Njootje en Nonnie
(1908)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
III.Ook op dezen ochtend, toen Marie, met Njootje in de voorgalerij gezeten, haar naaiwerk liet rusten en trachtte haar kind spelend bezig te houden. Door den timmerman in de kampong had zij een aantal blokjes laten maken en die in verschillende sprekende kleuren laten verven. En nu elken morgen weer opnieuw, trachtte zij Njootje's belangstelling op te wekken, voor het spel met de hard-gele, de vuurroode, de zwarte, de blauwe, de witte blokjes. Zij was het, die vlak voor hem op het tafelblad, de torentjes en bruggetjes bouwde; zij was het, die kinderlijke vreugde of schrik veinsde, als de toren heel hoog werd en dan plotseling, door een stootje, ratelend ineen stortte. Dankbaar was ze al, als Njootje door wat spartelen met armen en beenen, of wat gekraai, toonde dat hij niet heelemaal wezenloos bij het spelletje zat. Ook trachtte zij hem te ontwikkelen door hem een bepaalde kleur te noemen, | |
[pagina 54]
| |
en dan moest Njootje haar het blokje van de aangegeven kleur in de hand geven. Gewoonlijk greep hij wild in de hoop, en als hij eens een enkele maal het goede blok toereikte, dan wist ze niet, of dit nu werkelijk een sprankje begrijpen was, of een louter toeval... Vooral dezen ochtend, die reeds overging in den middag, toonde Njootje zich even suf en onbevattelijk als bij het ontbijt. Hij scheen werkelijk bijzonder lusteloos vandaag. Marie zuchtte, zij staakte eindelijk het spelen met haar kindje, nam het naaiwerk weer ter hand, waaraan zij werktuigelijk ging werken. Van den opgeschroefden driftuitval van heden ochtend, was gebleven een stille neerslachtigheid. Lusteloos haalde zij den draad door haar werk, in gedachten verzonken, niet lettende op Njootje, die eerst doelloos met de witte, slappe handjes wroette door de hoop blokken voor zich op tafel en eindelijk overging tot zijn eigen geliefkoosd spelletje er mede. Hij slingerde de blokken zoo ver mogelijk van zich af, de ruimte in. Als er een viel op haar schoot, verbood de moeder, even, onverschillig, ‘niet doen, Njootje, niet doen, hoor!’ Maar zij hief daarbij niet eens het hoofd op, dat gebogen bleef over haar naaiwerk. Tot plotseling een blijde kraai | |
[pagina 55]
| |
van Njootje haar verrast deed opzien.... Njootje zat voorovergebogen op zijn stoel, met uitgestrekte handjes, als wenkte hij ongeduldig naar iets, op werkelijk dringenden toon klonk zijn roep: ‘Eh..., eh..., eh...!’ Marie volgde de richting van zijn oogen, toen werd zij bloedrood. Niet meer, zooals andere keeren, onder aan de trap, maar geheel opgeklommen tot op de mat van de voorgalerij, stond daar het morsige kampongkind in haar gescheurde kleeren, verwarde, zwarte haren en bloote voeten, zwartgrijs van de stof. Zoo vlak bij, zag ze weerzinwekkend van verwaarloozing en vuil. Stom van verbazing over de verregaande brutaliteit van dit kind, bleef Marie haar een poos zwijgend aanstaren. Een oogenblik van verbluftheid, dat het kind dadelijk benutte. In een groezelig uitgestrekt armpje, waarvan de mouw van haar baadje, tot aan den elleboog opengescheurd, bij flarden neerhing hield zij een der gekleurde blokjes en nu riep zij, het gezichtje een en al blakende ijver en ernst: ‘Njootjie boeang ini, Itja maou bawa kembali... Itja maou bawa kembali sadja...!’Ga naar voetnootl) gilde zij, toen Marie opstond en met fonkelende oogen een stap in haar richting kwam. | |
[pagina 56]
| |
