Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
andere kennissen afscheid genomen te hebben. Ik was troosteloos en wilde allen verlaten, die ik kende! Ik wilde mijn eigen ongeluk, en meende nu voor langen tijd weg te zullen zijn, doch daar mijn schip, drie dagen, nadat het uitgezeild was, door storm bij Helgoland verging, bij welke gelegenheid wij door de bewoners van dat eiland gered en verpleegd werden, zoo keerde ik, veertien dagen later, weer in Rotterdam terug, en dit had ten gevolge, dat ik mij weer voor het oorlogsschip liet aanwerven, en een halfjaar later, na mijn afscheid gekregen te hebben, andermaal op een' Straatvaarder het zeegat uitging. Ik was dus een rechte scharrelaar, en van een' scharrelaar groeit nooit wat goeds. Marten was er beter af. Door de goede zorgen van zijne Moeder kwam hij, niet lang na zijne terugkomst uit de gevangenschap, op het schip “De Haai”, dat onder bevel van Kapitein Pieter Pietersz. Hein stond. Marten kon in geen betere handen gevallen zijn. En ik?’ - Hier rustte de verteller even. Zijne stem had al een paar keeren gehokt, en het had hem moeite gekost, dit gedeelte van zijn leven geheel te vertellen. Spoedig echter scheen hij weer op zijn verhaal te komen, en na eens flink gezucht te hebben, vervolgde hij aldus: ‘Het was in den zomer van 1625, dat ik te Enkhuizen met eene mooie som gelds in den zak door de straten liep te wandelen. Vijftien jaar lang had ik op onderscheidene Compagnie-schepen en Straatvaarders, als matroos, dienst gedaan. Zonder nu nog slecht opgepast te hebben, had ik toch niemendal gedaan om mij boven anderen te onderscheiden. Ik bleef, die ik was. Als matroos zeilde ik uit, als matroos kwam ik terug, en als matroos liet ik mij opnieuw aanmonsteren. Soms verdiende ik weinig, soms weer veel geld, maar onverschillig, of het veel of weinig was, wat ik aan wal bracht, het was altijd veertien dagen later, soms al vroe- | |
[pagina 97]
| |
ger, schoon op, en dan was er weer maar niets anders te doen dan, als matroos, dienst te nemen. Wat heb ik wel met dat zuurverdiende, kostelijke geld roekeloos omgesprongen! Het rolde zoo maar mijn zakken uit; nu eens in een huis waar men ‘toeback’ dronk, dan weer in de gelagkamer van eene matrozen-taveerne, en menigmaal ook in den zak van dat soort van volk, dat den onbezorgden matroos den laatsten duit voor allerlei snorrepijperijen weet af te troggelen. Mijne laatste reize was eene uitmuntende geweest. De buidel was nooit ofte nimmer zoo goed voorzien geworden, en daarom besloot ik eens naar Amsterdam te gaan, om daar, - och, wat helpt het, al geef ik er een mooi kleurtje aan? - om daar, nu eens zoo royaal mogelijk, mijn geld zoek te maken! Wat zou ik doen? Varen, loopen of rijden? Varen? Dank-je, dat was al te saai, daar had ik geen lust in. Loopen? Eene lieve wandeling van Enkhuizen naar Amsterdam! Rijden? Wel ja, dat moest ik eens doen! Ik had het zeker in geen twintig jaar gedaan. Dat was dus besloten: ik zou rijden! Toen ik goed en wel op weg was, had ik er wel spijt van, en dacht ik aan het zeggen van een oud kameraad: ‘Liever met eene oude schuit op zee, dan met een' nieuwen wagen op het land,’ maar