Njootje en Nonnie
(1908)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
II.Later op den dag, zoodra de zon de achtergalerij ondragelijk van hitte maakte, ging Marie altijd met haar naaiwerk aan de marmeren tafel in het midden van de voorgalerij zitten. Njootje werd in zijn tafelstoel naast haar geplaatst. Daar bleef ze dan, ook als baboe Njootje was komen halen om hem te eten te geven en daarna te slapen te brengen, wachten op de thuiskomst van haar man. En zij verlangde iederen ochtend weer naar dat moment van den dag, de terugkomst van haar man uit de tuinen. Dan had zij weer aanspraak. Wim was vroolijk, veel luchthartiger aangelegd dan zij, altijd had hij wat ondervonden, de moeite waard om bepraat te worden. Het was anders wel eentonig en eenzaam, zulk een leven op een landgoed, ver van eenige plaats. En zij woonden nu al bijna veertien jaar op Tanah-Kaja, sinds het oogenblik, dat Wim, die vooruit uit Holland was vertrokken om zich een bestaan | |
[pagina 23]
| |
te veroveren in Indië, haar was komen halen als zijn vrouw. Hij zelf had Tanah-Kaja, dat oorspronkelijk alleen uit wat sawahvelden en wat woeste gronden bestond, aangelegd en zachtjes aan, na jaren hard werken, tot een welvarend, al goed rendeerend landje gemaakt. Van alles ondernam hij, hij verbeterde de irrigatie van de sawahvelden, hij plantte kapokboomen, waartegen hij peper en vanille en sirih liet groeien, legde koffietuinen aan en djattiebosschen. En telkens als hij weer wat overgespaard had, kocht hij woeste gronden bij, legde nieuwe proeftuinen aan..., den ganschen dag was hij op zijn goedje in de weer, en des avonds werkte hij thuis, hield een geregeld dagjournaal over zijn cultures en bracht de administratie in orde. Hij had van Tanah-Kaja een model-inrichting gemaakt en nu stond hij algemeen bekend als een energiek, ijverig man. In het dagelijksche leven had hij in den regel een opgewekt gelijkmatig humeur, alleen zoo nu en dan leed hij wel eens aan vlagen van moedeloosheid, vooral de eerste tien jaren van hun huwelijk, toen zijn echt kinderloos bleef. ‘Och, ik ben wel dwaas!’ kon hij dan uitroepen: ‘Waarvoor en voor wie beul ik mij eigenlijk zoo af! Tegen den tijd dat ik mij opgewerkt heb, zal Tanah-Kaja een mooi goed zijn, maar wat heb ik er dan | |
[pagina 24]
| |
aan, neefjes en nichtjes zullen de vruchten plukken van ons zwoegen...!’ Marie was altijd dankbaar als zulk een moedelooze bui, die haar, door haar kinderloosheid, een gevoel van schuld gaf jegens hem, maar weer voorbij trok. Toen zij hem eindelijk kon mededeelen, na tien jaar getrouwd te zijn geweest, dat zij hoopte moeder te worden, werd hij eerst doodsbleek, daarna klemde hij haar onstuimig in de armen: ‘Marie...!’ riep hij gesmoord. ‘Als je mij een zoon geeft..., een doel waarvoor ik leven en werken kan, dan..., vrouw..., God..., dan kun-je van mij maken wat je wilt!’ En aan de hevigheid van zijn ontroering, peilde zij eerst goed, hoe hij geleden had onder de kinderloosheid van hun huwelijk. En het was een zoon! Anderhalf jaar was Willem Oudelink de gelukkigste man in Indië, die met het grootste genot hard zwoegde en spaarde om des te meer te kunnen ‘potten’. Dat het kind bijna te zwak bleek om in het leven te blijven, verontrustte hem weinig: ‘Dat is niets,’ riep hij uit met hoopvol optimisme: ‘De jongen zal de kwade jaren wel te boven komen. Ik moet ook zoo'n konijn geweest zijn, het eerste jaar van mijn leven!’ Hij lachte. ‘Dat zou-je nu haast niet meer gelooven, wa-lief! En | |
[pagina 25]
| |