‘Gooi neer, dat ding, gooi dadelijk neer! Maak dat je weg komt...!’ ‘Itja ankat!’Ga naar voetnootl) ‘Je behoeft niet te rapen... dat zal kebonGa naar voetnoot2) straks wel doen..., ajo..., ga-je nu, of...!’ En Marie bukte vlug naar haar slof, wierp dit projectiel naar het reeds vluchtende kind en raakte haar toevallig in den rug. Si-Itja vloog nu weg, luid gillend en schreeuwend: ‘ampon...! ampon...!’Ga naar voetnoot3) Alsof het lichte slofje van ijzer en lood ware geweest en haar werkelijk pijn had gedaan. Bij het lage, witte hek bleef zij dralend staan, waarop Marie haar weer een paar dreigende woorden toeriep. Maar zich veilig wetend op dien afstand, heel goed begrijpend, dat de Nonja niet zoo mal zou zijn, op het heetste van den dag, door de brandende zon, den tuin door te gaan, bleef het groezelige figuurtje dralen en spieden bij het hek. Marie, het belachelijke van het geval inziende, raapte bedaard haar slofje op en besloot den strijd op te geven. Je kwam niet verder met dat akelige kind! Het was als onkruid of als ongedierte, als je meende het de baas te zijn en voor goed verdreven | |
[pagina 57]
| |
te hebben, kwam het terug, brutaler dan ooit! Zij had er nu genoeg van voor vandaag. Zij riep de baboe en liet Njootje wegbrengen, naar bed. En werkelijk, dit middel scheen te helpen, toen Marie even later onderzoekend opzag van haar naaiwerk, stond er geen kind meer aan het hek. Zij slaakte een zucht van verlichting en werkte nu ijveriger, met meer animo, aan het batisten jurkje voor Njo, het halsstukje en de korte dofmouwtjes, geheel van Valencienne kant. Daar klonk heel in de verte het eigenaardig stappend geluid op den weg, dat zij zoo goed kende waarop zij wachtte, iederen ochtend opnieuw, op het geklots van het driftig stappende paardje, het doffe wielgeratel van de bendy, die haar man thuis bracht uit de tuinen. Haastig stond zij op, want bendy, paard en man, ze rolden snel nader, den berg af. Met ontspannen verheugd gezicht, vouwde zij haar werk netjes op, - legde het in haar naaimand en greep naar de pisang, die al klaar lag voor het paard. Want als Wim de bendy tot stilstaan bracht voor de galerij, keerde de slimme sandelwood zijn fijn hoofd dadelijk naar de trap toe: hij wist, dat zij dan de treden afkwam, om hem zijn welverdiende versnapering te brengen. En als zij | |
[pagina 58]
| |
zich niet haastte, dan, in zijn vurig ongeduld, zette hij de voorbeenen al op de eerste trede van de trap. En zoo stond zij met de pisang in de hand, boven op de trap, en wachtte op haar man, die snel nader kwam. Juist zag zij de bendy de kromming van den weg nemen, gereed het hek binnen te draaien..., toen, plotseling, het paard hoog op steigerde en Willem, achterover zich werpend, uit alle macht de teugels inhield; tegelijkertijd hoorde Marie het verwarde geschreeuw van een forsche, angstig roepende mannenstem en een erbarmelijk gillend gekerm van een kind... het volgend oogenblik vlogen paard en bendy op zijde, stonden stil,... maar nu ook slaakte Marie een onwilllekeurige gil van schrik... want midden op den stoffigen weg, lag een groezelig wit, bewegelijk klompje, dat zich dadelijk rood begon te kleuren... Alles was in een ommezien gebeurd! En in een ommezien was Marie den tuin door gerend, lag ze gebogen over dat erbarmelijk kermend, van pijn spartelend hoopje, zich wentelend in het grijze stof van den weg; naast haar, haar man, die, uit de bendy gesprongen, de teugels had toegeworpen aan den staljongen, en nu hijgend van ontroering, zich boog over het kind dat hij had overreden. Lang zou | |
[pagina 59]
| |