ik had gekozen, en ik wilde nu niet, als een echte flauwerd terugkrabbelen. Half ziek van het hotsen en schudden kwam ik des avonds om tien uren te Amsterdam aan. Er was weinig verkeer meer op straat, doch aan den IJkant hoorde ik uit eene taveerne een vroolijk gelach klinken. Waar gelachen werd, daar moest ik wezen! Dat zou me wat opknappen, zoo meende ik. Ik trad de taveerne binnen en kon in het eerst bijna niets onderscheiden, zoo vol was het met toebacksrook. Eene kaars, die op eene toonbank stond, geleek wel op een maantje in het laatste kwartier, dat in den mist opkomt. Ik hield de handen voor de oogen en ontdekte eindelijk aan een tafeltje, | |
[pagina 98]
| |
waar nog zulk een laatst-kwartier-maantje stond te walmen, een stuk of zes matrozen. Ik schikte bij en weldra moest de nieuweling een rondje bier geven. De pijpen werden nog eens aangestoken, en de pret begon opnieuw. Maar of het nu kwam door den rook, door het bier of door de vermoeienissen van de reis, ik zou het jelui niet voor waarheid durven vertellen, maar zóóveel is zeker, dat ik op het laatst alleen nog maar wat hoorde gonzen en babbelen, en ik sliep eindelijk zóó vast, dat men wel een kanon aan mijne ooren had kunnen afschieten eer ik wakker was geworden. Hoe lang ik geslapen heb, weet ik niet; maar ik werd wakker toen de zon al lang aan den hemel stond, en niet in de gelagkamer van de taveerne, maar op eene handkar, die op straat onder eene poort stond. Ik wreef mijne oogen eens uit, ging overeind zitten en trachtte mij te herinneren, waar ik den vorigen avond geweest was. Zou ik soms....? ik voelde naar mijn' buidel, en.... hier niet, daar niet, - weg! In een oogenblik was ik van die handkar aan den IJkant! Maar inplaats van ééne taveerne te vinden, zag ik er wel meer dan een dozijn, en zij geleken alle zóó op elkander, als de eene droppel water op den anderen. Ik ging ze binnen, doch werd overal ruw bejegend, ja, soms dreigde men mij met den Schout. Wat moest ik doen? ‘Zoek-je een schip, kompeer?’ vroeg mij een varensgezel, die daar, als een baliekluiver, over de leuning eener brug in het water stond te kijken. ‘Ja, hoe eer hoe liever,’ gaf ik ten antwoord. ‘Ga dan maar mee,’ sprak hij. Ik volgde mijn' nieuwen makker, en een half uur later was ik aanboord van de ‘De drie Gezusters,’ een flink oorlogsfregat, als matroos, aangemonsterd. De bemanning was voltallig! De Kapitein kwam aanboord en.... bedrogen mij mijne oogen? Wie was dat? Nog zoo jong, lang ook ouder geworden, maar.... | |
[pagina 99]
| |
‘Zeg eens, ouwentje,’ vroeg ik aan een' van mijne nieuwe kameraads, ‘hoe heet de Kapitein?’ ‘De Kapitein?’ was het antwoord, ‘de Kapitein? Ik zal dertigmaal eene reis om de wereld maken, als ik het weet! Ik ben hier ook pas! Zeg, jij daar, met je bruine buis en je dunne spillebeenen, hoe heet de Kapitein?’ De aangesprokene keerde zich even om en zei: ‘Zou-je dat zoo graag willen weten, ja?’ ‘Zeker, ik, ik zou het graag willen weten,’ gaf ik ten antwoord. ‘Ik geloof, dat ik hem ken.’ ‘Welnu dan, hij heet Marten Harpertsz. Tromp.’ ‘Marten Harpertsz. Tromp uit Brielle?’ riep ik. ‘Je raadt het! Hij is de lieveling van onzen Onder-Admiraal Pieter Pietersz. Hein. Hij heeft met hem twee malen bij de Spanjolen gevangen gezeten, en ik geloof haast, dat de een niet buiten den ander kan!’ Het was of het dek van ‘De drie Gezusters’ een kogel geworden was met zeep besmeerd. Ik kon haast niet blijven staan, en alles draaide voor mijne oogen in het rond! Dát Marten Harpertsz. Tromp! Dát mijn vroegere speelkameraad! Dát op de Turksche zeeroover mijn slaapmakker, mijn gelijke! En nu - hij Kapitein, en ik - matroos! - O, die Zwijn, die Zwijn! - Hij was de schuld van alles! Ware die niet aanboord van ‘De Bare’ geweest, dan, dan.... Maar daar kwam de oude Brielsche schoolmeester weer in mijne gedachten, en het was, of ik hem nog hoorde zeggen: ‘Kwikkik, janslik, demp mijn oor is peperpit’ of hoe dat Latijnsche spreekwoord heeten mag, maar dat zooveel moest beteekenen als: ‘De tijd, die voorbijging, is verloren!’ We waren al veertien dagen in volle zee, en hoe slim ik het ook menigmaal aangelegd had om Marten eens aan te spreken, het was mij niet gelukt. Zoo peinzend op een nieuw middel, liep ik des morgens op den vijftienden dag doelloos van stuurboord naar bakboord en keek maar gestadig op het dek. | |
[pagina 100]
| |
‘Zoek-je wat, matroos?’ klonk op eens eene vriendelijke stem naast mij. Het was die van Marten. ‘Neen, Kapitein, maar, maar....’ ‘Nu, wat is het? Heb-je wat te vragen?’ ‘Ja Kapitein, maar, maar, ik en durf haast niet!’ ‘Ben-je behekst kerel! Ik en ben toch geen haai! Waarom zou-je niet durven? Vraag op, wat is het?’ Ik beefde van, ja, ik weet niet waarvan, maar ik kon mijzelven haast niet verstaan, toen ik vroeg: ‘Kent u mij niet meer, Kapitein?’ Marten bekeek me nauwkeurig, en zeî: ‘Ja, jawel, je bent, - je bent.... neen, ik ken je toch niet!’ Ik lachte, als een kind, dat slaag krijgt, en dat lacht, omdat het anders nog meer krijgt! ‘Nu, wie ben-je dan?’ vroeg Marten. ‘Huib van Maerlant,’ stotterde ik. Tromp sprong wel drie schreden achteruit, doch kwam' spoedig naar mij toe en zeî: ‘Huib, Huib, wie had dat gedacht toen we op den Burgheuvel te Oostvoorne zeegevechtje speelden, toen we te zamen voeren, en - te zamen zweepslagen ontvingen! Je bent niet gelukkig geweest, Huib!’ Ik meende te zeggen: ‘Zoo gelukkig niet als jij, Marten!’ maar ik bedacht mij gelukkig intijds, en sprak zuchtend: ‘Neen, Kapitein, daar ontbreekt veel aan!’ ‘Lang niet zoo gelukkig, als ik,’ sprak Tromp. ‘Maar jongen, om het zóó ver te brengen, heb ik ook heel wat moeten doen, heel wat moeten doorstaan en door menigen zuren appel moeten bijten! Herinner je je dien jongen Schipper nog, die eerst aanboord van “De Bare” was?’ ‘Jawel, Kapitein! U bedoelt dien Pieter Pietersz. Hein?’ ‘Juist! Nu, ik ben gelukkig in zijne handen gevallen. Hij heeft mij gemaakt, die ik ben. Aan hem heb ik alles te danken! Hij is nu onze Onder-Admiraal!’ | |
[pagina 101]
| |
