Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendVierde Hoofdstuk.Een slecht begin.‘Zeg, als jelui ook een hapje wil meeprikken,’ zeide een matroos, die opeens bij hen kwam staan, ‘dan is het meer dan tijd, hoor!’ ‘Een gezond mensch lust zijn eten altijd,’ antwoordde Huib. ‘Kom, Keesje, meê, jongen! Aan den bak!’ De twee volgden nu den matroos, die zoo vriendelijk was geweest om hen te roepen, doch niet zoodra was het krachtige scheepsmaal afgeloopen, of beiden begaven zich weer naar het plekje, dat ze verlaten hadden. ‘En nu verder, Huib,’ zei Jonge Kees, ‘ik ben nieuwsgierig naar hetgeen nu gebeuren zal.’ De twee zett'en zich neer en Huib vervolgde zijn verhaal aldus: ‘Vier weken later gingen Marten en ik te zamen naar | |
[pagina 41]
| |
onzen schoolmeester, dien we zoo vaak geplaagd en gesard hadden. Vooral was ik hierin altijd de eerste geweest, en wat nog wel het ergste van al was, ik had gedurende vier jaren zoo goed als niemandal geleerd, en menigmaal anderen van het werk gehouden bovendien. De meester was een oud, vriendelijk man, die nimmer naar de plak of gard zou grijpen, als het niet meer dan noodig was. Het was halfvijf toen wij de school binnentraden, en het begon daar binnen al duister te worden; want de kleine vensterkens met in lood gezette ruitjes, lieten, zelfs midden op den dag, maar heel weinig licht door. De oude man stond aan zijn' hoogen lessenaar toen wij binnenkwamen en vroeg ons vriendelijk, wat we begeerden. ‘Zeg-jij het maar,’ zeide ik en stootte Marten even aan. ‘Neen ik durf niet,’ luidde zijn antwoord. ‘Nu, jongens, wat is het? Heb-je wat te zeggen, dat ge niet durft uit te brengen?’ klonk het andermaal. Thans, vatte ik moed en wat vooruit komende, zeide ik: ‘Meester, wij zijn volleerd en weten genoeg; wij gaan met de volgende week naar zee!’ De oude man lachte even en herhaalde mijn woord ‘volleerd’, doch rekte dat uit, als de draad van een kluwen, en trok er zulk een zonderling gezicht bij, dat ik onwillekeurig in den lach schoot. ‘Ja, jongen, lach maar! Eens komt er een tijd, dat gij niet zult kunnen lachen, al wildet ge ook nog zoo geerne? “Volleerd!” Wie heeft je gezegd, dat gij op deze manier spreken moest? Een verstandig mensch kan u beiden dat niet gezegd hebben, want ge moest u schamen, dat gij nog zoo weinig weet! Volleerd? Och, arme jongens!’ Ik stond met den vinger in den mond, doch zeide niets. ‘Nu, kan iemand, die “volleerd” is, niet spreken, als hem wat gevraagd wordt? Fij, zoo'n bijster verstandige kop moest weten, wat hij antwoorden moest, en begrijpen, dat alleen domme, kleine jongskens, die hun tijd met spelen en tuischen | |
[pagina 42]
| |