Marie de wanhopige toon bijblijven, die den krachtigen man telkens als werktuigelijk ontwrongen, uit de benauwde keel kwam: ‘Mijn God,... hoe is het mogelijk,... heb ik dat gedaan,... zoo'n kind,... zoo'n arm schaap!’... In een oogenblik werd het schreeuwend gezichtje donkerbruin gekleurd van bloed, dat zich vermengde met stof... ‘Wim,... zij leeft nog,... Wim, wij moeten wat doen,... maar wat!’ De woorden van zijn vrouw schenen den verschrikten man tot zichzelf te brengen. Zonder een woord te spreken tilde hij het kermende klompje op van den grond, het kermen en kreunen ging nu over in een schril oorverdoovend gegil, niet meer, zooals eenige oogenblikken van te voren, een veinzend geschreeuw, maar een werkelijk, van ondragelijke pijn, uitgillend gekrijt. Met de tanden op elkaar geklemd liep Willem Oudelink, zoo vlug als zijn spartelende last het hem toeliet, door den tuin, de trap op, naar de voorgalerij. Midden op de witmarmeren spiegelgladde geboende tafel, waar nog Njootje's kleurige blokken lagen, naast het helderwitte naaiwerk van Marie, legde Willem zijn vuil-bloederigen last neer, zijn mouwen, | |
[pagina 60]
| |
zijn borst, zijn handen, een en al bloed en vuil. Marie was hem op den voet gevolgd, ruimde snel de tafel leeg om het kind meer plaats te geven. Onderwijl kwamen van alle kanten de bedienden aanloopen. Dat bracht Marie tot bezinning. Zij keerde zich naar het hek, waar de staljongen het onrustige bendypaard aan den teugel naar den stal wilde voeren: ‘Vlug, Karin, rijd naar toean doktor, naar de Kotta,Ga naar voetnoot1) vlug, kom niet zonder hem terug...!’ Karin keerde het paard en sprong vlug de bendy in, ach, wat gaf hem zijn haast, den dokter zou hij toch niet dan na uren kunnen brengen, dacht Marie in wanhoop. Maar in elk geval, gehandeld moest er worden, en al haar energie ontwaakte weer. Zij wierp de sleutel van de goedang den Spen toe. ‘Ajo, Spen, vlug, haal gauw wat rijst of arrowroot uit de goedang en laat kokkie boeboerGa naar voetnoot2) maken...! Baboe-njo, vlug, uit de medicijnkast in mijn kleedkamer, de flesch met boorwater, de watten...! Djahit, scheur dadelijk windsels van oud goed... En jij Sarieïn, haal een kom met gefiltreerd water uit de waterkamer, veel water... vlug, vlug toch allen...!’ | |
[pagina 61]
| |
En terwijl de bedienden, voortgezweept door haar energie, naar alle kanten heen stoven, begon zij met de groote schaar uit haar naaimand, de bebloede, bevlekte lappen, die de kleeding van het kind verbeeldden, voorzichtig door te knippen. Het bloed scheen alleen uit een hoofdwond te vloeien, bevuilde het geheele kind, de tafel, Marie's sarong en kabaai. Willem stond half versuft toe te kijken. ‘Mijn hemel... Wim! Hoe is dit alles toch gebeurd?’ ‘Ik weet 't niet... ik weet het niet.,.!’ hijgde hij: ‘Dat beroerde kind zag ik wel al uit de verte loeren om de pilaar van het hek, maar ik meende, dat zij wel daar stil zou blijven staan... in elk geval me zou hooren aankomen... maar, of zij nu schrikte of wilde vluchten, den verkeerden kant uit... ik weet 't waarachtig niet... zij stond met haar satansche vlugheid opeens midden op den weg, vlak voor het paard... en of zij nu viel, of een trap van het paard kreeg... het was gebeurd voor ik in kon houden... het was verschrikkelijk!’ Hij verborg het gezicht in de beide handen, die nog beefden van ontroering. Onderwijl tilde Marie het naakte kind, dat aldoor klagelijk schreeuwde, op het draagbultzakje dat Baboe-njo had gebracht en | |
[pagina 62]
| |
wierp daarop, met een ruk, waar heel haar walging in lag, de vodden van kleertjes op den grond. ‘Allah! Nonja!’ was de medelijdende uitroep van baboe, toen het zwartvuile, verwaarloosde kinderlichaampje in al zijn morsige ellende, afstak tegen het witte, reine matrasje, waarop het lag. Marie knikte met stijf toegenepen lippen, ten bewijze dat zij het medelijden begreep en... deelde. Daar was op dit oogenblik geen kleinzieligheid meer in haar, nu zij met geheel haar moederlijk gevoel doende was om het lijden van het kind op te sporen en zoo mogelijk te lenigen. Zij liet de houten kuip met water die de jongen bracht, op de tafel zetten: ‘Gauw, loop nog even naar de kamar-mandieGa naar voetnoot1) Sarieïn, haal er de zeep, sponzen...! Baboe, ik moet handdoeken hebben!’ Vlug en voorzichtig knipte Marie de slierten zwart haar weg, die aan het verwonde hoofdje kleefden, de gapende, bloedige wonde kwam nu geheel bloot, die zij met lauw water bette, met de lippen stijf op elkaar, zich verhardend tegen het vernieuwd gillen van het kind. Zij wiesch het bloed en vuil van het gezichtje, wat het kind weer stiller toeliet, en beduidde Djahit | |
[pagina 63]
| |
hoe zij dotten watten stelpend op de wonde moest drukken, terwijl zijzelf, met behulp van Baboe-njo, het lichaampje begon te wasschen, telkens Spen of Sariein wenkend, het vuile water weg te werpen over de balustrade en nieuw te schenken in de houten bak. Willem Oudelink zag zwijgend, maar belangstellend toe, hoe hare zachte bedreven moederhanden zich ijverig repten over het erbarmelijk verwaarloosde, vermagerde kinderlijfje van het gewonde meisje, dat stil toeliet, telkens als een nieuw wattencompres tegen de wonde boven op het hoofd werd gehouden, of als armen en beentjes werden gewasschen, maar weer erbarmelijk begon te gillen, telkens als het rechterschoudertje werd aangeraakt... ‘Ja,’ zei Marie, als antwoord op de stomme vraag in Willem's bezorgde oogen. ‘Er schijnt inwendig iets niet in orde... Wij moeten wachten tot de dokter komt...’ ‘Hoe lang kan dat nog duren!’ zuchtte hij, neerslachtig gestemd door zijn schuldgevoel. ‘In elk geval, de hoofdwonde is gezuiverd, en de watten stelpen het bloed. Geef mij nu een groote dot met schoone watten, Djahit, en de windsels, ik geloof, dat ik het hoofd kan gaan verbinden... tot | |
[pagina 64]
| |
de dokter straks het goede verband kan leggen.’ Daarna tilde zij het verbonden en geheele gereinigde kind, dat daarbij weer vreeselijk begon te schreeuwen, op een schoon bultzakje, en liet Baboe het schepseltje op het matrasje naar de achtergalerij dragen, waar het neergelegd werd op de divan. Marie ging zelf naar Njootje's kleerenkastje en nam er een van de hagelwitte, geparfumeerde lakentjes uit, waarmede zij het naakte kind tot aan den hals toedekte, waarop ze zich naast het kind, op de divan neerzette, neerziend op de gekwetste stumper, luisterend naar het kreunen, dat hoe klagelijk en pijnlijk ook, toch geheel anders, zooveel forscher, driftiger, wezenlijker klonk, dan het zeurige, onbestemde kindergedrein, dat zij zoo goed kende, en dat haar dikwijls radeloos maakte. Nog tweemaal moest Marie het voorloopig verband, dat telkens zich weer rood kleurde van doorsiepelend bloed, vernieuwen, eer het kind, door uitputting en vermoeidheid overmand, stil lag, nog altijd met een verwrongen gezichtje, maar met gesloten oogen, verzonken in een soort verdooving of slaap, nu en dan verbroken door een paar pijnlijke snikjes. Baboe-njo wenkend om stil haar plaats in te nemen, stond Marie voorzichtig op en ging naar de badkamer om | |
[pagina 65]
| |
zich te reinigen en schoone kleeren aan te trekken. Willem kwam reeds geheel verkleed uit zijn kamer. Eindelijk konden zij zich neerzetten aan der ijsttafel, die stond koud te worden op tafel, maar zij proefden nauwelijks van de spijzen. Het kind werd weer wakker van pijn, begon weer zoo klagelijk te gillen. Alle eetlust verging beiden. ‘Mag ik haar te eten geven, nja, ik geloof, dat zij honger heeft,’ ried Baboe-njo. En de nassietim, het middagmaal van Njootje, dat hij versmaad had, verdween vliegensvlug in het grage mondje, waarin het door Baboe werd gelepeld. Al kermend van pijn, spalkte Si-Itja toch telkens weer het mondje open, als een jonge, hongerige