| |
Vijfde Hoofdstuk.
Klein, maar dapper.
Zoodra de Admiraal uitgezeild was, zouden wij ons bij hem aansluiten, doch Marten verzocht mij echter, dat ik het tegen niemand zeggen zou; want dat alleen de Officieren en de Schipper het wisten. Zijn Vader had het hem verteld, doch er ook uitdrukkelijk bijgevoegd: ‘Niet oververtellen, hoor!’
Maar nu wilde het geval, dat er des avonds toch niemand meer aanboord was, die het niet wist. Ik denk voor het naaste, dat er nog een ander geweest is, die het ook verteld heeft. Ik had dien dag wel veel en soms lang met Jurrie loopen praten, doch nu het al zooveel jaren geleden is, mag ik het gerust zeggen: ik heb het niet verteld. Zoodra de oude Tromp er achter kwam, dat het volk er alles van wist, begon hij te onderzoeken, wie het oververteld had. Marten viel al dadelijk door de mand, nu werd ik geroepen.
‘Zeg eens, bengel, aan wien heb-jij verteld, dat we op de vloot van Admiraal Jacob van Heemskerk wachten, en dat het dan rechtstreeks naar Spanje gaat?’ vroeg hij.
‘Ik heb het aan niemand verteld, Kapitein,’ zeide ik, natuurlijk zonder aarzelen, want het wás waar: ik had er aan geen mensch een enkel woordje van gezegd.
‘Lieg niet, jongen, ik vraag je de waarheid. Heb-je het soms aan Zwijn overgebriefd? Zeg maar “ja”, want je gelaat wijst het uit, dat het zoo is,’ sprak Kapitein Tromp. ‘Al
| |
| |
je leugens helpen je niemendal, want jij en niemand anders moet het verteld hebben.’
Ik hield vol, dat ik er geen mensch over gesproken had, en toen liet de Kapitein Jurrie roepen.
‘Wie heeft je gezegd, dat we naar Spanje gaan?’ vroeg Tromp.
En hoor me nu dien onbeschaamden leugenaar eens aan! Weet ge, wat hij antwoordde? Nu, hoor dan!
‘Huib van Maerlant heeft het mij in den achternoen verteld, toen we bezig waren een' kabel te splitsen,’ was zijn antwoord.
Ik sprong op als een leeuw en riep: ‘Kapitein, hij liegt, alsof het gedrukt is! Ik heb hem geen woord gezegd!’
Tromp fronste de wenkbrauwen en zeî alleen: ‘Ga heen, deugniet! Je bent je gezelschap waard!’
Van dien dag af ondervond ik, dat het waar is, wat het spreekwoord zegt: ‘Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat!’ Niemand vertrouwde mij; de goeden lieten mij links liggen, en met dien leugenaar Jurrie Zwijn wilde ik niets te doen hebben. Zoo was ik dan den ganschen dag alleen. Dat er nu van leeren niemendal kwam, dat sprak vanzelf. Ik had eigenlijk nergens lust in, en verlangde alleen naar mijne Moeder. Die zou me toch nog wel gelooven, als ik waarheid sprak; want al is een kind nog zoo slecht, eene Moeder blijft het langst aan zijne onschuld gelooven. En als ze eenmaal overtuigd is, dat het slecht handelde, och, dan blijft zij hopen, altijd hopen, dat haar kind, haar jongen, éénmaal zich nog wel beteren zal.
Gelukkig dat er door de verschijning van de vloot eenige bezigheid kwam, en ik daardoor de muizenissen van allerlei soort en slag, en die ik door mijn eigen gedrag mijzelven in het hoofd gebracht had, meer en beter verzetten kon. Ja, het gelukte mij menigmaal ze geheel te verdrijven, en dan kwam de oude vroolijkheid weer om een hoekje kijken, zelfs zoo, dat ik een aardig liedje of mopsje kon uithalen, waarin Kapitein Tromp dan, als hij het hoorde, pret had.
