Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekendDerde Hoofdstuk.Iets meer dan matroos.De torenklok van Oostvoorne sloeg tien uren, toen we op het dorp kwamen. De meeste menschen waren aan den arbeid en de kinderen in de school, zoodat we ongestoord naar den Heuvel konden gaan. Op dien heuvel stonden, behalve een brok muur, dat een overblijfsel was van het kasteel, waarin eenmaal de rijke en machtige Heeren van Voorne leefden, een aantal boomstruiken en aan den voet wat laag houtgewasGa naar voetnoot1). ‘Kijk, daar staat al een jongen op,’ riep Simon. ‘Het is ons ‘Kregel Mennonietje,’ zeide Marten. ‘Die slimmerd! Hij wist beter den naasten weg dan één van ons allen.’ Het was zoo. Nauwelijks waren wij op de plaats, waar we prachtig zeegevechtje konden spelen, of Willem Roete ging naar hem toe en zeî: ‘Hoe kom-jij hier?’ ‘Op mijne beenen! Hoe anders?’ antwoordde Witte. ‘Denkje, dat ik vliegen kan?’ | |
[pagina 29]
| |
‘En wat kom-je doen? Kom-je meêvechten?’ vroeg ik. ‘Neen, ik mag niet vechten! Dat weet je wel, want Moeder heeft het immers verboden? Ik mag niet eens gaan varen,’ zeide Witte, en men kon aan heel zijn gezicht zien, dat het hem leed deed, niet te kunnen doen, wat zijne makkers deden. ‘Maar wat heb-je hier dan noodig?’ vroeg ik. ‘Ik kom naar het spelen kijken, en dat is me niet verboden,’ sprak Witte. ‘Nu, als je ons dan maar niet in den weg loopt, dan is het minder,’ zeide ik. ‘Hier, ga daar maar staan en pas nu eens knapjes op mijn' zak met kippenvoêr!’ ‘Kogels maken, jongens, kogels maken! We nemen de doeken van onze stokken af, en vullen die dan met zand! Wie zal er Claessensz. zijn?’ riep Marten. ‘We zullen er om trekken,’ antwoordde Simon van Duyvenvoorde. ‘Hier, Witte, in den tijd, dat wij kogels maken, moet jij twintig stokskens snijden, maar een moet er bij zijn, dat langer is dan al de andere. Wie het langste trekt, die is Reinier Claessensz. en mag vijf andere jongens voor zijne matrozen kiezen, dan heeft niemand te klagen.’ Eerlijker kon het niet. Wij gingen kogels maken, en Witte liet zich van de hoogte glijden om stokskens te halen. Weldra kwam hij terug, en daar ging het op een trekken. Joost van de Werve had het langste en koos mij en Marten met nog drie andere jongens tot zijne matrozen. ‘Onze wapenkreet is ‘Holland!’ sprak Joost. ‘En de onze is ‘Spanje!’ antwoordde Simon, die voor Fiasciardo speelde, en pas had hij dat gezegd, of plof! daar viel van onze zijde reeds de eerste kogel, en vier jongens klauterden de hoogte op. ‘Wacht,’ riep ik, ‘ik zal je leeren mij aanboord te klampen! Holland! Holland! Kom hier, als je durft!’ ‘Spanje! Spanje!’ klonk het van beneden. Plof! Alweer een kogel juist tegen mijne beenen. Ik tuimelde en zou van den heuvel af te midden mijner vijanden | |
[pagina 30]
| |
