Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendAchtste Hoofdstuk.Alleen op de wereld.‘De galei, waarop we gevangen zaten, zette koers naar Salee, waar we weldra aankwamen. De roovers maakten van hun' buit goede sier, doch ons behandelden ze, alsof we beesten waren, en toen de buit verteerd was, ging het opnieuw op roof uit, doch thans hadden ze het vooral op Spaansche en Portugeesche en kustvaarders gemunt. Zoo vervloog de tijd. Bijna twee jaren lang hadden we met de roovers heen en weer gezworven, en in al dien tijd geen enkel schip van de Compagnie gezien.’ Zoo begon Huib den volgenden morgen zijne vertelling doch inplaats van enkel Jonge Kees tot toehoorder te hebben, had hij er nu wel tien van de bemanning om zich heen. Nauwelijks toch had Jonge Kees aan één' zijner makkers verteld, | |
[pagina 84]
| |
dat de oude Huib bezig was de geschiedenis van Luitenant-Admiraal Marten Harpertsz. Tromp te verhalen, of deze briefde het aan anderen over. Zoolang Huib nog niet aanwezig was, vertelde Jonge Kees alles, wat de bootsman hem den vorigen dag verhaald had. De matrozen waren dus redelijk op de hoogte der geschiedenis, en luisterden met ingespannen aandacht naar hetgeen Huib thans ging mededeelen. ‘De roovers dan hadden in die twee jaren niet heel veel uitgevoerd, en wij, arme gevangenen, hadden nu ook niet zoo bijzonder hard moeten werken,’ zoo vervolgde de verteller. ‘Hadden we maar beter voedsel gekregen, waren we maar niet zoo mishandeld geworden, en hadden Marten en ik, ieder maar geen Moeder in Brielle gehad, - Vader was al eenige jaren geleden verdronken, hoorde ik later, - we zouden ons vrij goed in ons lot hebben kunnen schikken. Maar nu? O, wat hebben we met onze vijven al plannen gemaakt om te ontvluchten! Nu verzon de een dit, dan de ander dat plan! Maar de Turken hielden ons altijd in het oog en bewaakten ons zorgvuldig. Dag en nacht hielden ze de wacht, zoodat wij meenden, dat de mogelijkheid om te ontsnappen, zich wel nimmer zou opdoen. Ten laatste hadden we alle plannen ter ontvluchting opgegeven, en hoopten we alleen, dat de goede God ons op de eene of andere manier uitkomst zou brengen, ja, er waren er onder ons, die maar wenschten dood te zijn! Maar wat gebeurde? Na zoo langs de kust eenigen tijd omgezworven en niet veel gekaapt te hebben, besloot onze Kapitein met zijn roofschip zich nog eens in volle zee te begeven, zeker in de hoop, een' flinken Oost-Indie-vaarder, die rijk geladen was, te veroveren. Zoo hem dit mocht gelukken, dan wisten wij wel, wat hij doen zou. Dan zou hij alles van hier op dat gestolen schip overbrengen, dat heelemaal op zijn Turksch inrichten en zijn eigen schip eenvoudig laten zinken; want het was een oude schuit, waarmede niet veel meer te beginnen was. | |
[pagina 85]
| |
Met ongemeen prachtig weer gingen wij in volle zee, en het duurde niet lang, of we zagen niets meer van de kust. Wij bekwamen heelemaal van de frissche zeelucht, en het was alsof we opeens andere menschen waren geworden. De Turken, Marokkanen of Algerijnen, ik en weet niet tot welke natie die roovers zooal behoorden, schenen evenwel voor het meerendeel geen beste zeeluî te zijn, want wij zagen dadelijk, dat ze het schip al zeer gebrekkig uitgerust hadden om er een' rooftocht mee naar zee te doen. Het was bovendien voor zulk een oud en klein schip ook veel te zwaar bewapend, en de Kapitein mocht in het rooven een heele Piet zijn, als zeeman was hij geen knip voor den neus waard. ‘Nu wilde ik wel voor ik en weet niet wat, dat er eens een flinke Oostinje-vaarder voor den dag kwam,’ zei Marten. ‘En dan?’ vroeg één onzer kameraads. ‘En dan? Wel, mij dunkt het is zoo helder als de dag, dan bestond er groote kans, dat we onze vrijheid kregen.’ ‘Reken daarop liever maar niet al te veel, mannetje,’ zeide nu weer een ander, die veel ouder was, en al lang op zee rondgezworven had. ‘Waarom niet?’ vroeg Marten nieuwsgierig. ‘Als ze hoorden, dat wij Hollanders waren, dan zouden ze ons toch geen leed doen en gaarne bevrijden!’ ‘Zeker zouden ze dat doen,’ hernam de man, ‘doch ik vrees maar, dat de Hollanders nooit onze spraak hooren zouden.’ ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘We zullen toch niet stom van blijdschap worden, denk ik.’ ‘Dat geloof ik niet, maar eer we bij een' Hollander aanboord zijn, of vóór een Hollander zijn' voet op dit scheepsdek zet, hebben ze ons al stom gemaakt!’ ‘Ons stom gemaakt?’ vroeg Marten vol ontzetting. ‘De roovers zullen ons toch niet de tong uit den mond nemen?’ ‘Ze zijn er best toe instaat, maar dat zullen ze niet doen! Ze zullen ons neus, ooren en tong laten houden.’ ‘Welnu, dan is ook alles in orde,’ meende Marten. | |
[pagina 86]
| |
‘Precies, dat zou het ook, als ze ons vóór dien tijd maar niet ophingen of doodsloegen. Ik ken dit gespuis. Volgens hunne leer is het geen zonde, maar wel eene deugd om een' Christenhond, zoo noemen ze ons, naar de andere wereld te zenden. Er leven geen menschen, die zóó wreed zijn, als dit zeeroovers-gespuis!’ Of nu één der Officieren van het schip onze taal wat verstond, dat en weet ik niet, maar pas had onze man dat gezegd, of een dikke rotting ging in de hoogte en daalde neer, maar eer die stok weer opgelicht werd, was hij in twee stukken geslagen op den blooten rug van den armen man, die brulde van pijn. Thans was ons gesprek voor goed uit, en treurig zaten we bij elkander op het voorschip. Ieder scheen zoo al dezelfde gedachten te hebben, en geen onzer bemoeide zich met hetgeen er op het dek voorviel. Dat was anders wel geschikt geweest om onder gewone omstandigheden ons te laten schateren van het lachen, want de meeste Officieren, die, naar het scheen, nog nimmer in volle zee geweest waren, en nu voor den eersten keer eens zeeroovertje gingen spelen, hadden het erg te kwaad. Onze schuit mocht mogelijk geschikt zijn om in eene kalme baai wat op en neer te zeilen, voor den Oceaan was ze niet geschikt, en ze deed precies, als een man, die dronken is, en het gevolg was, dat bijna de heele bemanning in hevige mate aan de zeeziekte leed. Zelfs de Kapitein was er niet vrij van, en hij kwam naar ons toe om te vragen, wat wij van dien vreeselijken storm dachten. Een storm! Ha, ha! Er stond een stevige bries, maar om die nu ‘storm’ te noemen, dat was toch wat al te dwaas! Een oud matroos, die vroeger ook al eens, als slaaf, onder de Algerijnen gediend had en hunne taal dus beter verstond dan wij, zeide nu: ‘Het waait nog maar wat, Kapitein! Maar over een half uurtje, ja, dan zullen we het erger hebben, want storm komt er, dat is vast!’ | |
[pagina 87]
| |