doorbrengen, alleen met den vinger in den mond staan. Quidquid transit temporis periit!’ De oude man had mij beleedigd, meende ik, en daarom zeide ik heel driest: ‘Ik versta geen Latijn, meester!’ ‘Ha, ja, alsof ik dat niet wist! Ge verstaat zelfs geen Hollandsch, en ik twijfel er aan of gij mij begrijpt, als ik zeg, dat de Latijnsche spreuk, die ik zoo even aanhaalde beteekent: ‘De tijd, die voorbij ging, is verloren!’ Marten begon medelijden met mij te krijgen en zeide: ‘Jawel, meester, maar Huib heeft zich versproken. Hij meende zeker te zeggen, dat wij beiden van school gingen; maar wij weten ook wel beter, dat wij niet “volleerd” zijn!’ ‘De tijd, die voorbij ging, is verloren, Marten! Schade genoeg! Maar ge zijt nog jong en kunt beiden nog veel inhalen van hetgeen gij verzuimd hebt. Geef mij de hand, knaap, keer u naar het venster in het licht, en laat mij in uwe oogen zien!’ Hierop draaide hij Marten naar het licht, legde de rechterhand op zijn hoofd, keek hem in de oogen en zeide: ‘Marten, ge hebt een' braven Vader, luister naar hem; leer nog veel, duizendmaal meer dan ik u ooit op school geleerd heb, en.... vergeet God niet! Gij kunt en zult een groot man worden, als ge dat doet! Dag, Marten! De Heere zij met u!’ Meester gaf hem de hand en weenend verliet Marten het schoolgebouw. Ook ik stak de hand uit en de goede man weigerde niet deze aan te nemen. Hij draaide mij evenwel niet naar het licht, en hij legde zijne hand ook niet op mijn hoofd, maar zeî alleen: ..Kom over een paar jaar eens bij me terug, dan zal ik uwe toekomst voorspellen!’ Hij drukte mij flauwkens de hand en sprak: ‘Dag Huib! Vergeet deze ure nooit ofte nimmer! Vaarwel!’ Buiten de school stond Marten mij op te wachten en zijne eerste vraag was: ‘Wat heeft hij jou voorspeld!’ ‘Niemendal,’ antwoordde ik, en haastte mij om thuis te komen. Ik ging des avonds vroeg naar bed en viel snikkend in slaap. | |
[pagina 43]
| |
In de drukte van de volgende dagen vergat ik de ontmoeting bij den meester geheel en al, en dacht ik slechts aan het vrije leven op zee. Des Dinsdags na den noen zouden wij vertrekken, en toen ik om halfnegen in den morgen van dien dag nog even bij Grootje afscheid ging nemen, hoorde ik, terwijl ik de Voorstraat overstak, mijn' naam noemen. Ik keek om en zag het ‘Kregel Mennonietje’ op mij afkomen. ‘Ga-je naar zee, Huib?’ vroeg hij gejaagd. ‘Ja, wat is er dan? Wou-je meê?’ ‘Vraag me dat niet! Ik zou niets liever willen dan dat, maar ik mag niet. Ik moet lijndraaier worden, weet-je!’ ‘Nu ieder zijn' smaak; maar ik zou je kostelijk bedanken, eene landrat te worden.’ ‘Ja, Huib, ik bedank ook wel; maar Moeder zegt, dat ik moet, en dan helpt het niet of ik al bedank! Is het prettig op zee? Toe, zeg me dat eens! Ik droom er elken nacht van en zou wel kunnen huilen, dat ik lijndraaier worden moet, en niet, als matroos, naar zee mag.’ ‘Dat moet wel waar zijn; maar ik heb daarvan nog geen ondervinding. Waar zou ik die hebben opgedaan?’ ‘En wil-je dan toch zeeman worden?’ ‘Hé, waarom niet? Dol graag!’ ‘En ik moet lijndraaier worden, en ik weet dat het in de lijnbaan niet prettig is,’ zeide Witte zuchtend. ‘Loop stilletjes met ons meê, jongen,’ fluisterde ik hem in, want hoewel ik niet met hem bevriend was, had ik toch medelijden met hem, dat hij een ambacht moest leeren, waarin hij geen zin had. ‘Meeloopen, neen, dat nog niet! Eerst moet ik nog een paar jaren schoolgaan, en dan, dan, - àls ze me willen doopen, hoor me goed, ik zeg als ze me willen doopen, dan word ik ook zeeman!’ ‘Ei wat, dat doopen zal wel terecht komen,’ antwoordde ik. ‘En dan, een matroos is niet enkel op de wereld om te | |
[pagina 44]
| |
vechten. Als er gevochten wordt, dan kunnen ze wel een baantje voor je vinden, dat je niet van noode hebt mee te kloppen. Kom, ga stilletjes meê; wij zullen je wel verstoppen tot we in volle zee zijn!’ ‘Neen, ik moet leeren, nog veel leeren, Huib! Heb-je wel eens gehoord van een' Hollandschen of een' vreemden Admiraal, die niet lezen of schrijven kon?’ ‘Ik? Wel neen! Nooit nog hoorde ik zoo iets. Maar, je wilt toch geen Admiraal worden?’ ‘Zeker wil ik dat! Als ik zeeman word, dan moet ik ook Admiraal worden, anders blijf ik aanwal.’ Die kleine jongen met zijn leeren, - hij was mij in de school al heel wat vooruit, - en met zijn Admiraal-worden, deed mij denken aan het afscheid van den meester. En, op dat oogenblik klonk alweer in mijne ooren dat akelige woord ‘Armhuis’. Ik werd nijdig; maar niet op mijzelven, zooals het behoord had, doch op den zonderlingen knaap, en met een: ‘Wel jou “Kregel Mennonietje,” wou-jij Admiraal worden? Pluimgraaf, man, pluimgraaf word-je, anders niet! Als ik Kapitein ben, dan neem ik je bij mij aanboord om op de varkens en kippen te passen. Dag, leelijke krabbelaar!’ Ik liet Witte staan en vervolgde lachend mijn' weg, er in het geheel niet aan denkend, dat het wel eens heel anders kon uitloopen dan ik gezegd had. Ik kreeg berouw over mijne harde woorden tegen Witte, die hij toch in het geheel niet verdiend had. Ik keerde mij dan ook om en wilde hem nog vertellen, dat ik het zoo niet gemeend had. Witte was evenwel verdwenen, dies vervolgde ik ook mijn' weg. Des middags kwamen wij gelijk met Kapitein Harpert Martensz. Tromp bij het Hoofd aan het einde der haven. ‘Nu, jongen, ga met God,’ zei Moeder; boog zich over mij heen en kuste mij op het voorhoofd, ‘Hier Jonge Kees, hier vlak op dit plekje kuste ze mij, die lieve, goede Moeder! Toen ik vijf jaren later weer in Brielle kwam, had ik geerne weer op die plek een' kus willen hebben; maar | |
[pagina 45]
| |
eene week voor mijne aankomst stierf zij. Ik zag haar nooit weder.’ Toen Huib dit vertelde rolden een paar dikke tranen over zijne wangen, en alsof hij zich hierover schaamde, wischte hij ze schielijk af, en vervolgde zijn verhaal. ‘Het was een bezeilde wind, en toen we aanboord van “De Bare” kwamen, werden de zeilen geheschen en de ankers gelicht. Midden op de rivier gekomen liet de Kapitein, alsMarten en ik tuimelden op het dek. (Bladz. 45.)