gerold zijn, had niet Joost, het gevaar ziende, waarin ik verkeerde, mij bij den arm gegrepen en tegengehouden. ‘Je moet mij niet gooien, leelijke Hollanders!’ schreeuwde thans Witte uit al zijne macht, ‘ik zit hier maar te kijken! Wat doe-je mij zoo'n kogel tegen mijn hoofd te smijten? Je weet, dat ik niet teruggooien mag.’ ‘Het “Kregel Mennonietje” is ziekentrooster aanboord van Admiraal Claessensz.!’ schreeuwde ik naar beneden. Plof! Daar kwam al weer zoo'n doek met zand tegen mijn lijf aan. Ik verloor het evenwicht, liep nog een eind vooruit om op de been te blijven, doch kwam toen tegen Witte terecht en rolde met hem van boven neer. Met daverend gejuich werden wij onder het geroep van ‘Spanje! Spanje!’ ontvangen. Onder het rollen voelde ik, dat ik vreeselijk gekrabbeld werd, doch ik had geen tijd om te zien of Witte dat nu wel deed; want wij rolden door de braamstruiken en kwamen eindelijk beneden den heuvel niet zoo heel zachtkens in de dwerg-eiken terecht. Hoewel versuft door den val, stond ik dadelijk op en naar Witte gaande., zeide ik: ‘Je hebt mij gekrabbeld, ‘Kregel Mennonietje!’ ‘Ik mag niet krabbelen,’ zei hij bedaard. Misschien zou hij nog meer gezegd hebben, doch daar kwam Simon met drie andere jongens aan, die ons gevangen namen onder het schreeuwen van: ‘Spanje! Spanje! Wij hebben den ziekentrooster en een konstabelsmaat van den vijand! Hangen! hangen!’ ‘Ik wil niet hangen! Ik heb niet gevochten en ook niet gekrabbeld! Ik heb maar staan kijken! Blijft van mijn lijf of ik zal “moord” roepen!’ brulde Witte en tranen van nijd sprongen hem uit de oogen. ‘Wel, hoor me dien razenden ziekentrooster eens aan,’ riepen onze vijanden, en ze konden ons misschien zoogenaamd opgehangen hebben, als niet van de andere zijde van den heuvel een vreeselijk geschreeuw geklonken had. Daar moest dus heel wat bijzonders gebeuren en dadelijk liepen wij er heen. | |
[pagina 31]
| |
En wat was er te doen? Twee kampioenen, de beide bazen van het spel, Reinier Claessensz. en Fiasciardo, rolden arm in arm van boven neer en vielen met hun beiden op mijn' zak met kippenvoêr, die heelemaal berstte, en onder het worstelen van die twee kreeg de zak een' schop, dat hij een heel eind verder in het water terecht kwam. Het regende kippenvoêr en dat, wat nog in den zak gebleven was, kon niet meer gebruikt worden, want het was doornat en vol modder en kroos. Wat moest ik nu aan Moeder zeggen? ‘Dat is jouw schuld, krabbelaar,’ riep ik. ‘Jij hadt er op moeten passen! Het is jouw schuld en jij zult me twee maten kippenvoêr en een' nieuwen zak teruggeven!’ ‘Het is mijne schuld niet! Jij hebt me naar beneden gegooid, en ik heb niet gekrabbeld,’ antwoordde Witte, terwijl hem opnieuw de tranen langs de gloeiend roode wangen rolden. Hij stond te trappelen van kwaadheid. Ongelukkig genoeg gaf men den armen Witte van alles de schuld, en het kwam niemand in de gedachten hem te beschermen. Scheldnamen, schoppen en duwen kreeg hij nu van alle kanten en wellicht hadden wij den armen knaap nog wel erger mishandeld, als niet een paar arbeiders, die van hun werk kwamen, met een: ‘Wacht, Brielsche rabauwen, we zullen je leeren een kind zoo te mishandelen,’ hem ontzet hadden en ons wegjoegen. ‘Ik heb niet meê gevochten! Ik heb niet gekrabbeld ook; maar ik zal me wel laten doopen, dan mag ik ook slaan,’ schreeuwde Witte, terwijl zijne tranen zich vermengden met het stof, dat op zijn gelaat lag, en hem het voorkomen van een' neger gaven. ‘Nu is hij een ‘Kregel-Negertje,’ riep Simon, en de nieuwe scheldnaam werd wel honderd malen door ons herhaald, doch hem opnieuw te lijf gaan, durfden wij toch niet. De arbeiders zouden ons dat wel verleerd hebben; ze hadden stevige handen aan het lijf. | |