| |
| |
Den tienden April kwamen we aan de groote rivier van Lissabon, die Taag genoemd wordt. Alras vernam de Admiraal, dat er voor ons hier niets te doen viel; want zestien galjoenen waren van hier naar West-Indië vertrokken, en nog tien andere naar de Straat van Gibraltar. Deze laatste gingen wij nu opzoeken, en uit alles, wat ik hoorde vertellen en zag gebeuren, begreep ik zeer goed, dat we daar meer zouden doen dan een kijkje nemen. Den vijfentwintigsten kwamen we in de nabijheid der stad, die, op eenige hoogten gelegen, het aanzien had van ons heel veel kwaad te kunnen doen. De Admiraal gaf een sein, dat al de Scheepsbevelhebbers bij hem aanboord moesten komen, om met hem te beraadslagen over hetgeen er gedaan zou worden. Zeker was het meer toeval dan geluk, dat ik tot de bemanning van de sloep behoorde waarin onze Kapitein aanboord van het Admiraalsschip ‘Aeolus’ gebracht werd. Wat er in dien krijgsraad besproken werd, heb ik eerst later vernomen. De Admiraal zou met Kapitein Lambert Hendrikse van de ‘Tijger’ den Spaanschen Admiraal, en Alteras, die op de ‘Roode Leeuw’ bevel voerde, zou met Kapitein Bras van de ‘Stadt Hoorn’ den Spaanschen Vice-Admiraal aanboord klampen. Onze overige schepen zouden twee aan twee een galjoen voor hunne rekening nemen. Zooals ik zei vernam ik dat eerst later; maar toen wij met onze sloep bij den valreep van de ‘Aeolus’ op onzen Kapitein lagen te wachten, hoorden we Jacob van Heemskerk zeggen: ‘Nu, mannen, zooals besloten is, moedig op den vijand los. Geen schot mag er gelost worden, vóór men den vijand op zijde is. Zoekt er uwe eer in, uwe manschappen in goede courage voor te gaan. Lafhartigen, die, als het meenens wordt, terstond hun heil in de vlucht zoeken, ken ik onder ulieden niet, en zóó er één onder u zijn moest, hij zal, na overwinning of nederlaag zijne rechtvaardige straf niet ontgaan. Een ieder
doe zijn' plicht. Ik hoop den mijnen te doen en u voor te gaan. En nu, voor God en de Vereenigde Provinciën!’
| |
| |
Ik werd er warm van toen ik dat zoo hoorde. De Kapitein stapte in de sloep, en ik sloeg met mijn' riem in het water, alsof dàt de vijand was, dien ik wat geven moest.
Weldra waren allen aanboord van de ‘Bare’ terug.
‘Mannen,’ zei de Kapitein, ‘er is besloten den vijand aan te vallen. Het is geen kleinigheid; maar onze dappere Admiraal rekent op u allen, en houdt zich van de overwinning verzekerd, zoo ge van den oudste tot den jongste toont, dat er nog iets in u is overgebleven van den moed onzer koene en wakkere Watergeuzen. Ginds ligt het galjoen, dat wij met behulp van “de Griffioen”, Kapitein Kleynsorgh, aanvallen zullen. Wat zult ge doen? Vechten of vluchten?’
‘Vechten, Kapitein, vechten tot den laatsten man!’ klonk het van alle kanten.
‘Maar eerst God om kracht en bijstand gesmeekt,’ sprak de oude Tromp bedaard, en hiermede het goede voorbeeld van onzen wakkeren Admiraal volgend. Daar wij geen Predikant aanboord hadden, wenkte hij den ziekentrooster het gebed te komen doen. Deze voldeed hieraan terstond, en in vrome aandacht verzonken, spraken wij langzaam zijne woorden na. Toen het gebed gedaan was, kregen we ieder een oorlam en .... daar ging het op den vijand los.
Ik stond bij den grooten mast en had wel gewild, dat hij een kanon ware geweest, dat ik afschieten mocht. Eensklaps werd mij op den schouder getikt, en toen ik achter mij keek, zag ik Marten staan.
‘Ben-je nog boos, Huib?’ vroeg hij.
‘Ja, zeker,’ gaf ik ten antwoord. ‘Zeker ben ik nog boos. Ik heb niet geklapt, en tóch gelooven ze het allemaal. Jij gelooft het ook nog, en daarom ben ik boos. Maar ik zal daarom toch wel meê vechten, hoor!’
‘En als ik nu zeg, dat ik het niet geloof, dat je geklapt hebt, wat ik je in het geheim vertelde, wat dan?’