ik was toch geen Kroonprins van Tanah-Kaja!’ Maar sinds bleek, dat ‘de Kroonprins van het Rijke Land’ een achterlijk sukkeltje zou blijven, noemde hij het kind nooit meer bij den doopnaam, dien hij hem zoo trotsch gegeven had: Willem Prederik. Het kind noemde men voortaan bij het Indische jongensnaampje: ‘Njootje’. En het scheen voor den vader niet meer te bestaan. Nooit sprak hij over zijn zoontje als Marie er niet over begon. En hoewel Marie begreep, dat dit alles een uiting was van zijn verdriet over de onvolmaaktheid van zijn stamhouder, wondde zijn schijnbare gevoelloosheid haar meer, dan vroeger zijn onkiesche klachten over haar kinderloosheid. Willem Oudelink trachtte zich over het groote verdriet van zijn leven heen te zetten en het gelukte hem wel, want zijn aard was opgeruimd, tot het luchthartige toe. Nooit echter werd Tanah-Kaja meer vergroot. Nu al tweemaal, na de oogsten, had hij Marie het bedrag genoemd, dat hij naar de bank had gezonden: ‘Een aardig centje, vrouw, wa-lief? We gaan een lekker leventje leiden in Holland, dat beloof ik je! Tanah-Kaja wordt een mooi duitje waard. Als ik een goed bod krijg, verkoop ik het land en gaan wij zwieren, hoor, langs een grooten | |
[pagina 26]
| |
omweg naar huis, Parijs, Londen, Weenen, Boeda-Pest, Berlijn..., al de blommetjes zetten wij buiten...!’ Marie zuchtte, zij had werk zijn kleeren te verwijden, want hij werd dik en langzamer in zijn bewegingen. Vroeger reed hij te paard door de velden, nu had hij zich een bendy aangeschaft. Hij begon hooger eischen aan het dagelijksche leven te stellen. Zijn stal moest keurig in de puntjes zijn, het huisraad werd geheel vernieuwd, hij werd veeleischend voor zijn tafel. Ach ja, nu hij geen hooger doel meer bezat om voor te werken, werd hij wel wat materialist en egoïst... haar goede man! En zoo woonde Marie nu veertien jaar op Tanah-Kaja. Veertien jaar lang had zij met weinig afwisseling en uitzondering, iederen dag hetzelfde landschap van uit de voorgalerij voor de oogen gehad: den breeden weg, die juist omboog vóór bij het hek en als een heel lange rechte geelwitte streep eindeloos opklom, tot hij zich verloor in de eerste bosschen van Tanah-Kaja. Aan weerszijden van den weg, een hooge graswal, die den weg scheidde van de terrasvormige sawahvelden, al naar het seizoen, zwart van modder, blank van water, en als de rijst ontkiemde, van een zacht teeder frisch groen, zooals | |
[pagina 27]
| |
Marie nergens zoo mooi aanschouwd had, dan later weer goudgeel vóór den oogst en van een zwartachtigbruin, als de stoppels van de afgesneden rijsthalmen verdorden op het land. Achter de bosschen van Tanah-Kaja, die zich eindeloos ver uitstrekten, golfde de blauwe onregelmatige kim der verre bergen. Marie hield van dat zitje in de voorgalerij, om het ruime uitzicht en omdat zij van hieruit, den geheelen weg kon overzien. Van heel verre kon zij haar man reeds aan zien komen. Eerst niets dan een stofwolk, dan een geflikker door de zon, die vurige stralen flitste op het nikkel van het tuig van het paardje, een vlugge sandelwood, en dan allengs, als het ware te voorschijn komend uit die mistige flikkerende stofwolk, zag zij de bendy zichtbaar worden, in bijna razende vaart naderkomen. In het begin had zij zich altijd ongerust gemaakt over dat hollend rijden, maar haar man had haar uitgelachen: ‘Och kom, 't kan immers niet anders, ik laat het vurige dier stil zijn eigen zin volgen, het gaat als van zelf, bergaf...!’ En iederen dag opnieuw, als zij opkeek van haar werk of boek, wanneer zij den vluggen stap van het paardje hoorde en de bendy zag met de witte figuur van haar man achter den | |
[pagina 28]
| |
gelen sandelwood, bekroop telkens het blijde gevoel haar, Willem weer terug te hebben, niet meer alleen te zijn, het overige gedeelte van den dag... Want Marie voelde zich dikwijls eenzaam in het groote huis van het landgoed Tanah-Kaja. Daar waren genoeg menschen in haar onmiddellijke omgeving. Vooreerst de assistenten, waarvan er een paar getrouwd waren zelfs, maar zij woonden een heel eind van haar af, dichter bij de bosschen, en dan haar eigen tros bedienden op het achtererf, en hoewel zij als een goede Nonja-tanahGa naar voetnoot1) voor hen zorgde, voor al die, in haar oogen, groote kinderen, waren zij toch geen aanspraak voor haar, de beschaafde ‘Europeesche’ dame. Dan was er ten laatste nog de kampong op zijde van den weg, benedenwaarts van de kromming en gelukkig door het hooge geboomte op zijde van haar erf, niet zichtbaar voor het heerenhuis. Men noemde het gehucht: de kampong, ofschoon het niet anders was dan een nederzetting waar het werkvolk, dat werkte op Tanah-Kaja, met hunne gezinnen woonde. Daardoor was wel altijd overdag eenig geluid merkbaar, eigen aan een bewoonde streek; het doffe gestamp van het rijst- | |