[pagina 32]
| |
Wij begonnen nu onder elkander te beraadslagen over den moeielijken toestand waarin ik verkeerde, en pas waren we hiermede bezig toen de dorpsklok het middaguur sloeg. ‘O, wee, daar is het al noen, en nu vind ik bovendien nog den hond in den pot!’ riep ik. ‘Mijn kippenvoêr weg, geen eten, en morgen misschien Witte's Moeder bij ons aan huis! Dat is allemaal jouw schuld, Marten! Jij hebt mij meê getroond! Als je mij niet afgehaald hadt, dan zou ik nu met het kippenvoêr al lang en breed thuis geweest zijn!’ ‘Ja, Martens schuld!’ herhaalden de overigen, die graag zich wilden voordoen, alsof ze aan het geheele geval part noch deel hadden, wat toch stellig het geval niet was. ‘Ik weet wat, jongens, ik weet wat,’ sprak Marten, die erg in den knoei zat. ‘Wij zullen allen van onze zakduiten wat bijpassen, en nog eens twee maten kippenvoêr halen!’ ‘Maar ik durf bij Witte's Moeder niet meer komen,’ sprak Simon. ‘Slaan mag ze niet, maar ze stuurt den grooten wachthond op ons af, en als die ons dan een' knauw geeft, dan heeft ze dat niet gedaan, zal ze zeggen.’ ‘Ik durf ook niet,’ riep nu de een en dan de ander, want geen was er onder ons, die niet eens kennis gemaakt had met dien hond. ‘Wie zegt je, dat wij ander kippenvoêr daar moeten halen?’ vroeg Marten. ‘Wij koopen het bij Meeuwisz. op het Maerlant, en halen eerst bij ons thuis een' anderen zak!’ ‘En als uwe Moeder dien niet geven wil, wat dan?’ vroeg Joost Van de Werve. ‘O, als Moeder hoort, wat er gebeurd is, dan krijgen we niet alleen een' zak, maar nog geld voor twee maten kippenvoêr bovendien,’ antwoordde Marten. ‘Kom, gauw terug!’ Dat plan werd goedgevonden en langs den hobbeligen Schrijversdijck liepen we, zoo snel, als onze vermoeide beenen dit toelieten, naar Den Briel, waar we een paar minuten voor één uur aankwamen. Langzamerhand verminderde echter het aantal jongens, en | |
[pagina 33]
| |
‘Breng dat geld naar vrouw Tromp terug, bengel!’ (Bladz. 34.)
| |
[pagina 34]
| |
op het lest waren Marten en ik alleen, toen we den klopper op de deur van de woning zijner Moeder lieten vallenGa naar voetnoot1). Ik kwam daar wel meer in huis en nauwelijks had Marten uitgesproken, of zijne Moeder zei, dat zulke kwâjongens, als wij waren, maar zien moesten, dat zij hunne eigene bedorven zaken goedmaakten. Ik liet de lip al hangen, doch Marten vloog zijne Moeder om den hals en wist zóó te vleien, dat zij mij niet alleen een' zak liet geven met de noodige penningen, om ander kippenvoêr te koopen, maar ook uit puur medelijden, omdat ik thuis den maaltijd zou afgeloopen vinden, mij met Marten liet mede eten. Toen ik hiermede klaar was nam Mie, de meid, een' kleerschuier, borstelde mijne kleederen schoon en wiesch mij zelfs het aangezicht. De krabbels van Witte's nagels, of, zooals het ‘Kregel Mennonietje’ gezegd had, de ‘schrammen van de braamdoornen,’ kon ze niet wegkrijgen. Met die litteekenen op het gelaat kwam ik twee uren na den noen bij Moeder, die al dadelijk zag, dat de zak, waarin nu het kippenvoêr was, de onze niet was, want met groote, zwarte letters stond er H.M.T. op. Ontkennen hielp niet; ik was wel verplicht de geheele geschiedenis te vertellen, en toen dat gebeurd was, gaf ze mij de penningen, die vrouw Tromp mij gegeven had en zei: ‘Breng dat geld naar vrouw Tromp terug, bengel! Wel zijn wij arm, maar je Moeder heeft daarom nog geen aalmoes noodig! Scheer-je weg, straatjongen!’ Schoorvoetend voldeed ik hieraan. ‘Zeg aan uwe Moeder, dat ik te avond eens met haar over een en ander kom spreken,’ sprak vrouw Tromp toen zij het geld in haar' fluweelen beugeltasch, dien zij onder haar' voorschoot had hangen, liet glijden. Ik beloofde het te zullen doen, en toen ik dit aan Moeder | |
[pagina 35]
| |
verteld had, zei ze: ‘Best, en jij naar bed! Je zult wel moede zijn van dat vechten, stoeien en ravotten!’ ‘Neen, Moeder, ik ben niet moede! Ik wou....’ ‘Dat je naar bed gingt, en dat wel zonder talmen,’ sprak Moeder gestreng. ‘Ja, maar Moeder, het is nog maar drie uren in den achternoen en nog veel te vroeg om te gaan slapen!’ ‘Maar niet te vroeg om eens bedaard te liggen nadenken welk een verdriet gij uwe Moeder aandoet! Marsch, uit mijne oogen! Bij de Trompen heb-je voor een' geheelen dag genoeg gegeten! Scheer-je weg!’ Ik pruttelde nog wel wat tegen, maar Moeder bracht mij naar mijne slaapplaats op den zolder. Ik ging dan ook werkelijk naar bed, en of het nu kwam, omdat ik dien dag zoo druk in beweging geweest was, ik weet het niet; maar dat weet ik wel, dat ik weldra insliep en eerst ontwaakte toen de groote torenklok het uur van middernacht sloeg. ‘De dag van ons oorlof is om,’ dacht ik even, en mij eens omkeerend viel ik alweer in een' diepen slaap. ‘Goeden morgen, Moeder,’ zeî ik, toen ik den volgenden morgen wel wat vroeg beneden kwam. ‘Goeden morgen, Huib,’ was haar antwoord. ‘Is vrouwe Tromp gisteravond geweest, Moeder?’ ‘Ja jongen, zij is geweest!’ ‘En?’ ‘We hebben het over Marten en u gehad. Als Harpert Martensz. Tromp weer naar zee gaat, kunt ge beiden meegaan, want zóó komt er nooit wat anders dan ramp en verdriet van!’ ‘Hoezee! Hoezee!’ juichte ik van blijdschap. ‘Wat ben-je blijde, jongen! Hebt ge het dan waarlijk zoo kwaad bij uwe Moeder, kind?’ vroeg ze met tranen in de oogen. ‘Behandel ik je dan met zóó weinig liefde?’ ‘Neen, Moeder, maar het leven op zee moet zoo heerlijk zijn! En ik zal goed oppassen ook, dat beloof ik u!’ | |
[pagina 36]
| |
‘God geve het, Huib! Ge zijt anders nog zoo jong, en als ge uit Vaders en Moeders oog zijt, en zoo geheel alleen op eigen beenen door de wereld moet gaan, dan kunt ge zoo licht verkeerde wegen inslaan!’ ‘Maar kan ik dan niet aanboord bij Vader?’ vroeg ik. ‘Neen, dat kan niet, jongen! Je Vader is geen Kapitein of Schipper, zooals de oude Tromp is. Uw Vader is maar matroos en zijn Schipper kan niet meer volk gebruiken. Daar staat je boterham. We zullen eten, en dan naar school, ventje!’ ‘Maar de turf, Moeder?’ ‘De turf, ja!’ ‘Die moet toch gestapeld en geteld worden!’ ‘Dat moet ze, en ik heb er geen tijd voor.’ ‘Zal ik dan, als ik mijne boterhammen op heb, maar in het schuurtje gaan en beginnen, Moeder?’ ‘Neen, neen! Je moet naar school, je moet!’ ‘Maar, Moeder, de turf kan toch maar niet zoo blijven liggen! Als er in de volgende week alweer eene geit komt, dan heeft het dier geen plaats om te staan.’ ‘Het is nog lang genoeg licht des avonds. Als je van middag uit school thuiskomt, dan zullen wij samen dat werk doen. Het schiet met twee ook beter op. Jij draagt en ik stapel en tel.’ ‘Ja, Moeder, maar....’ ‘Huib, je gaat naar school,’ sprak Moeder op vasten toon. ‘Ik zie tot mijn verdriet, dat het schoolgaan je eigenlijk tot eene straf is.’ ‘Dat is het ook, Moeder!’ ‘Waarom, Huib?’ ‘De Meester heeft het altijd op mij “verzien”, omdat ik maar de jongen van een' matroos ben. Marten Tromp, Simon van Duyvenvoorde en al de andere jongens mogen veel meer doen dan ik.’ ‘Marten heeft eergisteren toch met de roede en de plak gehad?’ | |
[pagina 37]
| |
‘Ja, Moeder!’ ‘En driehonderd strafregels ook!’ ‘Ja, Moeder, maar die laat hij voor vier duiten door een ander maken.’ ‘Hij had er tenminste plan op.’ ‘En hij laat het doen ook, Moeder!’ ‘Niet waar! Zijne moeder is er achter gekomen, en nu heeft hij van gistermiddag halfdrie af zitten schrijven. Vrouw Tromp is goed, al te goed, maar nu heeft ze toch eens verstandig gehandeld.’ ‘Die arme Marten,’ zuchtte ik. ‘Driehonderd dubbele strafregels! Wat zou meester wel zeggen, als ze hem die in zijn' vrijen tijd ook eens lieten schrijven?’ ‘Goê-morgen! Goê-morgen,’ klonk het onverwachts achter ons. Het was vader, die binnentrad en vol vreugde liepen wij hem tegemoet. ‘Hoe kom-je hier zoo opeens?’ vroeg Moeder. ‘Wel, we zijn te Dordt binnengeloopen, en daar ons schip op de helling moest gehaald worden, omdat we averij beliepen, zoo ben ik voor een veertien dagen thuis. Moet-je nog niet naar school, Huib?’ ‘Ik had gedacht, dat ik turf stapelen en tellen moest, Vader! Maar Moeder zeide dat het beter was, dat ik naar school ging en dat we het na schooltijd samen zouden doen.’ ‘Dat behoeft niet! Ik ben nu thuis en behoef niet te luieren. Dat is juist een werkje voor mij. Ben-je nu niet blij?’ ‘Neen, Vader!’ ‘Wat! Ga-je dan niet graag school?’ ‘Neen, Vader! En in de volgende maand ga ik toch van school af. Ik ben dan “volleerd” en ga varen. Ik zal dan met Marten Tromp op het schip van zijn' Vader komen. Moeder heeft dat gisteren met vrouwe Tromp zoo afgesproken.’ Vader keek mij nog eens ernstig aan en zeide: ‘Volleerd! Volleerd! Je kunt den Catechismus nog niet eens lezen!’ | |
[pagina 38]
| |
‘Bijna, Vader!’ ‘Bijna! Ja, bijna, dat beduidt: heel slecht! Maar als ik zoo eens zie hoeveel krabbels en krassen je op gezicht en handen hebt, dan behoef ik waarlijk niet te vragen, waarom Moeder je naar zee wil hebben!’ ‘Die krabbels heeft een valsche jongen mij gegeven, Vader!’ ‘Jawel, hij krabbelde en jij, och, je liet dat toe en geslagen heb-je niet! Een ander heeft het altijd gedaan. Maar heb je wel eens van een' Profeet gehoord, Huib?’ ‘Ja, Vader! De Profeten leefden in den ouden tijd!’ ‘Precies, maar er leven nu ook nog Profeten.’ ‘Ja, Vader?’ ‘Zeker, Huib, zeker! Ik ben er een.’ Ik schoot in een' luiden lach en zelfs Moeder kon zich zelve niet goed houden, en riep: ‘Maar Goris! Wat haal-je nu toch in je hoofd? Je bent toch niet zoo in de vroegte al in de eene of andere taveerne geweest?’ ‘Een Profeet met een' versleten zuidwester op’, riep ik luidkeels en stond verstomd, dat Vader zulk een ernstig gezicht bleef zetten. ‘Ja, een Profeet, Huib! En luister, wat ik profeteer. Houd op met lachen!’ Het kostte mij niet veel moeite om mijn' lach te bedwingen, want Vader keek mij veel te vast in de oogen. ‘Dit is mijne profetie,’ dus begon hij. ‘Als matroos gaat Huib Gorisz. of zooals anderen hem noemen, Huib van Maerlant naar zee. En als dat gladde gezicht door den ouderdom vol rimpels is, en als die blonde haren grijs zijn, dan komt diezelfde Huib van Maerlant, als een arm matroos, terug aan den wal om misschien in het armhuis te sterven. Zie-je, dat is mijne profetie! Ga naar school, Huib!’ Al mijne pret was over, en toen ik opweg naar school voorbij het Brielsche Armhuis kwam, rilde ik, en den heelen | |
[pagina 39]
| |
dag was het, alsof er telkens één stilletjes in mijne ooren fluisterde: ‘Armhuis!’ De jongens zagen dadelijk, dat er wat gebeurd was, en toen ik na schooltijd naar huis ging, kwam Marten bij me en vroeg: ‘Heb-je zooveel slaag gehad, Huib?’ Zijn toon was te oprecht en te vriendelijk om hem niet alles te vertellen, wat Vader mij geprofeteerd had. ‘Hoor eens, Huib,’ zeide Marten toen ik uitgesproken was, ‘je Vader heeft groot gelijk. Je weet veel te weinig om nu al “volleerd” te heeten. Ik weet veel meer dan jij, want ik ging trouwer school, doch ik weet ook nog veel te weinig om ooit, evenals Vader, Kapitein te worden. Maar wat we niet weten, dat zullen we samen nog leeren.’ Mijn verdriet was over; Marten had Vaders profetie uit mijne gedachten gebannen, en we waren zelfs het Armhuis voorbij, zonder dat ik iets in mijne ooren gehoord had van: ‘Armhuis!’ Veertien dagen later was Vader weer naar de Oostzee, en nog veertien dagen later was ik matroos geworden.’ Hier zweeg Huib weer even om eens te zuchten en vervolgde toen: ‘Jonge Kees, zeg, heb-je wel eens gehoord van onzen dichter, den wijdberoemden Jacob Cats? Hij is zelfs Raadpensionaris geworden en dus een heel voornaam en deftig personage, dat wat meer in de wereld te zeggen heeft dan een matroos op ‘De Zuyerhuys’. ‘Ik heb met Moeder wel eens visch aan zijne dienstmaagd verkocht. Hij woont op Zorghvliet tusschen Scheveningen en Den Haag, weet-je,’ antwoordde Jonge Kees, die met gespannen aandacht had zitten luisteren. ‘Zoo, maar ik had nog liever, dat je zijne kostelijke veerzen kendet, dan hem zelf; want hij is de man, die spijkers met koppen slaat, en ik denk dikwijls aan zijn veersken: Jonck rijs is te buygen, maer geen oude boomen!’ ‘Dat veersken ken ik,’ zeide Jonge Kees, ‘dat heb ik van Stuurman Pronk geleerd; hoor maar. | |
[pagina 40]
| |
“Terwijl het rijs is jonck en zwack,
En heeft niet eenen harden tack,
Terwijl het spruytje buygen kan,
Zoo moet een geestig boogertman
Het boomken leyden metter handt.
Het boomken houden in den bandt;
Ten eynde dattet zonder bocht
Ter voller hooghte komen mocht.
Leyt vriend' en leert u weerde kint,
Zoo haest zijn eerste jeught begint,
Want kromt het dan, en recht gij 't niet,
Zoo ist een eeuwigh huysverdriet.”
Is het zoo niet, Huib?’ ‘Ja, jongen, zóó is het. Vergeet dat nooit. Vergeet het niet, zooals ik het vergeten heb, dan zult ge op drieënvijftigjarigen leeftijd, als de Heere u het leven zoolang gunt, iets meer zijn dan matroos.’ |
|