vogel, telkens als de zilveren paplepel de lippen naderde. Na het eten viel het kind weer in slaap... het kermen hield op... Eindelijk, na drie uur wachtens, kwam de dokter. Hij stelde iedereen gerust, de kwetsuren hadden niet veel te beduiden, daar was wat veel bloedverlies geweest, en het rechter sleutelbeen was gebroken, maar het kind had een gezond gestel, de genezing was alleen maar een kwestie van tijd. Het smartelijk kindergeschreeuw vulde nog eens met hoogen, schrillen toon het huis, toen het sleutelbeen gezet en de wonde werd dichtgenaaid. In een oogwenk lag het | |
[pagina 66]
| |
kind in een stijf verband, dat haar elke beweging van het bovenlijf onmogelijk maakte. Dagenlang moest zij nu, zoo verbonden, op het bultzakje blijven liggen. De dokter gaf Marie de noodige aanwijzingen; eerst over eenige dagen zou hij terugkomen. Na des dokters vertrek, zagen man en vrouw elkaar aan: ‘Wat nu?’ vroegen zich de twee paar oogen af. ‘Kassian, dat arme diertje, nu ligt dat schaap hier al uren lang, ze had dood kunnen gaan in dien tijd... 't Relletje is zeker de kampong al door, en geen sterveling is het wurm komen opeischen...!’ En Willem, zacht gestemd en door zijn schuldgevoel tot groote offers in staat, vroeg dringend: ‘Zullen wij haar maar niet hier houden?’ Maar Marie schudde beslist het hoofd. Oude herinneringen werden bij haar wakker: ‘Neen,’ zeide zij ernstig: ‘Dat nooit meer!’ En met snel besluit zich keerend naar den jongen, die de tafel in het midden van de galerij, afnam, beval zij: ‘Sarieïn, loop gauw naar de kampong, en haal die oude grootmoeder eens hier!’ ‘Wat ga-je beginnen,’ riep Willem. ‘Wat moet die oude heks hier, ze zal ons nog een kwaadaardige scène maken!’ | |
[pagina 67]
| |
‘Zij!’ riep Marie driftig. ‘Zij moet het eens probeeren, dan krijgt ze van mij den wind van voren! Waarom laat zij dit kind onbeheerd en altijd op ons erf rondsluipen en loeren! Zij is de schuld van alles!’ Het duurde nog geruimen tijd eer de oude grootmoeder, dat wrak van een mensch, beverig en sullerig, het erf kwam opstrompelen. Zij had zoowaar gepoogd nog wat toilet te maken voor dit deftige bezoek, door over de verschoten sarong een smoezelige, verkreukte kabaai aan te trekken, blijkbaar een van Sarina's afleggertjes, dat het meenemen niet waard was geweest. Het sliertige, grauwe haar hing in een slordigen samboemgGa naar voetnoot1) van het achterhoofd in den nek. En mummelend, en over alle leden schokkend van beverigheid, kroop de amfioenschuifster de achtertrap op en hurkte onderdanig neer op de bovenste trede van de trap. ‘Tabeh, toean-besar. Tabeh nonja-besar!’ mummelde zij onverstaanbaar. ‘Hier, op de divan, ligt je kleinkind,’ begon Marie, koel. ‘Saja, nonja...’ mompelde de tandelooze mond weer, even onderdanig. | |
[pagina 68]
| |
‘Je weet stellig al, dat haar een ongeluk is overkomen?’ ‘Saja...’ ‘Hoe 't kind onder mijn bendy raakte, kan ik niet zeggen,’ bracht nu Willem in het midden: ‘Zij speelt altijd op ons erf in den laatsten tijd, dat is een slechte gewoonte van je kleinkind, waar wij erg boos over zijn.’ ‘Je moet het haar verbieden, ik wil niet meer, dat zij op ons erf komt!’ vermaande Marie streng. ‘Saja..., ik zal Nonja-besar gehoorzamen, als zij het weer doet, hantemGa naar voetnoot1) ik haar kapot!’ antwoordde het wrak, met even, een kwaadaardige opflikkering in haar bijna doode oogen. ‘Dat verbied ik je!’ vloog Marie op. ‘En dat is ook de bedoeling niet, ik meen, je moet wat beter op je kleinkind passen, beter voor haar zorgen!’ ‘Saja...’ klonk het weer suffig en onderworpen. ‘Ik zal nu het kind naar huis laten dragen. “Mijn baboe zal toezien, dat zij een goede ligplaats krijgt bij je thuis, en je zult voor het kind zorgen, versta je, morgen kom ik zelf kijken..., en pas op, als ik iets niet in orde vind!” | |