[pagina 29]
| |
blok ook menschenstemmen, het zangerig opdreunen van het liedje, dat de Inlandsche karrevoerder neuriede, slenterend naast zijn pedatie, die door den buffel met knerpend wielgeratel getrokken werd langs den hobbeligen mullen weg, en vooral, het hooge schrille gekrijsch van spelende kinderen.... En Marie bemoeide zich ook wel met de kampongbewoners. Als vrouw van hun Toean-tanahGa naar voetnoot1) bezocht zij de zieken, deelde zij hulp uit aan behoeftigen. Dat noemde zij niet anders dan haar plicht, een aangenamen plicht zelfs, die in haar afgezonderd leven haar veel voldoening gaf. Zoo althans was het vroeger geweest, maar de ondervinding opgedaan met een hunner, met dat aardige kampongmeisje Sarina, dat naderhand zoo ondankbaar en slecht had gehandeld, had een groot gedeelte van haar sympathie voor de kampongbewoners weggenomen. In der tijd werd haar hart getroffen door het treurig lot van de verweesde Sarina, aan de zorgen overgeleverd van een oude, of liever, van een door opium misbruik vroeg verouderde, grootmoeder, die Marie nooit anders gekend had, dan gekleed in een gore oude sarong onder de oksels vastgeknoopt, bloot | |
[pagina 30]
| |
latend de griezelig uitgeteerde borst en schouders en de scherp vooruitstekende knokerige knieën, welke overgingen in een paar stokken van beenen. En aan deze skeletachtige ruïne van een mensch, meestentijds soezerig hurkend op den drempel van haar krot van een huisje, slechts nu en dan uit haar verdooving wakker schrikkend, en dan vervallend in een half waanzinnigen woede-uitval, dien zij altijd koelde op haar kleinkind, omdat dit tot haar last was gekomen, en jong en gezond, smeekte en dreinde om altijd meer voedsel, was Sarina nu overgeleverd! Overal op haar verwaarloosd mager lichaampje, droeg het arme kind de sporen van mishandeling. Het ergerde Marie tot in de ziel, vooral omdat Sarina, niettegenstaande haar ontberingen en lijden een aanvallig kind bleef, met een aardig gezichtje, waarin een paar groote fluweel donkere oogen, een minder plat neusje, een minder vooruitstekende bovenkaak, en een minder donkere huidskleur, dan het algemeen type van Javanen bezat in de buurt van Tana-Kaja. Want Sarina, zoo ging de dorpssage, had een tikje blank bloed in de aderen. Ja, zoo de half wezenlooze grootmoeder eens wilde klappen uit haar jongere jaren...! Marie kon een tijd lang het kind niet anders | |
[pagina 31]
| |
helpen, dan door nu en dan haar honger te stillen en wat nieuwe kleeren te geven, als de oude er met de lappen bij hingen. Maar meestal waren die nette kleeren dadelijk verdwenen, naar het pandjeshuis gebracht, om de behoefte aan vergif van de grootmoeder te stillen. Tot de dag kwam, dat een brullend gegil en gekerm uit het morsige krot van de oude heks, heel de kampong dien kant uitdreef, ook Marie, die juist een ziekenbezoek bracht. En zoo konden de menschen, die op dat morgenuur voornamelijk bestonden uit vrouwen en kinderen, daalde mannen en grootere jongens op het land aan hun dagwerk bezig waren, zoo konden de toeschouwers getuige zijn hoe de nènèhGa naar voetnootl) weer eens, in een aanval van woedende waanzin, Sarina bij de haren uit het krot op het voorerfje trok, sleepte naar den hoek, waar tusschen opgestapelde steenen, een houtvuur brandde onder de rijstpan, en hoe de oude toen, met onverklaarbare vlugheid, een brandend stuk hout greep en het vlammende, rookende einde begon stuk te slaan op het bloote ruggetje van het kind, dat huizenhoog kermde en zich kromde in de ondragelijkste pijn... En niemand die tusschenbeide durfde komen, | |
[pagina 32]
| |
