Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendZevende Hoofdstuk.Meer dan bagijnen-koek.Wij bleven ruim een half jaar te Rotterdam liggen. ‘De Bare’ had in den slag bij Gibraltar ontzettend geleden en moest nu van onder tot boven worden nagezien. In al dien tijd was ik echter geen dag in Brielle geweest; want ik kreeg daartoe geen verlof, omdat ik het niet vroeg. Ik had niet veel goeds van mij zelven te zeggen. Marten had echter van dien tijd gebruik gemaakt om tweemaal per dag bij onzen ouden meester school te gaan, en daar die jonge Schipper Piet Hein hem zoo nadrukkelijk verzekerd had, dat er vast een Kapitein, en mogelijk nog wel wat meer uit hem groeien zou, als hij maar wakker leeren wilde, zoo geloofde hij dat ook, en deed daarom dubbel zijn best. | |
[pagina 73]
| |
Eindelijk was ons schip in December van het jaar negen weer kant en klaar voor de reize, en op zekeren dag kwamen de Kapitein en Marten onverwachts aanboord. Marten kwam terstond bij me en betoonde zijne vreugde door mij alles te vertellen, wat hij van Brielle wist. Het ‘Kregel Mennonietje’ ging nog altijd school, en was in dien tijd heel wat gegroeid. Leeren deed hij, als de beste, maar daar hij door zijn boos humeur altijd met iedereen overhoop lag, zoo had hij onder de jongens niet één, die veel van hem hield. Zelfs de meester hield niet van hem, hoewel deze toch nooit last van hem had. Van mijne Moeder bracht hij een' duevekaterGa naar voetnoot1) mede en.... meester had gevraagd, of ik aanboord nog wat leerde lezen, en of ik goed oppaste? Op die laatste vraag gaf ik geen antwoord. Ik wilde niet zeggen ‘ja,’ want dan hadde ik eene onwaarheid gezegd. Ik had den weg in Rotterdam leeren vinden, dat was al. Wanneer ik aanboord niet noodig had, dan was ik aanwal gegaan, en ik had al spoedig een paar kornuiten gevonden, die mij overal brachten, waar ik niet noodig had. Geen steegje zoo klein, of ik wist het! Maar leeren! bah, wat zou ik leeren? Ik werd tóch nooit Kapitein! ‘Nu,’ zeî Marten, ‘kan-je het boekske, dat ik je met Allerheiligen zond, al lezen?’ ‘Neen,’ was mijn antwoord. ‘Het is zoo moeielijk, en ik kan er zoo alleen niet uit wijs worden.’ ‘Maar waarom heb-je het dan den Schipper niet gevraagd? Dat is een abel, bekwaam en treffelijk man!’ ‘Ik durfde dat niet te doen. Hijzelf was altijd met heel dikke boeken over de zeevaart-konst in de weer!’ ‘Het is jammer, Huib! Maar als we nu maar weer in zee zijn, dan zullen we samen eens gaan leeren, hè? Ik reken nu al uit de cijferkonste van onzen treffelijken, geleerden Simon | |
[pagina 74]
| |
Stevin. Dat is een heel nieuw rekenboek, en onze meester zelf was er nog niet recht achter. Maar wat leelijke, gemeene slabbakken daar op de kade staan! Het lijk of ze op iemand staan te wachten!’ Marten wees naar den wal, waar twee jongens stonden, die mij den weg in Roterdam geleerd hadden. Ik keek om, en, zoodra ze mij zagen, riepen ze: ‘Kom-je, Huib - Kom-je? Iemand van de Floer Battensheul heeft naar je gevraagd!’ Ik keerde mij beschaamd om, en meende, dat Marten op mijn aangezicht zou kunnen lezen, wat die jongens meenden. De Floer Battensheul was eene brug, die aan de Delftsche poort over eene vaart lag. Daar zat Trijn Blomzoetken, zooals wij, kwâjongens, haar noemden, iederen dag met warmoes en ooft. Menige penning was daar door mij besteed, en toen ik eene week te voren geen penningen meer had, verkocht zij mij eene maat vol zure schijvelingen, daar mijne kameraads haar vertelden, dat ik kajuitswachter op ‘De Bare’ was, en de volgende week mijn gage zou ontvangen. Ik wist wel, dat zulks niet waar was, maar nam alevel de appels aan, en weldra hadden wij deze met onze drieën allemaal opgepeuzeld. Na dien tijd waren we daar niet geweest, en nu had Trijn de jongens er zeker op afgestuurd om mij te halen. ‘Ken-je die vuile, gelapte zwendelaars, Huib?’ vroeg Marten. ‘Of hij ze kent?’ sprak Schipper Hein, die stillekens achter ons gekomen was. ‘Of hij ze kent, Marten? Bijlo, het zijn zijne beste vrienden! Niet, Huibje?’ ‘Hé, Huib! Huib! Huib! Kom-je?’ klonk het van den wal. ‘Haast-je wat, Huib, anders komt Trijn zelf!’ Ik vatte moed, en als wilde ik Schipper Hein tot een' leugenaar maken, riep ik tot de jongens zoo hard, als ik maar kon: ‘Loopt, ik ken-je niet!’ ‘Heeee! Hij kent ons niet,’ schreeuwde de een, en begon met den ander allerlei sprongen en kapriolen te maken. Toen ze moede waren van al die luchtsprongen, zongen ze met leelijke, rauwe stemmen: | |
[pagina 75]
| |
Fideldine, fideldijn!
