Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendZesde Hoofdstuk.Duur gekocht.Het was er echter verre af, dat wij de victorie al behaald hadden, want niettegenstaande het op de Spaansche vloot algemeen bekend was, dat de onversaagde en dappere Admiraal Don Juan D'Alvarez D'Avila gesneuveld was, bleven de vijanden moedig stand houden. De Vice-Admiraal, die het bevel voerde over de ‘Nostra Senora de la Vega,’ voerde nu den slag aan, en hij deed dat zóó wakker, dat de kans der overwinning van de onzen weer aanmerkelijk begon te dalen. Dat zag ook onze Vice-Admiraal Alteras, die vanwege Zeeland het schip ‘De Roode Leeuw’ aanvoerde. ‘Mannen,’ zei hij, ‘eer het gevecht begon, heeft onze Admiraal honderd realen van achten beloofd aan hem, die eene vijandelijke Admiraals- of Vice-Admiraals-vlag neerhaalt. De Admiraals-vlag is al naar beneden! Op! Op! Wie waagt het de Vice-Admiraals-vlag te halen?’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 64]
| |
‘Ik! Ik!’ riepen een paar matrozen, die heengingen, en het groote waagstuk gelukkig volbrachten. Terwijl dit alles op eenigen afstand voorviel, kwamen wij zoo dicht bij ‘De Aeolus,’ dat we het volk daar aanboord duidelijk konden zien. ‘Waar kijk-je naar, Huib?’ vroeg Marten. ‘Ik kijk of ik onzen Admiraal niet zie!’ ‘Daar, daar is hij! Kijk maar! Blootshoofds!’ riep Marten. ‘Neen, dat is de Kapitein! Dat is Pieter Willemsz. Verhoeff! Als de Admiraal maar niet gesneuveld is,’ zeide ik. ‘Gewond, dat kan zijn, maar gesneuveld niet!’ ‘Hoe weet-je dat?’ ‘Wel, de Admiraals-vlag waait nog van den top!’ ‘Ja, dat zie ik, maar....’ Ik kon mijne woorden niet ten einde brengen, want de groote mast van ons schip, door een' vijandelijken kanonskogel getroffen, sloeg neer, en er ontbrak maar weinig aan, of wij werden beiden onder dat logge lichaam verpletterd. Onze matrozen stonden verslagen van schrik. Op dat oogenblik naderde een buitengewoon groot Spaansch galjoen, en het gaf ons de volle laag. Tal van matrozen vielen neer om nimmer weer op te staan. ‘Vuur! Vuur!’ commandeerde Kapitein Tromp, die bijna onkenbaar was door den rook, en zelf schoot hij een kanon af. ‘Hoezee! De vijand zit omhoog!’ riep Piet Hein. ‘Wakker, mannen! Frisch op! Brandt los, tot we geen kogels of geen kruit meer hebben, en dan - met kort-jan er op los!’ weerklonk de stem van den Kapitein. Daar sloegen de vlammen aan alle kanten uit het galjoen, en de Spaansche matrozen sprongen, daar er geen tijd was om de booten te water te laten, overboord, in de hoop zwemmend hun leven te redden. ‘Afhouden! Afhouden!’ beval nu de Kapitein. ‘Straks vliegt het galjoen de lucht in!’ | |
[pagina 65]
| |
‘Wij kunnen niet, Kapitein! Ons roer is nu heelemaal weggeschoten,’ zeide de stuurman. Daar kwam de ‘Zwarte Beer,’ Kapitein Adriaen Roest, ons langszij, en toen men daar aanboord het dreigende gevaar zag, waarin wij verkeerden, nam men ons op sleeptouw en bracht ons in veiligheid. Het was juist intijds, want geen vijf minuten later vloog het galjoen in de lucht, en maakte daardoor nog drie Spaansche bodems geheel onklaar. ‘Nu maar, Huib,’ zeide Marten, toen we weer in veiligheid waren, ‘dat heet nog eens een begin van ons zeeleven, dat we onthouden zullen! Wat ziet ons schip er uit! Maar als “De Bare” alweer te Rotterdam komt, dan zullen de luî daar kunnen zien, dat Kapitein Tromp een man is, die durft!’ ‘Als “De Bare” het maar zoo ver brengt, want we hebben heel wat water in en menig lek bekomen! Het gevecht is nog niet teneinde ook,’ antwoordde ik. ‘Ik geloof toch, dat er nu al gauw een speldje bij gestoken zal worden, want het schieten vermindert. Maar vallen de Spanjaarden je niet mee? Had-je wel gedacht, dat ze zooveel mans waren?’ luidde Martens vraag. ‘Ik niet! Het heeft, als we mogen overwinnen, ons toch heel veel menschenlevens gekost! Meer dan de helft van onze bemanning is gesneuveld of gewond!’ ‘Overwonnen hebben we, want stellig het schieten wordt minder,’ zeide Marten, ‘en de onzen voeren triomfantelijk de vlag, overal, waar ze komen!’ Marten had gelijk. Nadat vier uren lang de kleine baai een' vuurpoel geleken had, waarin menschen tegen menschen vochten, waarin het gedonder der kanonnen, het gefluit der kogels, het geknetter der musketten, het onder vreeselijk geweld in splinters vliegen van schepen, en het oorlogsgeschreeuw van eenige duizenden mannen geklonken had, bedaarde langzamerhand de woede van het gevecht, en trachtten wij ons met de andere schepen te vereenigen. | |
[pagina 66]
| |
Het geschutgedonder verminderde; de rook trok hier en daar op. De oorlogskreten werden minder gehoord, en er kwam wat kalmte te midden der ontzettende verwoesting. Ook ik nam een oogenblik om uit te rusten, en keek in de verte uit. Maar bijna op hetzelfde oogenblik ontdekte ik ons Admiraalsschip ‘De Aeolus.’ En wat zag ik? Wat deed me zoo vreeselijk ontstellen? ‘Marten, Schipper, Kapitein!’ schreeuwde ik, en liep zoo vlug ik kon naar het achterschip, waar deze drie personen zich bevonden. ‘Wat is het, dolleman? Wat is het?’ vroeg Hein. ‘Kijkt dan toch!’ riep ik. ‘De Admiraals-vlag is ter halver steng neergehaald! Ze waait halfstok!’ Het blozende gelaat van Piet Hein werd bleek toen hij dat zag, en de Kapitein riep: ‘Kinderkens, onze Admiraal, onze wakkere van Heemskerk is gesneuveld!’ ‘Onze Admiraal is gesneuveld!’ In een oogenblik was het op de geheele ‘Bare’ bekend, en iedereen sloeg bij dit vreeselijke bericht de schrik om het hart. O, als we nu nog hadden moeten vechten, dan.... ‘Kapitein Pieter Willemsz. Verhoeff had dat niet moeten doen! Ei ziet, hoe het gezicht van die half neergehaalde vlag ons allen bijna geheel den moed ontneemt, nu het gevecht afgeloopen is, en wij de overwinning behaald hebben! Zoo hij het niet gedaan had, dan zouden wij nu de Spaansche vloot bijna geheel kunnen gaan vernielen,’ zeide de oude Tromp. ‘Met uw verlof, Kapitein,’ hernam ik. ‘Toen ik “De Aeolus” zoo even naderen zag, was hare vlag nog niet halver steng. Ik heb haar zien neêrhalen!’ ‘Dan is onze brave Admiraal ook pas gesneuveld,’ sprak Hein. ‘Een wakker man verloren!’ ‘De overwinning is te duur gekocht,’ fluisterde de Kapitein, en aanstonds beval hij, de sloep neer te laten. Kort daarop roeiden wij weer naar het Admiraalsschip. Maar, o, jongen, welk eene verwoesting! De heele baai was | |
[pagina t.o. 66]
| |
[pagina 67]
| |