‘Ik weet het, Kapitein! Maar weet u ook, wat er van het “Kregel Mennonietje” geworden is?’ ‘Die volgt mij op den voet, Huib! Hij is nu al Luitenant aanboord van Boudewijn Hendriksz., den Admiraal. Als Witte zoo voortgaat dan....’ ‘O, Kapitein, toen ik, als knaap, afscheid van hem nam, zeî hij: “Als ik zeeman word, dan moet ik ook Admiraal worden!” Dat zeî hij en.... God, God, gij allen gaat mij vooruit, en ik, ik blijf, die ik ben, een arm, arm, matroos!’ Ik barste in tranen uit. ‘Wat niet is, kan nog worden, Huib! Moed gehouden! Later spreek ik je nog wel eens!’ Tromp verwijderde zich; maar ik fluisterde: ‘Te laat! Verloren tijd keert nimmer weer!’ Op de hoogte der Vlaamsche Eilanden kwamen al de schepen bij elkaêr. Hadden we, zooals het plan was, ons met den Admiraal kunnen vereenigen, dan hadden we eene schoone macht uitgemaakt, doch dit plan werd verijdeld, en met negen oorlogsschepen en vijf jachten zett'en wij koers naar Amerika om de Spaansche Zilvervloot te onderscheppen. Ook deze toeleg mislukte, en thans besloot onze Bevelhebber Piet Hein, naar Brazilië te stevenen en aldaar de Spaansche vloot op te zoeken. Dit was niet moeielijk; want weldra vonden wij haar in de Allerheiligen-Baai, maar, goed en wel gedekt door het geschut der stad. Zoodra Tromp van den krijgsraad terugkwam, werd de heele manschap bij elkander geroepen, en toen we allen op het dek stonden, sprak hij: ‘Mannen, onze Onder-Admiraal wil een stout stuk bestaan, waarvan, als het ons gelukt, de wereld gewagen zal. Er is roem, eer en lof te behalen! Gij allen weet hoe vreeselijk fel onze Onder-Admiraal op den Spanjool gebeten is. Werd hij niet eenmaal door den Spanjool gevangen genomen en gegeeseld? Heeft hij in de West-Indiën niet andermaal onder hen eene harde krijgsgevangenschap moeten verduren, en is hij daar niet twee volle jaren lang, als een | |
[pagina 102]
| |
hond behandeld geworden? Maar wat spreken wij van hem? Hebben wij niet allen een Vader, Grootvader, Broeder of Vriend op hen te wreken? Komt aan, toont dan den Braziliaan en den Spanjool, wat je durft en wat je kunt! Hoort, daar klinkt het eerste kanonschot! Piet Hein is de voorste en gaat op den vijand los! Wat zullen wij doen, hem volgen.....’ ‘Volgen, volgen, volgen!’ klonk het van alle kanten. Tromp wuifde met zijn' hoed en riep: ‘Leve de West-Indische Compagnie! Hoezee! Voor het Vaderland!’ Wij allen herhaalden die woorden, en daar ging het er van langs. De ‘Gelderland’ en de ‘Holland’ waren den Admiraal spoedig op zijde, doch wij met nog vijf andere schepen vervielen onder den wind, en konden niet volgen, zoodat de drie schepen den hond zijne kluif moesten ontnemen. Het ging er langsheen: van dik hout zaagt men planken! Piet Hein schoot, alsof hij alleen alles wilde vernielen, en toen wij er eindelijk ook bij waren, begonnen de poppen eerst recht te dansen. De Spanjaarden riepen al heel gauw genade. Maar, jawel, wij hoorden er geen van allen wat van, dat wil zeggen: wij waren ‘Engelsch-doof’ en wilden niet hooren. Daar werd van het Admiraalsschip eene boot neergelaten. ‘Zet de booten uit! Alleman de booten in!’ beval Tromp. En nu moest de kogel door de kerk! Als katten klauterden wij daar tegen die reuzenschepen op, en de Spanjolen waren zóó verslagen en stonden zóó versuft te kijken, dat we dit durfden doen, dat ze een-twee-drie, rechtsomkeert maakten en overboord sprongen om hun leven te redden. ‘Ja, het hielp nu ook wat, of ze uit de stad schoten, als razenden! Wij gaven er zoo goed als niemendal om, en die luî moesten het zoo maar aanzien, dat we twee en twintig schepen vlak voor hun' neus weghaalden. Maar op het onverwachts bleef het Admiraalsschip vast zitten, en weldra volgde de ‘Gelderland’ dat leelijke voorbeeld. | |
