiers vroegen. Het antwoord was, dat zij deze twee niet kenden, doch een oud grootje wist ons te vertellen, dat zij die namen wel meer gehoord had, en dat zij meende, dat althans Steven, Dirk wist ze niet, in de Cammerstraat woonde. Wij dankten haar, en zochten nu alweer de Cammerstraat op. Toen wij deze insloegen, zagen wij wel, dat er vast geen rijke luî in woonden. Maar om dezen was het niet te doen. We moesten mijne ooms hebben. Na een heel eind geloopen en niemand gezien te hebben, zagen we eindelijk een oud man op een bankje voor zijne huisdeur zitten. Ik voelde, dat ik van kleur verschoot; want die oude man, | |
[pagina 116]
| |
hoewel hij niets op Vader geleek, deed mij toch aan mijn' Vader denken, en naar hem toegaande, zei ik stoutweg: ‘Dag oom Steven!’ ‘Oom Steven? Oom Steven?’ zeide de oude man. ‘Glad mis, man! Mijn voisin heet Steven; ik heet Joost!’ ‘Hoe nog meer dan Steven?’ vroeg ik. ‘Steven de lijndraaier,’ was het antwoord, en hierop het hoofd door de geopende deur stekend, riep hij: ‘Steven, voisin Steven! Daar zijner om je te spreken! Ik geloof! dat het Geuzen zijn! Ze zien er juist zoo uit!’ Pas had hij dat geroepen, of daar kwam een ander oud man, die niemendal op Vader geleek, aanstrompelen. ‘Zoek-je mij?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Ben-je Steven de Lijndraaier?’ ‘Die ben ik!’ ‘Nu, en ik ben Huib Gorisz., een zoon van Goris, den zeeman uit Brielle. En deze man is Gerrit Veelkoerde, die getrouwd is met mijne zuster Grietje.’ De oude man keek vreemd op, en met vochtige oogen zeî hij: ‘Dus ben ik je oom? Huib, hoe is het met Goris? En waar woont hij toch, zeg-je! Je oom Dirk is al jaren dood.’ Ik vertelde hem alles en toen ik hiermede klaar was, zei hij: ‘Komt binnen, neven! komt binnen!’ Wij traden in zijn kamerken, dat heel armoedig ingericht en nu niet zoo bijzonder zindelijk was. ‘Hier, oom,’ zeî de Kapitein, ‘hier, oom, zijn eenige blanke, Hollandsche dukaten! Koop daarvoor, wat je noodig hebt. Je zult zeker wel wat kunnen gebruiken, en wij kunnen wel wat missen. Wij zijn zeeluî, zie-je, en het geld rolt toch ons de zakken uit.’ Het scheen, dat de oude man op het gezicht der dukaten ineens eenige jaren jonger geworden was. Hij stak ze, na ze lachend geteld te hebben, terstond in den zak, liep de kamer uit en kwam in een omzien met bier, brood en ham terug. Wij lieten ons het eten best smaken, en toen we genoeg | |
[pagina 117]
| |
hadden, brachten we het gesprek zoo ongemerkt op den oorlog, en hoeveel last wij daardoor geleden hadden om van Hulst binnen Antwerpen te komen. ‘Hebt maar geduld, neefjes,’ sprak hij. ‘Eer we veertien dagen verder zijn, is heel Zeeland in handen van de Aartshertogin! Rekent er op!’ Wij zett'en bij dat bericht groote oogen, en deden, alsof wij nergens van wisten. ‘Het is toch waar,’ vervolgde oom. ‘Dag en nacht wordt er hier aan eene vloot gewerkt, en eer wij eene week verder zijn, dan moet ze kant en klaar wezen. Ze zal wel tachtig schepen tellen, en de Bevelhebber is Jacob Jansz. Boei van Zieriksee, die uitnemend den weg op de Zeeuwsche wateren weet. Het doel van den tocht is, forten en sterkten in Zeeland aan de rivier aan te leggen, om zoodoende Zeeland van Holland te scheiden. Als je hier nog een weekje blijft, dan zal-je zelf alles zien!’ Wij besloten aan dien raad gevolg te geven, en daardoor zagen wij hoe, bijna een week later, eene Spaansche vloot van drieëntachtig zeer goed bewapende en bemande schepen door een' Priester gezegend werd. ‘Wij zagen de Aartshertogin met de Koningin-moeder van Frankrijk, Maria dei Medicis, aan de vloot een bezoek brengen, en bovendien hoorden wij, hoe ieder van den goeden afloop verzekerd was, omdat iemand uit Brussel verteld had, dat hij allerlei wonderen zouden doen, die de Spanjaarden de overwinning zouden doen behalen. Hij zou brieven door de lucht heen bezorgen! Hij zou vesten en muren beklimmen zonder aarde of water! Hij zou de soldaten van top tot teen wapenen en onkwestbaar maken! Hij zou de bruggen van het vijandelijke leger inbrand steken, rivieren afdammen, granaten onder den vijand gooien, en scheepjes maken, waarin zes of acht man konden zitten, welke scheepjes men zou kunnen toevouwen! Hij zou kanonnen zoo licht maken, als musketten, ja, hij zou nog veel meer! Het volk geloofde dat en scheepte zich bij duizenden in. | |
[pagina 118]
| |
Zoodra wij nu het doel van den tocht wisten, slopen we zoo voorzichtig mogelijk Antwerpen uit, en kwamen, twee dagen later, na eene moeielijke reize, aan den dijk bij het Verdronken Land van Saftingen aan. Wij zagen daar een paar van onze oorlogsscheepjes liggen, en onder andere ook ons eigen scheepje. De Kapitein gaf het afgesproken teeken, en wij werden aanboord gehaald. Nu had Grietje afgedaan, mijn zwager was weer ‘de Kapitein,’ en ik was Huib van Maerlant, en heelemaal geen familie van hem. Hij gaf mij terstond bevel, den Prins te Bergen op Zoom alles te gaan vertellen. In dien tijd zou hij zelf naar Admiraal Hollaer gaan. Geholpen door onze inlichtingen kon er nu een plan van verdediging gemaakt worden, en de hoofdzaak van dat plan was, den vijand naar de ondiepe plaatsen, vooral op het Slaak, te lokken. Daar zouden de groote, Spaansche schepen aan den grond varen en niemendal uitrichten. Eindelijk kwam de vijand! Wij weken terug en hij volgde ons tot hij, plof, zoo vast zat, als eene muts met zeven keelbanden. Nu was het onze beurt, en, jongens, jongens, wat deelden wij klappen uit! Nog bijna nooit hadden wij zulk eene overwinning behaald! Van de drieëntachtig schepen bracht de vijand er maar acht of negen thuis, en wat die toen verteld hebben van dien kunstenaar, die hen in tijd van nood niet geholpen had, dat weet ik niet! Wij maakten vierduizend zeven en zeventig gevangenen en heel wat buit. De kistjes met geld, die we vonden, deelden we eerlijk onder elkander. Men berekent dat die onderneming aan Spanje zoo maar even vier millioen gulden gekost heeft. Als overwinnaars keerden wij, met goedgevulden buidel, weer naar onze ligplaatsen terug, en ik nam mijn ontslag uit den zeedienst, om - ja, lacht maar, - om marskramer te worden. Maar vier maanden later was mijn geld ffft, mijne koopwaren waren verdwenen en mijn marsje was ook weg, zoodat Huibje-maat eindigde met weer matroos op een' Straatvaarder te worden. | |
[pagina 119]
| |
Ik had uit matrozen, Kapiteins, - uit Schippers, Admiraals zien groeien, en uit mijzelven? Niemendal, och, niemendal! Ik was en bleef: - de oude knecht. |
|