‘Dan jok-je; want je gelooft tóch, dat ik een babbelaar ben en een slecht kameraad!’
| |
| |
‘Gaat op zij, jongens, je staat in den weg! Er is hier geen plaats meer voor je op het dek! Gaat naar beneden, daar ben-je veiliger,’ zeide Piet Hein.
‘Ik blijf bij Vader,’ zeide Marten, ‘en Huib blijft bij mij! Wij zijn Brielsche jongens, en voor geen geruchtje vervaard. Lafaards zijn wij in geen geval, Schipper, en daarom zullen wij ons niet verschuilen, maar medewerken zoo goed we kunnen.’
Marten sprak mij voor en dat trof mij zoo, dat ik hem mijne hand gaf. Maar juist toen ik wilde zeggen, dat ik nu niet meer boos was, vloog er met vreeselijk geruisch een kogel door het groote marszeil, en oogenblikkelijk daarop werd ons schip hevig heen en weer geslingerd, want de Kapitein commandeerde: ‘Vuur!’ en de twaalf stukken, die we aan bakboordszijde hadden, gaven den Spanjool de volle laag. Toen hoorden wij bijna het afvuren van ons eigen geschut niet meer. Er was ook daar buiten overal zooveel te hooren en te zien! Te midden van het vreeselijke gedonder der kanonnen klonken allerlei kreten. Daar zag Jurrie een' man, die een der kanonnen zou afvuren, dood neervallen. De lont werd den dapperen man uit de hand en in stukken geschoten.
‘Hier ben ik! Hier ben ik!’ schreeuwde Jurrie. ‘Het gevaarlijkste plaatsje is voor mij! Hoezee! Alles voor het lieve Vaderland! Hoezee! Hier is Jurrie!’
Met een brandende lont in de hand snelde hij naar het kanon. Hij liep ons voorbij, en Schipper Hein was vlak achter hem. Maar juist bij het geschut aangekomen, viel Jurrie neder. Piet Hein struikelde over hem en mat met zijn heele lichaam het dek. Spoedig stond hij op, en eenigszins driftig snauwde hij Jurrie Zwijn toe: ‘Kan-je niet beter op je beenen blijven staan, kerel?’
Jurrie, die nog maar altijd op het dek bleef liggen, antwoordde met een bijzonder vreemd geluid in zijne keel: ‘Een schot - in de - borst - Schip - Schipper! Ik - ik - sterf! Heb ik nog - veel - veel kwaad - g - goed - gemaakt, z - zeg?’
| |
| |
‘Einde goed, alles goed! Je heb-je wakker gehouden, kameraad,’ zeide Hein en stak hem de hand toe.
Jurrie poogde den handdruk te beantwoorden, lachte even en zei: ‘D- d - dank - je, Schip - Schipper! A - a - d - die!’
De ongelukkige was dood.
‘Geleefd als een zwijn, gestorven als een man van eer, en, als een held,’ zeide Hein en pinkte een' traan weg.
‘Mannen, legt hem uit den weg. Hij is één der eerste aanboord!’ beval hij aan een paar matrozen. Dezen deden dit en toen Jurrie daar zoo lag, vroeg Marten:
‘Was hij je vriend, Huib?’
‘Neen,’ antwoordde ik, ‘ik was bang voor hem!’
Marten zeî niets, maar legde een zeil over den gesneuvelde. Toen hij dit gedaan had en opkeek, riep hij op eenmaal heel verschrikt uit, terwijl hij zoo akelig bleek, als een lijk zag:
‘Huib! Huib! Kijk!’
En wat was er te zien, dat Marten zoo deed ontstellen?
Toen ik omkeek was het haast niet meer te zien. Een vijandelijk vaartuig, dat inbrand gestaan had, vloog in de lucht. Stukken balken, ijzers, brokken van kettingen, menschen, vuur, vlam, rook, alles vloog in de hoogte, en werd wijd en zijd weggeslingerd. Hu, er ging eene rilling over mijn lijf! Dat was meer dan verschrikkelijk! Het was ontzettend!