Ick en dans nyet,
Ick en schrans nyet!
Fideldine, fideldyn,
Ick ken jou en jij kent mijn!
Fideldine, Heyntjeman,
Ick en roep nyet,
Ick en snoep nyet!
Fideldine, Heyntjeman
Drinkt den wijn uit volle kan!
Fideldine, Zuyerzee.
Ick en klinck nyet,
Ick en drinck nyet!
Fideldine, Zuyerzee.
Huib blijft hier en Trijn gaat meê!
Fideldine, kakelbonght,
Ick en krijgh nyet,
Ick en swygh nyet!
Fideldine, kakelbonght,
Volle kannen syn ghesont!
‘Kom, Huib, zing dat fijne mopsjen toch mee, man,’ zei Hein. ‘Dat is voor jou, als uit een boek geknipt!’ ‘Ik ken dat mopsjen niet,’ gaf ik ten antwoord; maar de roode kleur, die ik kreeg, zeide maar al te goed, dat ik loog, en dat ik het, maar met niets er in van Trijn, dikwijls zelfs gezongen of mee gelald had. ‘Heeee, fijnman, heeee! kom dan toch, of we gaan alleen naar onze goede Trijn Blomzoetken,’ schreeuwde één der twee, gooide zijne muts in de hoogte, en duikelde tweemalen over het hoofd. Hierop pakte hij zijn' kameraad bij den arm, en voort gingen ze! Al lang waren ze de naaste straat ingeslagen, toen ik hen nog hoorde lallen: Die bakker Joosten al op den hoek, - Hi - ha - hoe!
Die slaet syn wijf met Bagynenkoeck, - Bi - ba - boe!
En so die Backer dat nyet en deed,
Dan segh ick nyet, wat ick wel weet!
Hi - ha - hoe! Bi - ba - boe!
| |
[pagina 76]
| |
Marten had zich met den Schipper verwijderd en was weldra met hem in een druk gesprek, en daar ik zoo van terzijde zag, dat de Schipper telkens naar mij keek, zoo begreep ik zeer goed, dat ze het over mij hadden. Ik had op dat oogenblik aan dien Schipper wel een ongeluk kunnen begaan. Ik vond hem een' gemeenen kerel, ja, ik hield mijzelven voor een' armen jongen, die maar verstooten, getrapt, geschopt, geslagen en gescholden moest worden, omdat hij arm was. Dat ik een luie, ja, zelfs een brutale straatjongen was geworden, daaraan dacht ik geen oogenblik. Ik bleef dus moederziel alleen staan, en tranen van verkropte spijt, maar meer nog van nijd, sprongen mij uit de oogen. Intusschen was ik in duizend vreezen, dat Trijn Blomzoetken komen zou, en mij om geld vragen, dat ik niet had! O, als dat gebeurde, wat dan? Het eene uur na het andere verstreek evenwel, en het werd één uur. Nog een half uur, dan gingen we heen, en als de kabels maar los waren, als de loopplank maar weggenomen was, dan.... Waarlijk, het geluk diende mij! Juist met klokke half twee werden de kabels losgemaakt, de loopplank werd ingehaald, en, onder het ‘Hoezee!’ der toeschouwers, verlieten we den wal. Juist bijtijds! Daar verscheen eene vrouw aan den kant, die de vuisten naar ons opstak, en zeker allerlei scheldwoorden schreeuwde. Wij waren echter al te ver af, en er was te veel beweging aanboord om haar te verstaan. De Kapitein had haar echter wel gezien, en deed bij den Schipper onderzoek naar de zaak. Of die Hein er nu achter gekomen was, dat ik bij Trijn Blomzoetken heel wat op den kerfstok had, dan wel, of hij haar verstaan had, ik en weet het niet. Maar toen wij des avonds met gunstigen wind Brielle passeerden, en ik onzen stompen toren naoogde, zoo lang ik kon, kwam de Kapitein bij me, en zeide: ‘Huib, ik wil niet meer, dat mijn zoon met jou omgaat. Een jongen als jij, die den kostelijken tijd verluilakt, goê-vrindschap | |
[pagina 77]
| |
Daar verscheen eene vrouw aan den kant, die de vuisten naar ons opstak. (Blz. 76).