[pagina 69]
| |
‘Saja!’ was weer het beverige, toonlooze antwoord. Man en vrouw zagen elkander aan, haalden de schouders op. Daar was werkelijk niets mee te beginnen, met dit versleten restantje mensch, dat een half-doode geleek. Even later, de zon schoot reeds lange, schuine schaduwen, oogde Marie den kleinen optocht na, die haar erf verliet en den weg naar de kampong insloeg. Voorop Baboe-njo, die op haar uitgestrekte armen den draagbultzak droeg, waarop het gewonde kind lag, rein in witte kleeren gehuld, zoo fijn en blank, als zij er nooit had uitgezien in haar kort, rampzalig leventje van eigenlijk niemand toebehoorend schepseltje. Zij kreunde en schreeuwde niet meer, een mat lachje speelde over het beschreide, bleeke gezichtje, in haar armen, teeder tegen de verbonden borst gedrukt, klemde zij een nooit gedroomden schat, een wagentje en paard, speelgoed van Njootje, hem eens door zijn grootmoeder uit Holland gezonden, maar waarmede hij nooit had leeren spelen... Vlak achter Baboe-njo, liep Djahit, die een mand droeg, waarin de flesch met boorwater, windsels, watten, zeep, een handdoek, eau-de-cologne en wat beschuiten. En een heel eind achter die twee net gekleede vrouwen, al meer achter rakend, de bibberende, sloffende, strom- | |
[pagina 70]
| |
pelende grootmoeder op haar latten van beenen; het was alsof zij bezwijken zou, voor zij de kampong kon bereiken, die toch zoo vlak bij lag. Willem stond naast Marie, zich vergenoegd de handen wrijvend. Daar was een pak van zijn hart, nu alles zoo goed was afgeloopen: ‘Hè, vrouw, zag je hoe blij dat wakkelend skelet was met de rijksdaalders! Ziezoo, dat zaakje is goddank goed afgeloopen...!’ Eenige dagen achtereen kwam Marie geregeld het zieke kind in de kampong bezoeken, waar het lag in de bouwvallige hut, op den leemen vloer, op het matrasje, dat in die vuile omgeving, al veel van zijn smettelooze witheid had ingeboet. Zij liet het kind geregeld voedsel brengen en overtuigde zich zelve van de goede verpleging. De dokter, die om de drie dagen naar het patiëntje kwam kijken, toonde zich verrast over de snelle beterschap. ‘Wat een in-gezond, flink kind is de stumper van huis uit, mevrouw; een schande, dat zij in deze omgeving moet groot worden!’ ‘Mijn man is doende plaats voor haar aan te vragen in een weeshuis,’ antwoordde Marie koel, ‘maar zij heeft nog een moeder en een grootmoeder in leven en dat maakt, dat zij haar niet willen opnemen.’ | |
[pagina 71]
| |
De dokter knikte, hij had haast. ‘Over een paar dagen kom ik terug om de draden uit de wond te verwijderen en dan zal het kind wel weer vrij kunnen rondloopen, alsof er niets gebeurd is...’ Marie antwoordde verstrooid. De angel der jaloezie begon haar weer te steken. Zij dacht aan de simpele ongesteldheden, die, zoo zij Njootje bezochten, zware ziektegevallen werden, waarvan hij ternauwernood het leven afbracht. Zoo leefde zij in een voortdurenden angst. En dit verwaarloosde, half verhongerde kind, dat onder de bendy had gelegen, genas als van zelf. Zoo dit ongeluk haar Njootje ware overkomen..., zij rilde, voor wat dan zeker de gevolgen zouden zijn geweest... Zij ging naar huis, kocht dien dag van een klontong wit katoen, haastte zich met Djahit er een paar stel kinderkleeren van te maken, nette baadjes en broekjes, behoorlijk met een kantje afgezet, liet ze door Djahit naar de kampong brengen zoodra ze klaar waren, te gelijk met versterkend voedsel, maar zelve bezocht zij het oude stulpje niet meer. Djahit moest haar trouw rapport brengen en Djahit vertelde dat het goed ging met de kleine Si-Itja, met den dag beter. |
|