Intusschen waren wij het galjoen tot op een musketschot afstands genaderd. Nog eenmaal gaven we den vijand de volle laag, en grepen toen naar de musketten, enterhaken, bijlen en sabels. Daar sloegen de vlammen uit het galjoen! Wij kwamen het al dichter en dichter bij. De vlammen knetterden en flakkerden tegen het want op. Gegil, geschreeuw, musketschoten alles klonk door elkaêr! Wat ik toen gedaan heb, weet ik niet! Ik zag een paar van ons volk voor en achter mij vallen, en het brandende galjoen vlak tegen ons aan liggen! Daar vlogen onze zeilen in brand! De groote ra en fokkera volgden! De vlammen krulden om het want en kropen naar voor,
| |
| |
naar achter, naar boven, naar beneden, rechts, links, naar alle kanten!
Ik dacht aan het Spaansche schip, dat ik zoo even in de lucht had zien vliegen, en.... als dat gebeurde, dan.... dan waren we allen dood! - Ik dacht aan mijne Moeder! - Arme Moeder! - Ik dacht aan den ouden schoolmeester,
‘Geleefd als een zwijn, gestorven als een man van eer.’ (Bladz. 58.)
aan het ‘Kregel Mennonietje’.... Daar vlogen de matrozen het want in! - He, wat kerels! ik kon niet laten hen te volgen, en klom ook het brandende want in, waar de kogels ons langs de ooren floten of - troffen! Dan zag ik die dapperen naar beneden slaan, en hoorde ik hen bij hun' val soms nog roepen: ‘Hoezee! Het lieve Vaderland!’ -
Dat kon mij lot ook worden!
| |
| |
Maar wie dacht daaraan in die vreeselijke oogenblikken? Niemand! De vlammen krulden om onze kleeren heen en verzengden hoofdharen en baarden! Ze blakerden de wangen en verschroeiden de handen! En - alles te vergeefs! De vlammen waren niet te stuiten en we klommen weer naar beneden!
‘Het schip zal in de lucht vliegen! Redden we ons!’ riep één der matrozen uit.
‘In de booten! In de booten!’ schreeuwde een ander, en pas was dit geroepen, of het volk vloog op de booten toe.
‘Terug! Terug! Niet in de booten! Blijft staan!’ schreeuwde Piet Hein den verslagen matrozen toe.
‘Het schip zal zoo in de lucht vliegen, Schipper!’ luidde het antwoord.
‘Dan gaan we mee, maar tot zóó lang blijven! Ik blijf ook, mannen,’ sprak Kapitein Tromp nu zoo kalm mogelijk.
‘Het brandende galjoen drijft af!’ riep ik.
‘Die jongen heeft gelijk,’ zeide Piet Hein, ‘nu is er nog kans, dat we de vlammen meester w....’
Nog had hij niet uitgesproken, toen we allen op het dek neergesmeten werden.
Een vreeselijke, ontzettende slag volgde.
Ons schip werd letterlijk op zijde geworpen, en wie opgestaan was, kon niet blijven staan, doch viel andermaal neder.
Eindelijk stonden we en toen zagen we, dat het vijandelijke galjoen in de lucht gevlogen was.
‘Nog eens beproefd de vlammen te blusschen,’ riep Piet Hein. ‘Ik ga voor! Wie volgt me?’
‘Ik,’ riepen Marten en ik tegelijk, en snelden het want in.
‘Ferme jongens,’ zei Piet Hein.
De andere matrozen vergaten de booten en volgden ons voorbeeld, zoodat een honderd rappe handen weer deden, wat ze konden om den brand meester te worden.
‘Hoezee! Hoezee! Het gaat! Wij vorderen!’ hoorde men weldra roepen, en kort daarop hadden wij het zoo ver gekregen, dat wij de vlammen meester werden.
| |
| |
‘Zullen we afhouden, Kapitein?’ vroeg de Stuurman.
‘Afhouden? Waarom?’ vroeg Tromp.
‘We zijn zoo goed als reddeloos, Kapitein! We loopen meer in den weg, dan dat we helpen’ sprak de Stuurman.
‘Die van Leiden riepen den vijanden toe: als wij onzen linkerarm van honger hebben opgegeten, dan zullen wij nog met den rechter- vechten,’ zeide Piet Hein. ‘Dat voorbeeld moeten we volgen!’
‘Dat meen ik ook,’ liet Kapitein Tromp zich hooren.
‘Kapitein, dan zál het,’ zeide de Stuurman. ‘Ik ben ook van de leer van den Schipper, maar ik moest u toch zeggen hoe het met ons schip gesteld is. Waarheen, Kapitein?’