[pagina 103]
| |
Welke moeite er ook gedaan werd, alleen de ‘Gelderland’ kwam los, en het Admiraalsschip bleef zitten als een muur, niettegenstaande wij alle pogingen in het werk stelden om het vlot te krijgen. Piet Hein kwam thans bij ons aanboord, en het was eene liefhebberij om te zien, hoe hij Tromp behandelde. Om de waarheid te zeggen, ik had liever gezien, dat hij maar op een ander schip gegaan was; want ik verkeerde steeds in de meening, dat hij mij ontdekken en herkennen zou. Ik bleef hem zooveel mogelijk uit zijn vaarwater, en ik zorgde ook wel, dat ik hem niet voor den boeg kwam. Maar, dat kwaad geweten! Was hij met Tromp in gesprek, dan dacht ik: ‘Wie weet, of ze het nu niet over mij hebben!’ Gelukkig had ik mij voor niemendal angstig en bevreesd gemaakt. Als ik maar een gerust geweten gehad had, dan zou ik begrepen moeten hebben, dat een Admiraal zich ook maar zelden met matrozen ophoudt. Intusschen ging ik dien avond vroeg ter kooi, en bekommerde mij al heel weinig om het schieten uit de stad op het nog vastliggend schip. Den anderen dag gingen wij er nog eens heen om weer andere middelen in het werk te stellen, ten einde het vaartuig vlot te krijgen. Het geleek veel op eene zeef en Piet Hein zei: ‘Bij mijne trouw, het schijnt dat de Spanjool zich gisteravond in het schijfschieten heeft geoefend! Bah! kwâjongenswerk!’ Na meer dan een uur lang onder het vuur des vijands alles gedaan te hebben, wat we maar konden bedenken, zonder ook maar een duimbreed te vorderen, gaf Piet Hein bevel, alles uit het schip te halen, wat er maar uit te halen was. Het geschut werd vernageld, en vervolgens kregen we in last om op vier plaatsen den brand er in te jagen. Juist toen ook ik hiermede bezig was, hoorde ik een' hevigen slag. Ik stormde naar het dek en zag de zee bedekt met de overblijfselen van het schip ‘De Oranjeboom,’ dat, òf door eigen vuur, òf door dat van den vijand in brand geraakt was. Meer | |
[pagina 104]
| |
dan veertig mannen kwamen door het noodlottigen voorval op eene ellendige wijze om het leven. Slechts veertien van de zestig manschappen werden nog half levend, doch met verminkte ledematen uit het water gehaald. Eindelijk scheen de Admiraal over den behaalden buit tevreden te zijn, en den vijand genoeg naar zijn' zin getuchtigd te hebben. Hij gaf bevel, af te houden en den koers naar het Vaderland te richten. Zoodra dit geschied was, zeide Piet Hein: ‘Tromp, waar is je barbier, of houd-je er zoo'n meubel niet op na?’ ‘Zeker, zeker,’ sprak Tromp, ‘maar.... maar....’ ‘Je kijkt zoo naar mijn' baard, Tromp! Neen, ik moet niet geschoren worden; de man moet mij wat verbinden!’ ‘Verbinden?’ vroeg Tromp en zijne oogen werden zoo groot, als twee rijstbeschuiten. ‘Verbinden? U is toch niet gewond?’ ‘Och, het is ook de moeite niet waard, er veel water over vuil te maken. Ik kreeg een' splinter in het been, en een' musketkogel door den linkerarm, meer niet! Nu, nu, doe maar niet zoo raar! Ik zal er niet van dood gaan!’ Ik had dat gesprek ongemerkt afgeluisterd, en spoedde mij heen om den barbier te halen. Deze kwam weldra, en een uurtje later wandelde de dappere en kordate Admiraal weer heel bedaard over het dek. Wel had ik altijd een hekel aan hem gehad, omdat hij mij, toen hij nog Schipper was, ieder oogenblik zoo ongezouten de waarheid had gezegd, maar dat veranderde nu in een oogenblik. ‘Te Koekoek,’ dacht ik, ‘dat is een man!’ en nauwelijks had ik dat gedacht, of, hij keerde zich om, trad op mij toe en tikte mij op den schouder. ‘Wel, Huib, ben-je er nu al zeker van of die vermaarde Poëet Jacob van Maerlant van je maagschap is?’ vroeg hij, en zijne oogen, die achter zijne dikke wangen bijna wegkruipertje speelden, keken mij zoo guitig aan, dat ik wel even lachen moest, of ik er lust toe had, of niet. ‘Ja, Admiraal, ik ben Huib van Maerlant,’ gaf ik ten ant- | |
[pagina 105]
| |
woord, ‘maar als de dichter van mijne familie was geweest, dan zou ik het mogelijk ook verder gebracht hebben.’ ‘Nou, ja, maar alle gekheid terzijde, waarom ben-je niet ten oorlog blijven varen? Je zoudt het licht zoo ver hebben kunnen brengen, als.... als.... Tromp. Heb-je in dien langen tijd braaf wat geleerd?’ Ik kreeg weer het land aan hem. Was dat nu vragen? Tromp lachte mij toe, alsof hij zeggen wou: ‘Maak van die gelegenheid gebruik, wees vriendelijk en bescheiden! Piet Hein is nu Admiraal, wie weet, wat hij nog van je maken kan!’ Maar, neen, dat wilde ik niet. Ik wilde niet vriendelijk en bescheiden zijn, en om maar te maken, dat ik gauw van hem afkwam, zeî ik: ‘Ik ken niemendal, geen letter, dat weet u ook wel! Ik ben altijd een gemeene kwâjongen en allemans-voetvaag geweest. U vraagt mij naar den bekenden weg. Ik ben ook niet waard, dat iemand zich met mij bemoeit. Mijn Vader was geen Kapitein; hij was maar een arm matroos! Nu weet u alles!’ Tromp fronste de wenkbrauwen, en zonder nog een woord te spreken, draaide Piet Hein mij den rug toe. Na dien tijd bemoeide Tromp zich zoo goed als niet meer met mij. Toen ja toen, meende ik mij tegenover dien grooten geluksvogel van Delfshaven al eens heel kordaat gehouden te hebben; maar ik heb mij later wat beklaagd! Vooral toen ik in 1641 met den Admiraal Gijsels naar Portugal vertrok! Een Kapitein: Frans Jacobsen Trouw, werd toen benoemd tot Lid van den Krijgsraad, maar moest voor die eer bedanken, omdat.... hij niet lezen of schrijven kon. Toen gingen mijne oogen eerst goed open, en ik dacht: ‘Kon Trouw Kapitein worden, dan hadden ze het mij nog beter kunnen maken; want ik kan in alle gevallen nog iets van de lees- en schrijfkunst, en mijn' naam kan ik toch schrijven! Maar het is te laat!’ Hier hield Huib even op, en toen Jonge Kees vroeg: ‘Nu, Huib, wat volgde nu?’ antwoordde hij: ‘Wij kwamen behouden in het Vaderland aan. Maar laat mij een wijle rusten. | |
[pagina 106]
| |
Er zit een haai in mijne keel. Ik kan niet langer meer met jelui spreken!’ De waarheid was, dat Huib te erg aangedaan was, en nu meer dan vroeger misschien dacht aan de spreuk van den Brielschen schoolmeester: ‘De tijd, die voorbijging, is verloren!’ |
|