De Kapitein verliet ons, en ik zeî zoo tot dien ouden matroos: ‘Hoe kom-je er toch toe om nu een' storm te voorspellen? Dat gelijkt immers nergens naar?’ ‘Dat gelijkt er veel naar, Huib! Ik heb drie eksteroogen. Steekt er één, dan krijgen we wind; steken er twee, dan krijgen we storm; steken ze alle drie tegelijk, je kunt er op aan, dan krijgen we storm en onweder!’ ‘Nu, steken ze dan alle drie?’ ‘Ik zou zeggen van zoo even! Het is om een mensch tureluursch te maken; ik ben razend van de pijn.’ ‘Dat is erg genoeg!’ ‘Niemendal erg en nu vooral niet, waar er voor ons een kansje is.’ ‘Een kansje om de plaat te poetsen?’ vroeg Marten. De man knikte toestemmend. ‘Je wilt ons zeker in zee laten springen om daar een einde aan al ons leed te maken,’ zeide hij, die zoo even den rottingslag ontvangen had. ‘Daarvoor is het altijd nog te vroeg! Zoo lang er leven is, is er hoop! Ik ben zoo in-zee-springerig niet uitgevallen!’ ‘Maar hoe zullen we dan ontkomen?’ vroeg de vierde, die nog geen woord gesproken had. ‘Luister,’ zeide de oude. ‘Je ziet hoe ze met zoo'n beetje wind, nu al zeeziek zijn. Ik mag oppassen, of ik word het ook. Is me dat nu eene schuit om op zee te gaan! Ze deugt nog niet eens als potlepel om rijstenbrij te roeren! Maar we willen nu maar aannemen, dat wij in deze waschtobbe goed bij ons Salomo's-magazijn blijven! Als de anderen nu zeeziek zijn, wel, dan kunnen vijf man heel wat!’ ‘Wat, Siemen? Wat?’ vroeg ik gejaagd. ‘Dat zullen we zien, als het tijd is, jongen! Maar, voel-je het wel dat de storm komt? En kijkt me daar die mooie, zwarte wolkjes eens aan!’ De Roover-kapitein scheen ook het dreigende gevaar te bemerken, want hij gaf den roerganger last om dadelijk op | |
[pagina 88]
| |
den wal, die geheel uit het gezicht verdwenen was, aan te houden. De roerganger wilde dat wel, maar hij kon niet, want toen men vanwal stak, had men wel allerlei lekkers om te eten, en allerlei wapenen om te vechten medegenomen, doch, wat het meest op zee noodig was, had men vergeten, en dat was een kompas. De taal der zeeroovers waren onze oudere kameraads wel niet geheel machtig, maar zooveel verstonden ze toch wel uit hetgeen er gezegd werd, dat de roovers de kluts kwijt waren, en dat één der jonge Turken, hoe zeeziek hij ook was, den raad gaf om aan de Hollandsche gevangenen te vragen, waar het Noorden was. ‘Je goed houden, hoor,’ sprak de oudste van ons, ‘wij weten het ook niet. Ik zal het Zuiden aanwijzen, jij,’ hij tikte mij tegen den schouder, ‘het Oosten, - jij, Marten het Westen, en jij het Noorden.’ ‘En ik dan?’ vroeg hij, die geslagen was. ‘Jij, wel jij geeft mij gelijk en zegt, dat het Zuiden het Noorden is!’ Pas was deze afspraak gemaakt, of de Kaper-kapitein kwam, waggelend, als een dronken man, op ons af en vroeg: ‘Waar is het Noorden?’ Ik had moeite om niet in den lach te schieten, toen wij viertjes aan het Noorden vier verschillende plaatsen aanwezen, doch toen de Kapitein woedend werd en er met een riet op los wilde gaan, wees nummer vijf ook het Zuiden aan, en zeide in een aardig zeeroovers-brabbeltaaltje: ‘Het Noorden is daar!’ ‘De meeste stemmen gelden,’ dacht zeker de Kapitein, ‘want het Zuiden voor het Noorden houdend, gaf hij den roerganger de noodige bevelen, en het was grappig om te zien, hoe we steeds verder van de kust verwijderd geraakten. Intusschen kwam de eksteroogen-profetie tot vervulling, want het werd boos weer, en de oude schuit draaide rond, als een tol. | |
[pagina 89]
| |