| |
[pagina 78]
| |
maakt met gemeene straatjongens, en er een kerfstok op nahoudt bij appelvrouwen, als Trijn Blomzoetken van de Floer Battensheul, zulk een is geen geschikte kameraad voor mijn' jongen. Ik zal je voortaan behandelen, als ieder ander mijner matrozen, dat zal ik! Maar reken er op, dat het eind dagGa naar voetnoot1) gereed ligt, als ik je op het achterschip zie! Je plaats is vóór, en je heet pluimgraaf! Begrepen?’ Ik knikte, maar gaf geen antwoord. Mijn lot was treurig; doch inplaats van mijzelven al de schuld te geven en te denken aan het spreekwoord: ‘Wie met pek omgaat, raakt er mede besmet,’ gaf ik anderen, vooral dien babbelaar van een' Schipper, de schuld. Ik meende alweer, dat elk en een ieder het er op toelegde, mij ongelukkig te maken. Dat was zeer verkeerd; want zoo ik berouw gevoeld had, dan hadden de anderen mij niet altijd links laten liggen. Wij zetten eerst koers naar Vlissingen, en wat een zoogenaamd geluk voor mij, naar ik dacht. Zoodra we te Vlissingen, de haven waren binnengeloopen, zagen we daar nog enkele Zeeuwsche, en ook een paar Hollandsche koopvaarders liggen. Op één dezer laatste ging onze Schipper aanboord, en wij kregen in zijne plaats een' reusachtig grooten Arnemuidenaar, die er uitzag, als een Maartsche bui. Al dadelijk begon hij met mij te vertellen, dat hij mij, als ik hem in den weg liep, een' schop zou geven, dat ik in de Wielingen zou vliegen om met de bruinvisschen te leeren duikelen. We bleven in de haven van Vlissingen niet langer liggen dan noodig was, zoodat we dan ook weldra uitzeilden, en met negen schoten uit een paar gotelingen vaarwel aan het Vaderland riepen. De wind was ons zeer gunstig, en met eene stevige bries | |
[pagina 79]
| |
zett'en wij koers naar Engeland, voeren door Het Kanaal, en kwamen weldra in den Oceaan. Waarheen was de tocht? En waarom was ons schip zoo sterk bemand? Waarom hadden we zooveel kruit en kogels aanboord? Ging het naar den Spanjaard, en mogelijk alweer naar Gibraltar? Ik zag geen land en niets dan lucht en en water, en water en lucht. De wind was omgeloopen, en thans werd de koers, nadat wij wel acht dagen lang maar altijd Westelijk aangehouden hadden, naar het Zuiden gericht. Kon ik toch maar eens te weten komen waarheen het ging! Maar ik had met geen mensch kameraadschap gesloten, en ik wist nu ook niet, wien ik het zou durven vragen. Het werd met elken dag al warmer en warmer. Midden op den dag was het in de zon op het dek niet uit te houden. Intusschen begonnen de konstabels en matrozen ‘De Bare’ in een' geduchten staat van verdediging te brengen. De kogels lagen op het dek, en de vaatjes met kruit werden voor den dag gehaald. Ik wist niet eens welken dag van de maand wij hadden; en of het Zondag of midden in de week was, daar bekommerde ik mij niet om. Ik zat en leefde maar alleen! Doch eens op een' dag, - het moest Zondag zijn, want de ziekentrooster las eene preek voor en deed het gebed, - riep de wacht op eens: ‘Een zeil!’ en in een oogenblik was alles op het dek, en in de weer. Het schip, dat wij in het gezicht kregen, was zeker wel geen van onze oorlogsbodems en nog veel minder een schip van de Compagnie. Dit leidde ik af uit al hetgeen ik zag doen, en de wijze waarop wij het schip, dat blijkbaar op ons aanhield, en ons meer en meer naderde, gingen ontvangen, was allesbehalve vriendschappelijk. Het bleek ook weldra, dat het niet één schip was; want ik telde er al gauw zeven en later zelfs twaalf. In hunne vlag was een halve Maan, en terstond begreep ik, dat het Turksche zeeroovers waren. Denkelijk kwamen ze | |