bedekt met stukken hout, masten met fladderend want, brandende vaartuigen, wrakken en honderden dingen meer. Hier trachtte er nog één, zwemmend zich het leven te redden, en daar verdween met een' vreeselijken kreet, een ander voor altijd in de diepte. Onze Kapitein bleef niet lang aanboord van ‘De Aeolus,’ en toen hij in de sloep stapte, om naar zijn eigen vaartuig terug te keeren, beefde hij van aandoening. Ho, wat al nieuwsgierige blikken omringden ons, toen wij weder op het dek van ons schip stonden! Het was, alsof iedereen begreep, dat onze Kapitein iets te zeggen had, dat ons allen aanging. Iedereen wilde weten, of de Admiraal werkelijk dood was, dan wel of de Kapitein was gesneuveld. ‘Luistert, jongens, luistert,’ sprak Kapitein Tromp. ‘Laat mij ook luisteren,’ sprak één van onze matrozen, die vreeselijk gewond op het dek lag. ‘Draagt mij dicht bij onzen Kapitein! Ik wil weten, wat er gebeurd is, eer ik sterf.’ Men voldeed aan zijn verzoek, en toen dat geschied was, had men eene speld kunnen hooren vallen. ‘Jongens,’ hervatte Tromp, ‘wat zou ik trotsch geweest zijn, zoo onze wakkere Admiraal ons schip in dezen toestand had kunnen zien! Wat zou die man, met zijn nobel heldenhart, ons geprezen hebben, als echte, kloeke Nederlanders, als onverbasterde kinderen van de Watergeuzen, die eenmaal Spanje's schrik waren! Eilacie, het mocht zoo niet zijn! Reeds in het begin van het gevecht nam een kogel zijn linkerbeen wegGa naar voetnoot1). Zoodra Kapitein Pieter Willemsz. Verhoeff | |
[pagina 68]
| |
dat zag, begreep hij terstond, dat door bekendmaking van het gewond worden van onzen Admiraal, op onze vloot zich een geest van neerslachtigheid van onze manschappen kon meester maken, waardoor de heele vloot in perykel zou kunnen gebracht worden van de nederlaag te ondergaan. Daarom verbood hij zijn volk op eenigerlei wijze op de vloot te laten bemerken, wat er gebeurd wasGa naar voetnoot1). Toen onze Admiraal het noodlottige schot ontving, stond hij in volle wapenrusting, met den helm op het hoofd en het zwaard in de vuist, als een onversaagd Zeeridder bij den grooten mast, en juist had hij bevel gegeven om het anker te laten vallen en de twee boegstukken op den vijand los te branden. Hoewel hij ontzettende pijnen leed, bleef hij, zich vasthoudend aan den mast, een oogenblik staan, vermaande het volk om moedig stand te houden, drukte den Kapitein de hand, sloeg neer, en - de Vereenigde Nederlanden hadden een groot held, een onverschrokken Admiraal, een ervaren zeeman, een edelmoedig burger minder! Gij allen weet het, dat hij de Admiraals-wedde geweigerd heeft! Hij diende zijn Vaderland bijna zoo goed als om niet! Hij vroeg slechts dertien ten honderd van de waarde der goederen, die men boven de vijfhonderd duizend gulden buit maken zou, als soldij! Voor zulk een wisselvallig loon diende hij het Gemeenebest! En hoe diende hij het? Waar zullen we een' man vinden, als hij was, zóó begeerig naar eer, zóó tintelend van liefde voor de half vrij gevochten Nederlandsche gewesten, zóó dapper, zóó beleidvol, zóó | |
[pagina 69]
| |