De roovers vlogen nu naar de booten, zoo goed en zoo kwaad ze dat, te midden hunner ziekte, konden, doch de Kapitein zette er een schotje voor, en belette ieder de booten te water te laten, vóór dat hij gesproken had. Het onweder en de storm namen in hevigheid toe, en ons schip steunde en hijgde onder de vlagen, als eene vrouw van tachtig jaar, die den Middelburgschen Abdy-toren tot in de kroon heeft moeten beklimmen. Met elk oogenblik nam het gevaar toe, en daar de Kaper-Kapitein wel zag, dat hij met die schuit naar den kelder moest gaan, zoo zeide hij tot zijn volk: ‘Hoort eens, mannen, een nieuw schip kunnen we nog altijd krijgen, als we het oude verloren hebben, maar zijn we met deze oude schuit in zee vergaan, dan geeft Allah ons geen nieuw leven! Men late de booten te water en bevrachte ze met alles, wat we noodig hebben aan eten en drinken.’ ‘En onze kisten met kleederen en kostbaarheden, die we hier aanboord hebben, wat moeten we daarmede doen?’ vroeg een jonge Turk, een fat en ophakker van belang, die eens voor zijn pleizier medegegaan was. ‘Hier aanboord laten,’ zeide de Kapitein. Zuchtend werd op de akeligste wijze aan dat bevel voldaan. De kerels waren te ziek om op twee beenen te staan, en zelfs geraakten er met de booten drie te water, die eenvoudig, als middagmaal voor de haaien gelaten werden, want niemand deed eenige moeite om hen te redden, en wij ook niet. Eindelijk had men drie booten, waaronder een oude en slechte was, die indertijd gestolen, geroofd of aan strand gevonden was, want er stond ‘Middelburgh’ op, te water gelaten, en nu bleek het, dat er alleen plaats was voor de roovers, en dan moesten ze nog gepakt zitten, als haring in eene ton. Voor ons was er geen plaats, en wij zagen al te goed, dat de vrees voor hun leven, de kracht van de zeeziekte gebroken had, zoodat wij, die ongewapend waren, | |
[pagina 90]
| |
eenvoudig alles moesten overlaten aan den goeden God. Op Zijne hulp alleen was al onze hoop gevestigd. ‘En wat moet er met die vijf Hollandsche slaven gebeuren?’ vroeg de Eerste Officier aan den Kapitein. Deze keek ons nijdig aan, en hij kon uit onze oogen wel lezen, dat wij op menschelijkheid hoopten. ‘Bindt die vijf slaven aan den mast,’ beval hij aan een tiental matrozen, die gereed stonden in de boot te stappen. ‘Is er geen plaats aan den mast, dan ergens anders!’ In een oogenblik waren wij gekneveld, en lagen we hulpeloos op het dek. ‘Steekt nu de schuit van binnen in brand,’ beval de Kapitein opnieuw. ‘Ze gaan dan met mijn schip verloren!’ Wij hoorden de lieden naar beneden gaan, en sidderden bij de gedachte aan hetgeen ons nu te wachten stond. Maar opeens liet ons schip een hevig gekraak hooren, en de roovers denkend, dat het schip zonk, stormden, eer ze brand gestookt hadden, de trap op, sprongen in de boot, riepen den Kapitein toe, dat binnen vijf minuten het schip in de lucht zou vliegen, en staken daarop af. Het geluid der woeste stemmen en der riemslagen werd spoedig niet meer gehoord. Wij waren verlaten! Vreeselijk was onze toestand - en ieder oogenblik dachten we in de lucht te zullen vliegen. Marten lag dicht bij me, en scheen te bidden. Nu, dat was dan ook wel noodig; want het gevaar, waarin wij verkeerden was zeer groot. Wij zagen niets dan den dood voor oogen. Het broze vaartuig werd naar alle zijden heen en weer geslingerd. Maar dat zou juist ons geluk zijn. Men had Marten met de handen aan een touw gebonden, dat als een muur zoo vast tusschen twee watervaten zat. Er zouden reuzenkrachten noodig geweest zijn, zich los te rukken! Maar de holle zee was sterker dan een reus. Eene golf, zoo groot, als ik nog nooit gezien had, sloeg over de verschansing! Wij | |
[pagina 91]
| |