‘Waar ligt de Admiraal?’
‘Die is nergens te zien, Kapitein! Er is te veel rook!’
‘Ha, daar waait zijne vlag,’ riep Piet Hein. ‘De “Aeolus” wijst ons den weg nog!’
‘Dan naar dat Spaansche galjoen, dat den Admiraal zoo bestookt! Je weet nu waarheen, Stuurman!’
‘Ik zal er u brengen, Kapitein,’ zeide de Stuurman, en weldra waren wij nu met ons vreeselijk gehavend schip het galjoen ter zijde.
‘Het is de “Sint Augustinus” en het Spaansche Admiraalsschip,’ zeide Piet Hein. ‘Maar wie komen daar in de booten aan?’
‘Het is volk van de “Griffioen”, Kapitein Kleynsorgh,’ sprak Kapitein Tromp. ‘Maar, bij mijne ziel, wat gaan ze doen?’
‘Ze klauteren aanboord van den reus, Vader!’ riep Marten.
‘Kijk, kijk me dien trompetter eens!’ klonk nu eene stem uit ons volk. ‘Hij haalt de Spaansche vlag neer!’
‘Hoezee! Er op los, jongens! Ferm zoo! Aan ons de victorie!’ deed Kapitein Tromp zich hooren.
Wat er toen weer gebeurde, weet ik niet recht meer.
De kanonschoten, die over en weer vielen, waren niet meer te tellen, en werden niet meer gehoord.
De heele baai geleek een, grooten vuurhaard. Honderden
| |
| |
stukken hout, booten, masten, stukken scheepsdek en wat al meer, dreven rond, en wee om het hart werd men bij het hulpgeroep van de mannen, die daarop rondzwalpten.
Daar vloog weer een vijandelijk schip in de lucht!
Ginds werd er een op den wal gejaagd en reddeloos geschoten!
Maar te midden van dat alles hield de ‘Sint Augustinus’ stand, en wist van geen wijken, al was de vlag ook neergehaald.
‘Hij zal den dans nog ontspringen, Kapitein,’ zeide de Stuurman.
‘Er is meer kans op, Stuurman, dat hij overwinnen zal! Die Spanjaard is er een, die durft. Maar stil, daar komt de “Griffioen” aan. Diens roer is nog niet onklaar, als het onze! Nu komt het er op aan, Spanjaard! Nu zal het er gaan spannen!’ zeide Kapitein Tromp.
‘Hij wijkt al,’ riep Piet Hein.
‘Vuur!’ commandeerde Tromp! ‘Brandt hem, zonder ophouden, op de huid, jongens!’
Het was, zooals Tromp gezegd had. De kans voor den standvastigen en onverschrokken Spanjaard keerde in zijn nadeel. Opeens kwam er op het vijandelijke schip, dat al van Hollanders gezuiverd was, daar het volk van de ‘Griffioen’ het had moeten verlaten, weer nieuwe hulp voor de onzen opdagen.
Beneden in het ruim van dat schip zaten een groot aantal Nederlanders, die bij eene vroegere gelegenheid door den Spaanschen Admiraal gevangen waren genomen.
Tot tweemalen toe had de Spaansche Bevelhebber iemand naar beneden gezonden om de gevangen Nederlanders te dooden, doch telkens waren deze beulen onderweg door een' kogel der onzen geveld, zonder dat de mannen van de ‘Aeolus’ of de ‘Tijger’ dit met opzet deden. Toen er ten derden male iemand op hen afkwam, verbrijzelde een kogel de keten waaraan de gevangenen geklonken waren. Zij sprongen nu op, grepen een wapen, en sloegen zich dwars door den vijand heen tot ze bij de onzen en dus geheel vrij waren. Dit was de hulp, die zich voor de onzen zoo onverwachts opdeed,
| |
| |
en het lot der Spanjaarden besliste, voor zoover het althans dit schip betrof.
Van één dezer ontsnapte gevangenen, Govert den Engelschman, hoorden wij later, dat de Spaansche Admiraal, toen hij onze vloot van kleine schepen zag, niet geloofde, dat wij het op hem en zijne schepen gemunt hadden. De man moest echter tot zijne verbazing zien, dat het bij ons gold: ‘Klein, maar dapper.’
|
|