onbaatzuchtig en zóó kalm te midden van het barnen der gevaren? Wie zal hem navolgen te midden van Nova-Zembla's ijs- en sneeuwvelden, of onder de brandende stralen der Indische zon, altijd, en overal, gereed om zijn Vaderland te dienen, hier met het verstandige woord, dáár met het zwaard in de vuist; ginds naast het losbrandende geschut? Maar klagen helpt ons niet, mannen! Onze Admiraal is den eervollen zeemansdood gestorven. Hij is ons voorgegaan, door zijn' dood ons een voorbeeld gevend, hoe een zeeman voor het Vaderland moet weten te sterven, als het noodig is, dat hij het leven waagt! Daarom moeten wij ons niet al te zeer aan droefheid en moedeloosheid overgeven; want wij hebben eene schitterende overwinning behaald! De Spanjaard heeft opnieuw ondervonden, dat wij, als mannen, weten te strijden, als helden, weten te overwinnen, of, als Christenen, weten te sterven! Zijn voorbeeld zal navolging vinden, ja, het heeft reeds navolging gevonden! Of heeft de Kapitein van de ‘De Aeolus’ onze wakkere Verhoeff, zich niet gehouden, alsof de Admiraal in levenden lijve nog zijne bevelen stond te geven? Hebben wij dus niet onder aanvoering van een' Kapitein dezen glorierijken zege bevochten? Zoo ziet ge, dat in den oorlog soms op het onverwachts een mindere kan geroepen worden de plaats van zijn' meerdere in te nemen. En hoe zal het dan gaan, als die mindere een lafaard is? Hoort mannen, en vergeet het nooit, dient het Vaderland oprecht, trouw en eerlijk! Staat er pal voor te midden van de grootste gevaren! Gij versiert daardoor uw hoofd met lauweren en uw land vaart er wel bij! Wordt dus allen, ieder in zijn' stand, aan hem gelijk, die vier uren geleden u ten strijd aanvoerde, en wiens ziele thans het broze lichaam heeft verlaten! De Almachtige in Wiens handen ons leven berust, hebbe zijne ziele! Amen!’ ‘Amen!’ klonk het mompelend door de rijen der matrozen, die dicht opeengepakt hadden staan luisteren, en, o, Jonge | |
[pagina 70]
| |
Kees, het was een gezicht om het nooit te vergeten! Langs al die ruwe, gebruinde en gerimpelde wangen rolden tranen. ‘Ik - kom - Admi - raal, ik - kom - ook! Heere, ont - ferm U - over - mijne arme - ziel! A - men!’ murmelde de zwaar gewonde matroos, en ook zijne ziel had het lichaam verlaten. ‘Ik wil eenmaal Van Heemskerks heldenleven volgen,’ mompelde Piet Hein, wel zacht, maar toch niet zóó zacht, of ik hoorde het. Nu, hoewel ik toen dacht: ‘Wat verbeeldt zoo'n Schipper zich!’ wij weten dat hij woord gehouden heeft, en een' zelfden heldendood stierf, als Van Heemskerk. Toen de overleden matroos weggenomen was, ging ik naar Marten, die met vuurroode wangen en glinsterende oogen bij zijn' Vader stond. Eer ik nog een woord gesproken had, greep hij eensklaps de hand van zijn' Vader, en zeide: ‘Vader, als de Heere mij in het leven laat, wil ik een van de opvolgers van Admiraal van Heemskerk worden!’ ‘Komaan,’ dacht ik, ‘dat is er al twee voor één!’ en wilde verstoord weggaan, toen ik Kapitein Tromp eenigszins ontevreden hoorde zeggen: ‘Je bent dwaas jongen! Je en weet niet, wat je zegt. Een Admiraals-staf is heel wat meer dan een Kapiteins-degen! Wees tevreden, wanneer je eenmaal Kapitein mag worden. Zóóveel begeeren is zondig!’ Schipper Hein legde evenwel zijne hand op Martens hoofd en sprak: ‘Flink zoo, Marten! Met God is alles mogelijk, jongen! Het is een slecht matroos, die het er niet voor houdt, dat te eeniger tijd zijn ‘Kortjan’ nog in een' ‘Admiraalsstaf veranderen kan!’ ‘Maar, Schipper,’ riep Kapitein Tromp, erg ontevreden: ‘Ga-je den jongen nu nog in zijne zondige begeerte stijven?’ ‘Of die begeerte wel zoo zondig is, weet ik niet, Kapitein,’ zeide de Schipper, ‘maar eerlijk moet ik bekennen, dat ook ik alles doen zal, wat ik kan, om te worden, wat hij was, die | |