dachten, dat ons laatste uur geslagen was, en.... één der vaten was omgekanteld en het touw was los! Thans waren Martens handen spoedig vrij, en al lag de knoop ook vast om zijne beenen, die kwamen toch ook los. ‘Ik zal je helpen, mannen,’ sprak hij, en kroop op handen en voeten naar de kajuit. Weldra kwam hij met een mes terug. Hij sneed onze banden los, en, juist toen de storm op het felste was, waren wij alle vijf vrij. De andere drie matrozen waren bevaren gasten, en in plaats van zich kleinmoedig te toonen, sloegen ze de handen aan het werk. De hoop, van misschien nog eenmaal het lieve Vaderland terug te zien, gaf aan ons allen dubbele kracht. Langzamerhand bedaarde de storm. Wel stond de zee nog vreeselijk hol; maar wij vertrouwden er op, dat de Heer redding zou geven. ‘Wien God bewaart, is wel bewaard, mannen,’ sprak de oude matroos, en wij allen zeiden hierop: ‘Amen!’ Na meer dan twee uren lang tegen den storm en de zee geworsteld te hebben, waren wij het gevaar te boven, als we maar zorgden, dat de twee pompen nooit stil stonden. Zoodoende was er altijd één eenige oogenblikken vrij om wat te rusten, of te eten. Twee dagen lang hadden wij zoo doorgebracht. Wij waren door en door moede, en langzamerhand begonnen we te vreezen dat wij, bij slot van rekening, het toch nog zouden moeten opgeven. We hadden geen tijd om behoorlijk uit te zien, of er ook een schip naderde, zoodat we opschrikten, toen wij een schot hoorden klinken. We keken op, en.... o, vreugde, niet zoo heel ver van ons kwam een Oostinje-vaarder op ons af. Nog altijd woei de vlag met de Halve Maan van den achtersteven. Schielijk werd ze neergehaald en door allerlei teekenen gaven wij te kennen, dat wij geen zeeroovers waren. Men scheen ons maar half te gelooven, want vier welgewapende booten kwamen naar het schip. Met gejuich werden we door die mannen opgenomen. | |
[pagina 92]
| |
De oude, Turksche schuit werd aan haar lot overgelaten,
Vier welgewapende booten kwamen naar het schip. (Bladz. 91).
nadat wij er alles uit genomen hadden, dat maar eenige | |
[pagina 93]
| |
waarde scheen te hebben. Geen enkele kist, groot of klein, bleef op de schuit, en toen we alles aanboord van de ‘Maria’ hadden, zoo heette het Compagnie-schip, begonnen we eens te onderzoeken, wat die kisten zoo al inhielden, en dat was aardig wat. Het werd eerlijk verdeeld onder al het volk, wat niet meer dan billijk was, doch daar er op de ‘Maria’ wel honderdtwintig manschappen waren, omdat men onderweg bij Sint-Helena nog de bemanning van ‘De stad Enkhuysen,’ die schipbreuk geleden had, had moeten opnemen, zoo was ieders aandeel niet zoo heel groot. Dat hinderde ons zoo erg niet. Onze grootste winst was, dat we vrij en weer aanboord van een Hollandsch schip waren. Dit was ons meer waard dan een handvol zilver en goud. De ‘Maria’ was een goed bezeild schip. De wind was voorbeeldeloos gunstig, en toch gingen we naar onzen zin veel te langzaam. Eindelijk kwamen we echter toch, waar we wezen moesten, en den veertienden December van het jaar 1610 lagen wij weer voor Rotterdam. Spoedig begaven we ons naar Brielle. Wat zou mijne goede Moeder blijde zijn, als ze mij weer zag! Maar, nog was ik niet in de stad, toen ik eene droeve tijding vernam. ‘Hei, hei!’ hoorden we achter ons roepen. We keken om, en zagen een' breedgeschouderden knaap op ons afkomen. Marten meende hem te kennen, maar toch.... ‘Waar komt dat vandaan?’ vroeg de knaap toen hij ons genaderd was. ‘Ik geloof, dat ik jeluî ken, al zie-je er nu ook al erg schooierachtig uit!’ ‘Heb ik het niet gedacht,’ riep Marten. ‘Het is ons ‘Kregel Mennonietje!’ ‘Ei, ei, wat je goed raden kunt. Ja, ja, ik ben je zoogenaamd “Kregel Mennonietje,” en jij bent, he - heee -, die bruine is Marten, en die halve zwarte is Huib! Heee!’ ‘En hoe gaat het in Brielle?’ vroeg ik. ‘Goed, goed, best, opperbest zelfs! Sinds een paar weken | |