afscheidsgroet, een paar gotelingen afschieten, en wij, Marten en ik, tuimelden op het dek, evenals gij gisteravond in het gevecht met den verkleeden Roôrok. Ik hoop evenwel, dat gij zulk spelen, als wij gisteravond deden, nooit een gevecht noemen zult. ‘Waar gaat het heen, Marten?’ vroeg ik, toen wij, na onze buiteling weer opgestaan waren. | |
[pagina 46]
| |
Marten haalde de schouders op en zeide: ‘Vader heeft het wel tegen Moeder gezegd, maar tegen mij niet.’ ‘Wel, jonge brasems, braaf zéér gedaan? Zoo'n scheepsdek is wel wat hard om er zoo maar op neergeploft te worden, vind-je niet?’ vroeg opeens iemand, die ons genaderd was, zonder dat wij het bemerkt hadden. Wij keken om en zagen thans een zwaar gebouwd jonkman achter ons staan. Hij scheen wel Stuurman of zoo iets te zijn. Heel gemakkelijk zag hij er niet uit. Hij had donker zwarte oogen, en hij scheen de gewoonte te hebben, het rechter- steeds half gesloten te houden. Zijn gelaat was vol en bijna zoo rond als een appeltje, en men kon het hem zoo aanzien, dat hij al vast niet aan den haal zou gaan, als de eene of andere vijand kwam, maar wakker meekloppen. Hij zag ons eenige oogenblikken aan, en toen hij bemerkte, dat wij geen van beiden een woord spraken, vroeg hij: ‘Wie van u beiden is de zoon van onzen Kapitein?’ ‘Dat ben ik,’ antwoordde Marten. ‘Zoo, zoo, dat is al vroeg aan het varen! En kunt ge al wat lezen, schrijven en rekenen, ja? Of hebt ge soms uw' jongen tijd op de school verluierd?’ ‘Ik kan wel wat; maar ik zal bij Vader nog meer leeren,’ sprak Marten bedaard en zag hem ook flink in de oogen. ‘Dat is goed, dan zie ik u nog eens Kapitein of misschien wel meer nog! En jij, jongen, hoe heet jij?’ Deze laatste woorden richtte hij tot mij, en ik antwoordde: ‘Ik heet Huib van Maerlant.’ ‘Ei, ei, heet-je Vader dan Jacob van Maerlant, en is hij niet een groot poëet?’ Mijn Vader een poëet? Hield hij mij voor het lapje? Ik had wel eens gehoord, dat een vierhonderd jaren geleden, ergens in Vlaanderland, een Poëet van dien naam moest geleefd hebben, maar er nooit over nagedacht. ‘Mijn Vader is matroos, en vaart op de Oostzee,’ zeide ik. ‘Hij heet Goris, zoodat mijn ware naam dan ook Huib | |
[pagina 47]
| |
Gorisz. is. Van Maerlant is maar een bijnaam, omdat ik geboren ben in dat gedeelte van Brielle, dat Maerlant heet. Ze zeggen, dat men het wel aan mijne spraak kan hooren.’ ‘Spreken de menschen uit de Maerlant-buurt dan anders dan de gewone Briellenaars?’ vroeg de man, dien ik voor een' Stuurman hield. ‘Ja! En nu ge van dien dichter gesproken hebt, nu herinner ik mij, dat ze mij wel eens verteld hebben, dat die dichter Jacob van Maerlant daar geboren is, of dat hij er althans gewoond heeft, als Koster van de kerk, toen ons Maerlant een dorp was en nog niet tot Brielle behoorde.’Ga naar voetnoot1) ‘Het kan wel zijn, vriendje, maar ik weet het niet, en ik bemoei me er niet mede ook! Over de stuurmanskunst heeft hij stellig niet geschreven, en daarom heb ik met dien man niets noodig. Maar weet-je waarover ik mij verwonder?’ ‘Neen, hoe zou ik dat kunnen weten?’ ‘Mijn Vader was maar een haringvisscher, en dat is al niet veel meer of minder dan een matroos. En toen ik naar zee ging, had ik niet zulk een fijn pak aan als jij hebt.’ De man had wel redenen om zich over mijn fijn pak te verbazen, want het was voor een' matroos werkelijk te fijn. Maar mijne goede Moeder had hare laatste spaarpenningen uitgegeven om mij eene nette uitrusting te geven. ‘Als ge zoo slordig gekleed zijt,’ had ze gezegd, ‘dan zal Kapitein Tromp niet willen hebben, dat je met zijn zoon omgaat! En dat moet toch, want als dat niet gebeurt, en ge wordt bij de matrozen gerekend, dan groeit er nooit iets van je, jongen!’ Op de verwonderde vraag van den Stuurman antwoordde ik daarom: ‘Moeder gaf mij dit pak, omdat Marten mijn speelkameraad is.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Zoo, zoo, je speelkameraad! En kan je óók lezen, schrijven en wat rekenen, zooals onze Marten? Ik kon er niet zoo heel veel van toen ik naar zee ging, maar omdat ik graag wat meer wilde worden dan matroos, zoo leerde ik aanboord wel tienmaal meer dan ik ooit aan den wal leerde. Van schrijven ben ik anders geen groot vriend. Zoo eene veêren pen is te klein voor mijne hand. Als ik te schrijven heb, dan doe ik het liefst met mijne stalen pen, die spat nooit en moet ook nooit vermaakt worden.’ Toen hij dit zoo zeî, straalden zijne oogen, en sloeg hij de rechterhand aan zijn zijdgeweer. ‘Ik kan nog niet alles lezen, en ik zou juist aan het schrijven op papier gegaan zijn, toen ik van school af moest,’ gaf ik hem ten antwoord. ‘Hm, hm, maar als jij dan niet gauw begint te leeren, dan zal Marten niet zoo heel lang je dagelijksche kameraad kunnen wezen, manneke! Ze zeggen wel eens voor een spreekwoord, dat Hans door zijne domheid voortkomt; maar als je dan vraagt: “Wie is die Hans?” dan kennen ze hem evenmin, als jij dien Poëet Jacob van Maerlant kent, weet-je! En wij houden er hier aanboord van, dat ieder zoo wat zijn soort zoekt. De pluimgraaf moet geen kameraadschap willen maken met den Schipper, en de barbier met den Kapitein, weet je! Wat mij betreft, ik ben hier aanboord zooveel als Schipper, en ik heet Pieter Pietersz. Hein, als je het niet weet! En nu, zoekt wat te doen, ik wil je groeten; want ik heb ook mijn werk. Adjuus!’ ‘Wat een aardig man is dat! Die lijkt me,’ zeide Marten. ‘Hij schijnt iemand te zijn, die zich door zijn' vijand de kaas niet van de boterham zal laten halen. En, gelijk heeft hij ook, als hij zegt, dat Hans niet door zijne domheid voorkomt. Hij staat mij best aan.’ ‘Dat wil ik wel gelooven,’ antwoordde ik. ‘Hij heeft je ook schoon gevleid; maar aan mij schijnt hij zoo wat het | |
[pagina 49]
| |
land te hebben, net als die oude Brielsche schoolmeester. Kan ik het helpen, dat mijn Vader maar matroos is?’ ‘Nu, maar daar zeide hij ook niemendal van. Hij vertelde immers, dat zijn Vader maar haringvisscher was? Hij vroeg-je alleen maar, of je lezen, sehr....’ ‘Och, loop jij naar de Mookerheide! Begin-je ook al van dat lezen, schrijven en rekenen te snappen? Als jij dan zooveel weet, laat me dan links liggen,’ gaf ik zeer verstoord op brutalen toon ten antwoord. ‘Je bent boos, Huib, maar dat kan ik niet helpen. Ik heb je niets in den weg gelegd, wel?’ Ik zweeg en keerde mij om; want ik was, o, zoo nijdig, en al weer niet op mij zelven, maar op den ouden schoolmeester, op ‘Kregel Mennonietje,’ op Marten, op Piet Pietersz. Hein, ja, op heel de wereld. Alleen op mijzelven was ik het niet. Ze hadden allen het land aan mij; iedereen wilde mij achterafzetten en minachten; iedereen zag mij maar aan voor een' jongen waarmede nu in het geheel geen eer te behalen was; iedereen wilde mij maar voor voetvaag gebruiken, zoo dacht ik in mijne booze bui. ‘Ben-je heusch boos, Huib?’ vroeg Marten vriendelijk en ging lachend voor mij staan. Nu werd ik nog nijdiger. Ik dacht zoo, dat hij me uit valschheid uitlachte, en daarom zeide ik: ‘Zeker, ben ik boos! Maar zoo'n voornaam Kapiteins-zoontje is veel te deftig en te rijk voor den jongen van een arm matroos, die op de Oostzee vaart. Ga maar weg, en maak maar kameraadschap met een ander; ik ben veel te gemeen voor je. Ik zou-je immers heelemaal bederven en voor je leven ongelukkig maken? Laat mij maar aan mijn lot over. Ik ben een kwâjongen, een schelm, een gemeentje! Je zoudt jezelven schande aandoen, als je met mij wildet omgaan.’ Zoo sprak ik in mijn dolle drift, en ik begrijp niet, dat ik ooit zoo iets heb kunnen doen, want nu van achter bekeken had die Piet Hein niemendal tegen me, en nog minder was | |
[pagina 50]
| |
Martens Vader er op uit om mij ongelukkig te maken. Ik heb mijn geluk met voeten geschopt, en op dien ongeluksdag gaf ik het den eersten schop. Zonder nog een woord te spreken ging Marten thans werkelijk heen, en wel om zich bij zijn' Vader over mijne onvriendelijkheid te beklagen. Den ganschen dag zag hij niet meer naar mij om, en toen ik des avonds nog ‘genacht’ wilde zeggen, was hij al in de hut van den Schipper, waar ook hij zijne kooi had. ‘Ruzie gehad, kameraad?’ vroeg een jong matroos met een heel ongunstig uiterlijk. ‘Ja, man, het is kwaad kersen eten met de groote lui; ze gooien je met de pitten! Toen ik aanboord kwam, dat is nu zes jaren geleden, had ik ook zoo'n mooien kameraad medegebracht; maar die vriendschap duurde niet langer dan van twaalf uren tot den noen! Dat is een heele tijd, hé? Maar ik heb hem laten walsen. Als je hem eens ontmoet, doe hem dan mijne groeten, en zeg dat ik hem volstrekt nog niet gemist heb. Ik heet Jurrie Zwijn en hij Kat. Wij zijn dus allebei viervoetige dieren! Vreemd, hé? Zeg, vind-je dat ook niet? Ha, ha, ha!’ Hoewel ik eigenlijk gezegd niet veel lust had met dezen Jurrie Zwijn aan te leggen, en kameraadschap te maken, zoo stond ik toch den volgenden dag heel dikwijls met hem te praten, en ik deed dat vooral, als Marten mij zien kon, om hem op die wijze te toonen, dat ik hem best missen kon. Dwaze knaap, die ik was! Toen ik later dien Jurrie Zwijn gaarne links had laten liggen om weer goede maats met Marten te worden, hing diezelfde deugniet, die al eens veroordeeld was geworden tot ra-vallen en kielhalen, doch toen gratie gekregen had, omdat hij getoond had zooveel te durven, mij aan het lijf, als eene klit, en ik had geen moed genoeg, hem te zeggen, dat het tusschen ons uit moest zijn. Langzamerhand geraakten Marten en ik ook meer en meer van elkander verwijderd. Van leeren kwam niemendal; want als ik mijn werk gedaan had, en ik een oogenblik begon na te denken, dat er op die manier nooit iets van mij komen zou, | |
[pagina 51]
| |
dan greep ik wel eens naar een boek; maar het was of Jurrie op den loer lag, om mij van het leeren af te brengen. Oogenblikkelijk was hij dan bij me, en zeî: ‘Zoo, zoo, de student is weer aan het letters eten? Ik zou naar de Hoogeschool te Leiden gaan, als ik jou was, dan wordt-je een knap man, hm, hm, een knap man! Zoo'n soort van een' Marnix van Aldegonde of een Johan van Oldenbarnevelt! Wanneer denk-je examen te doen? Zeker wel al gauw, is het niet?’ En zoo ging zijn ratel, als eene lazarusklap, tot ik het boek neerleî en luisterde naar de mopsjes, die hij wist op te dreunen. En dat waren me nog eens liedjes en deuntjes! Ik schaam mij er nog voor, niet dat ik, om den schijn aan te nemen, dat ik Marten missen kon, ze meêzong, tot groote ergernis van zijn' braven Vader, maar wel, omdat ik meêzong tegen mijn' zin en graag den liederlijken kerel alleen gelaten had. Ik scheen nu eenmaal, ondanks mijzelven, het verkeerde pad op te willen. Eens op een' dag, we waren geloof ik wel al zes weken aan het kruisen op de Noordzee en in Het Kanaal, was ik bezig mijn baadjen af te schuieren, toen de Schipper naar mij toe kwam en zeî: ‘Het baadje vuil, Huib? Ja, dat komt er van als men met zwijnen omgaat! Die diertjes zijn niet al te zindelijk zou ik zeggen!’ Ik werd rood over mijn geheele aangezicht. Ik voelde het wel wie hij met die zwijnen bedoelde, en telkens, als hij mij in gesprek met Jurrie zag, schaamde ik mij. Ondertusschen leefde ik met Marten toch niet, als geslagen vijand. Wij waren nog jongskens en vergaten gauw; maar toch, die vertrouwelijke omgang met hem kwam niet weer tot stand, en ik geloof zelfs, dat de Kapitein niet gaarne zag, dat ik met zijn' zoon veel in aanraking kwam. Eens op een' dag echter had Marten mij in vertrouwen gezegd, dat hij zeker wist, wat het doel van ons kruisen in de Noordzee en Het Kanaal was. Er werd in het land eene vloot uitgerust om den Spanjaard in zijne eigen wateren te tuchtigen. Die vloot zou onder bevel staan van Admiraal | |
[pagina 52]
| |
Jacob van Heemskerk, die toen nog maar negenendertig jaar oud was. Moeielijk zou men voor deze gewichtige betrekking een' beter man hebben kunnen vinden; want Van Heemskerk was iemand, die ondervinding van zeezaken had. Was hij niet gedurende den winter van 1596 op '97 met Stuurman Barendsz. en diens lotgenooten op het barre Nova-Zembla geweest? Dat overwinteren te midden van de felste koude, was zeker wel instaat geweest, hem tegen alle ongemakken te harden. Maar op twee van die tochten naar het Noorden had hij bovendien zooveel zeemansbeleid getoond, dat hij door de Algemeene Staten en Zijne Excellentie Prins Maurits reeds in 1603, als Bevelhebber der vloot, naar Oost-Indiën gezonden was, om daar onze koopvaardij-schepen en onzen handel tegen de Portugeezen te beschermen. Op dien tocht ontmoette hij in de Straat van Malakka een buitengewoon groot Portugeesch schip. Het had zevenhonderd mannen en honderd vrouwen aanboord en eene lading, welke op niet minder dan vier millioen gulden geschat werd. Van Heemskerk kon slechts over twee scheepjes beschikken en over niet meer dan tweehonderd man. De Portugees meende het dan met die twee kleine vaartuigen vast en stellig ook wel te zullen klaar spelen en heesch aanstonds de bloedvlag. De onzen talmden niet, hem op het eerste kanonschot flink te antwoorden, en weldra was men warm aan den slag. En wat was het gevolg? De Portugees moest zich, nadat hij zeventig man verloren had, overgeven. Van Heemskerk spaarde hun leven en behandelde hen zoo edelmoedig, dat de vijandelijke Bevelhebber hem een' vleienden brief zond, benevens eenige ververschingen. Het prijs gemaakte schip met de kostbare lading werd nu op reis naar Holland medegenomen, doch eer men daar aankwam, liet hij te Dover door eenige Hollandsche schepen het Portugeesche ten deele lossen, omdat het anders te Texel niet zou kunnen binnenloopen. Spoedig daarop ging hij weer naar Oost-Indië, en overal waar hij kwam, toonde de jonge man den moed en het beleid van een' zeeman, grijs in | |
[pagina 53]
| |
ondervinding. Er werd dan ook niemand onder ons gevonden, die met zulk een' Bevelhebber niet meer dan tenvolle ingenomen was. Ik hield al kende ik hem niet, ook veel van hem en wilde hem wel navolgen ook, maar vergat, dat ik het begin er niet naar maakte om wat te worden. Het kon niet slechter zijn. |
|