[pagina 71]
| |
ons op nog geen veertigjarigen leeftijd zoo noodlottig ontnomen werd!’ Nadat onze schade zoo goed mogelijk hersteld was, begaven we ons naar de baai van Tetuan, in het Mohammedaansche land van Marokko gelegen. Inplaats van Van Heemskerk werd nu door den grooten Scheepsraad de Vice-Admiraal Alteras tot Bevelhebber der vloot benoemd. Zijn eerste werk was, het lijk van den gesneuvelden Admiraal te laten balsemen, en toen naar Holland te laten brengen. Daarna verdeelde hij de vloot in drie deelen, en gaf last den vijand, overal, waar wij hem vonden, zooveel mogelijk afbreuk te doen. Wij voerden evenwel niet veel uit; want de Spanjaard, die zijne beste Bevelhebbers en zijne grootste schepen verloren had, liet zich weinig zien, zoodat we ook weldra naar het Vaderland terugkeerden. En wat we daar vernamen? Ook al, als een gevolg van de ontzettende verliezen, die de vijand in de Baai van Gibraltar geleden had, was er een wapenstilstand voor twaalf jaren gesloten, doch zeer tegen den zin van onzen Stadhouder. Maar we vernamen nog meer. De Regeering van ons Land was zóó ingenomen met hetgeen Van Heemskerk gedaan had, dat zij het lijk van den dapperen man op hare kosten, en met heel veel praal en pracht, te Amsterdam in de Oude kerk had laten begraven. Naderhand is er, mede op kosten van het Land, een keurig gedenkteeken boven die grafstede verrezen, en behalve een wijdluftig opschrift in de Latijnsche taal, staat er een zinrijk versje van onzen Muider Drost, den Heere Pieter Cornelisz. Hooft op, dat aldus luidt: ‘Heemskerk, die dwers door 't ijs en 't ijzer darde streeven,
Liet d'eer aan 't lant, hier 't lijf, voor Gibraltar het leeven.’
Jacob van Heemskerk was de eerste van onze Vlootvoogden wien deze eer bewezen werd van op algemeene kosten | |
[pagina 72]
| |
begraven te worden. Dat was goed gezien; want al weet een mensch er ook denkelijk niemendal af, wat er met hem na zijn' dood geschiedt, toch is het een middel om courage op te wekken, als men weet, dat die courage op prijs gesteld wordt. Want courage is er voor een' zeeman wel noodig, dat zeg ik! Het is niet alles om daar, te midden van het gevecht, op zijn houten huisje boven de diepe wateren te drijven, en ieder oogenblik gevaar te loopen, dood geschoten te worden, of met zijn schip te zinken en in de diepte te verdwijnen! Een zeeman heeft het gevaar op twee plaatsen boven en beneden, en wie terwille van het lieve Vaderland een dubbel gevaar trotseert, heeft boven elk ander een streepje voor. Dat zeg ik! Maar met dat al, wanneer ik er aan denk hoe wij in dien beroemden zeeslag bij Gibraltar de overwinning bevochten, dan denk ik altijd met leedwezen aan den grooten man, die daar sneuvelde, en zeg ik nog altijd: ‘De overwinning was heerlijk, maar - duur gekocht.’ |
|