[pagina 80]
| |
wel van Salee, en loerden ze op onze rijk geladen Compagnieschepen. Opeens klonk een schot van een' der roovers, en terstond werd het door de onzen beantwoord. ‘Mannen,’ zeide de Kapitein, ‘de vijand is talrijk, maar moed verloren, al verloren! Houdt dan courage, jongens! Wakker er op in! De Turksche rabauwen zullen weten, dat wij geen katten zijn, die men zonder handschoenen kan aanvatten. Voor Zijne Excellentie Prins Maurits en de Compagnie! Hoezee! Hoezee!’ Ik had volstrekt geen plan om meê te roepen, doch opgewondenheid en geestdrift zijn op zulke oogenblikken aanstekelijk, geloof ik; want ik schreeuwde meê, zoo hard ik kon: ‘Voor Zijne Excellentie Prins Maurits en de Compagnie! Hoezee! Hoezee!’ De vreemde schelmen schenen zich om ons geschreeuw al heel weinig te bekommeren en hielden, voortgaande met schieten, steeds op ons aan. Zij schenen nog weinig verstand van het geschut te hebben, want al de kogels vlogen hoog door het want heen. Onze konstabels daarentegen waren betere schutters, bijna elk schot was raak. Maar wat hielp het? In minder dan een uur waren wij rondom ingesloten. We hadden het thans van alle kanten te kwaad, en die rabauwen, het moet tot hunne eer gezegd worden, waren niet bang; want zonder dat wij het verhinderen konden, werd ‘De Bare’ geënterd en klommen de vijanden, als katten, bij ons aanboord. Toen werd het een bloedig gevecht. De Kapitein stond vooraan en sloeg er wakker op in; maar eensklaps ontving hij eene doodelijke wonde en viel voorover op het dek. Een oogenblik staakten de onzen het gevecht, doch toen Marten dit zag, bukte hij, greep den degen van zijn' Vader, en met vuurstralende oogen en tranen op de wangen schreeuwde hij: ‘Jongens, helpt dan mijn arm Vadertje wreken! Toe dan, toe dan, helpt mij!’ ‘Ja, ik wil je helpen,’ riep de lange Schipper, en zijne bijl | |
[pagina 81]
| |
wegwerpend, pakte hij eensklaps een der Opperhoofden om zijn middel, tilde hem van dek op en smeet hem overboord. ‘Doet als ik!’ riep hij, en wilde een' tweeden vijand op dezelfde manier overboord smijten, doch deze zag nog tijdig genoeg het spelletje aankomen, en deed een' geduchten houw naar hem. ‘Wel ja, wou-je me daar zoo maar een' lik uit de pan geven?’ riep de Arnemuidenaar lachend. ‘Ik en lust geen likjes; maar misschien lust-jij wel een zoopje haaienwijn!’ Ook deze vijand werd als eene veer opgetild; doch hij was sterker en wat vlugger in zijne bewegingen dan de ander. Als een aal slingerde hij zich om de beenen van den Arnemuidenaar, die te vergeefs pogingen aanwendde zich van hem los te maken. Daar zag de Schipper, dat twee andere Turken hun' makker kwamen helpen, en vreezend dat zij hem met hunne kromme sabels zouden doodslaan eer hij zijn' vijand overboord gesmeten had, schreeuwde hij: ‘Nu, niet of graag! Wil-je alleen niet gaan en ben-je op gezelschap gesteld, dan gaan we samen. Adie, jongens, houdt-je taai, hoor!’ Terwijl hij dit alles uitschreeuwde, wist hij bij de verschansing te komen en wierp zichzelven, onder het roepen van: ‘Hoezee!’ met den vijand in de diepte. Nog een oogenblik hielden wij den ongelijken strijd vol; maar ten leste moesten wij den kamp opgeven, en we zagen ons genoodzaakt, wilden we het voorbeeld van den wakkeren en moedigen Schipper niet volgen, de wapenen neer te leggen en ons over te geven. Marten en ik werden met nog drie anderen aanboord van het grootste roofschip gebracht, om daar als honden behandeld te worden, en den Bevelhebber op zijne wenken te bedienen. Op zijne wenken, precies, want geen van ons vijven kon die kerels verstaan. Gelukkig, dat we nog aanspraak aan elkander hadden en, dat Marten vergat, dat ik te Rotterdam met zulke gemeene jongens kennis had gemaakt. Het liefst sprak hij met mij over zijn' Vader en zijne Moeder, en ook ik hoorde | |
[pagina 82]
| |
er graag over spreken; want als Marten van zijne Ouders vertelde, dan vertelde ik van de mijne, en als hij het over Brielle had, dan had ik het ook daarover! Wij aten uit één bak! Wij dronken uit één kroes! Wij sliepen in één vuil hok! Wij kregen slagen met dezelfde zweep! Wij waren de beste vrienden! Wij waren beiden gevangen, en deelden broederlijk elkanders smarten en verdriet! Maar - het is voorbij! Sedert dien tijd is er heel wat water door den Rijn gestroomd, - heel wat veranderd en zeer veel gebeurd! Ik heb gezworven naar Oost en West, naar Zuid en Noord, maar - ik bleef bijna, die ik was. Jonger volk vloog mij vooruit. Pluimgraven, die ik eens van den bak schopte, moet ik nu groeten, en heel onderdanig ook; want ze zijn meer, veel meer dan ik! En hij, hij met wien ik, als knaap, in Turksche slavernij zooveel ellende leed, hij zal mij amper kennen. Hij is geworden, wat hij zijn' Vader beloofde eenmaal te zullen worden! Hij is Luitenant-Admiraal! En ik? Ik, die niet leeren wilde en den kostelijken tijd verluierde? Ik, die bijna geen O ken, al sta ik er in te dansen, ik ben bootsman, en niets meer! Och, die Ridder Cats moet een groot menschenkenner wezen, dat hij zoo spijkers met koppen weet te slaan. Het is zoo waar, wat hij dicht, en door het mij zoo dikwijls te laten voorlezen, heb ik het mij in het hoofd geprent: ‘Ghij luyaert, die nu leght en slaept,
En dan een wijle sit en gaept,
Op, op, en gaet eens tot de mier,
Dat is een kleyn, maer neerstig dier,
Dat is voorsichtigh ende wijs,
Dat gadert 's Somers sijne spijs,
Op dattet door de strenge kou,
Niet door gebrek vergaen en sou.
Maer ghij light hier en koeckeloert,
Door vreemde droomen om-gevoert,
| |
[pagina 83]
| |
Ghy siet hoedat de snelle tijdt,
Hoe dat de jonckheit henen glijdt,
En efter neemt ghy niet ter handt
Tot oeffeningh van uw verstandt.
Op, op, en stelt u lijf te werck,
En set de Mier tot u gemerck;
Want, die bij lichten dage slaept,
En in de Sonne sit en gaept.
Is weerdigh, dat hij koude lijdt,
Wanneer de felle Winter bijt.’
‘Ken-je dat gedichtje uit het hoofd, Jonge Kees?’ ‘Neen, Huib! Het is voor de eerste maal, dat ik het hoor. Maar er zit eene schoone les in, dat is zeker!’ ‘Zoo, Jonge Kees, als je dát maar begrijpt. Ik zou het daarom ook maar van buiten leeren en mijn leven lang bewaren. Wie zulk eene spreuk van Ridder Cats in hoofd en hart bewaart, bewaart duizendmaal meer dan bagijnen-koek.’ |
|