[pagina 94]
| |
geef ik iederen dag een stuk of drie jongens op hunne falieGa naar voetnoot1), want ik heb me laten doopen! Verleden ben ik in alle stilte naar Nieuwenhoorn gegaan. Ik klopte daar bij Dominee Leuwins aan, en toen hij mij door zijne dienstmaagd had laten vragen, wat ik hebben wilde, zeide ik: ‘Ik wil me door den Dominee laten doopen; want ik ben een Mennoniet!’ Toen kwam Dominee aanstonds voor den dag en hij zeide: dat ik den volgenden Zondag des middags maar komen moest, dan zou hij het doen. Ik keerde naar huis terug, doch vertelde er niets van aan Moeder. Mijn Vader, die zich nooit met Moeders leer vereenigen kon, is dood, weet-je, en dat spijt me genoeg, want hij was wel een Mennoniet, doch in zijn hart een kerel, die met dezelfde munt betaalde, waarmede men hem betaald had. Alleen om alle haken en oogen met Moeder te voorkomen, bleef hij Mennoniet. Den volgenden Zondag was ik er prompt op mijn' tijd, en toen ik des middags om vijf uren thuis kwam, zeide ik: ‘Moeder, ik heb me te Nieuwenhoorn door Dominee Leuwins laten doopen!’ Maar, o, wat schrikte de goede ziel toen ze dat hoorde! Ze was er heelemaal van verslagen, en ik heb acht dagen lang voor mijne straf op water en brood gezeten. Maar, de kogel was door de kerk, er viel niets aan te veranderen! Ik was nu eenmaal gedoopt, en dat kon niet meer veranderd worden! En nu, nu mag ik vechten, zooveel ik wil. Ik heb nu in veertien dagen mijne schade van dertien jaar ingehaald! Ieder krijgt zijne beurt, en het gaat er van langs hoor! Wiljelui nu aan de beurt zijn, of ben-je moede van de reis en wil-je liever over een dag of wat met me aan den slag? Wij stonden met groote oogen te kijken, en Witte had er zooveel pret in, dat hij dadelijk zijn buis op den grond smeet | |
[pagina 95]
| |
en zeî: ‘Wil-je, zeg, wil-je? Allebeî te gelijk, kom maar op! Ik wil mijne schade inhalen, en durf er twee aan!’ ‘Neen, Witte, we willen niet vechten! Zeg ons maar hoe het hier in Brielle met onze familie gaat,’ zeide Marten. ‘Je begrijpt dat we heel nieuwsgierig zijn!’ ‘O, goed, goed! Ik heb gisteren je Moeder nog gezien, springlevend, maar een weinig treurig. Jouw Moeder is dood, Huib! Zij is vandaag voor eene week gestorven. Ze zeggen van verdriet! Maar zeg, wil-je nu niet ereis met mij van leer trekken?’ ‘Wil-je nu niet ereis?’ Wie zou nu lust in het vechten hebben? Maar hij kon het wel zeggen om mij te plagen en daarom vroeg ik: ‘Maar zeg, Witte, is het stellig, heusch waar? Is mijne lieve Moeder dood?’ ‘Als je me niet gelooft dan begin ik dadelijk! Ik en ben geen leugenaar,’ was het nijdige antwoord. Ik snelde naar de stad, kwam bij ons huisje en vernam daar van de buren, wat er met haar en Vader gebeurd was. Ik kon haast niet gelooven, wat men mij vertelde. Waarom moest ik nu zoo ongelukkig zijn? Die arme, goede, brave, lieve Moeder! Ik zocht haar overal te vergeefs. Niets bond mij nu nog aan Brielle. Ik liep naar het kerkhof, weende op haar graf eens uit, en stond op. Zonder Marten en zijne Moeder op te zoeken, ging ik buiten de poort en zuchtte: ‘Alleen op de wereld!’ |
|