op een afstand gehouden door de krankzinnige gebaren van het ‘door den sétan bezeten’ mensen. Totdat Marie kwam aangerend en zonder aarzelen op de heks toevloog en, door in haar heilige verontwaardiging verhoogde krachten, de booze grootmoeder met een ruk op den grond sloeg, waar het schepsel plotseling weerloos bleef hokken, het schuim op den mond. Zonder zich verder om het mensch te bekommeren, liet zij een paar vrouwen de deerlijk verbrande en kermende Sarina naar het heerenhuis dragen, waar zij het meisje reinigde en verbond en verpleegde. De grootmoeder, die niet veeleischend durfde zijn, verkocht haar recht op het kind voor wat geld, waarvoor zij zich opium aanschafte, haar eenige begeerte nog in dit leven. In de kamer van Mina, Marie's lijfmeid, werd een nieuwe baleh-baleh geplaatst met een fijn matje er overheen gespreid en een nieuw rood rolkussen als hoofdpeluw, voortaan Sarina's legerstede. Zoo werd het arme slachtoffer ingelijfd in de deftige bediendentros van het groote heerenhuis. Mina, die op trouwen stond, leerde haar kameniersdiensten en zoo kon zij deze, een jaar later, opvolgen als mevrouw's lijfmeid. Vier jaar stond zij in blakende gunst van haar meesteres. Het spichtige, halfverhongerde kind van weleer, met | |
[pagina 33]
| |
de te groote oogen, de te lange armen en beenen, had zich ontwikkeld tot een slank jong meisje. Op ongeveer zestienjarigen leeftijd, was dit met haar zacht vriendelijk gezichtje, minder een schoonheid, dan wel een aanvallige verschijning. Toen kwam de tijd dat Tanah-Kaja te groot werd om door den eigenaar alléén beheerd te worden. Willem Oudelink nam zijn eersten assistent. En omdat er niet voorzien was in zulk een uitbreiding van de zaak en er nog een nieuwe woning moest gebouwd worden voor den nieuwen functionaris, betrok Victor Jansen, een vroolijke luchthartige klant, zoolang tot zijn huisje gereed zoude zijn, het logeerpavilloen op zijde van het heerenhuis. Drie maanden bleef hij de gast van zijn landheer, toen betrok hij zijn eigen woning dicht bij de koffietuinen. Dat gebeurde op een der laatste dagen van de maand. Op den eersten dag van de volgende, zat Marie, als altijd op dien datum, in de binnengalerij aan haar schrijftafel, en betaalde het maandloon aan de bedienden uit. Eén voor één, naarmate mevrouw den naam afriep, kwamen zij met haar afrekenen. Sarina hurkte op haar beurt neder, vlak bij den stoel waarop mevrouw zat en reikte haar een paar bankbriefjes toe: ‘Mijn voorschot, Nonja, ik vraag per- | |
[pagina 34]
| |
missie, dezen keer heelemaal mijn schuld te mogen terugbetalen.’ Marie zag op, verwonderd: hoe kwam het meisje aan al dat geld opeens! Want Sarina stak altijd diep in voorschot bij haar, omdat zij nog altijd onder invloed bleef van de half suffe, dan weer kwaadaardige grootmoeder in de kampong en geheel haar loon moest afgeven aan die luie, schuivende klaploopster. En dan moest zij bij hare mevrouw leenen om in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien en netjes en zindelijk voor den dag te komen, een vaste eisch van mevrouw. Het volgende oogenblik glimlachte Marie, zij kende de trucs van haar volkje. Het geld voor een oogenblik leenen van elkaar, om het geheele voorschot, waarvoor zij nog aangeschreven stonden, ineens aan te zuiveren en om dan, in één adem, nieuw voorschot te vragen, het vijf-, tienvoudige van het restant. ‘Moet-je nu alweer voorschot hebben, Sarina?’ vroeg zij goedmoedig. ‘N'dah, nonja,’ schudde Sarina het hoofd, met de oogen naar den grond: ‘Sarina mintah lepas!’Ga naar voetnoot1) ‘Lepas...!’ Marie schoof met een ruk haar stoel | |
[pagina 35]
| |
achteruit: ‘Sarina, wat mankeert jou! Dat meen-je toch niet!’ ‘Saja... betoel,Ga naar voetnoot1) nonja...’ en toen vlug sprekend: ‘En ik heb al voor een opvolgster gezorgd, Myrha van Kebon wil wel in mijn plaats komen; mevrouw zal tevreden zijn, ik heb haar mijn werk geleerd, zij is vlug...’ ‘Dus je wist geruimen tijd al, dat je weg wilde! Maar waarom wil-je hier vandaan?’ Sarina sloeg de oogen neer: ‘Saja... saja tjapeh di sini...!Ga naar voetnoot2) antwoordde zij met dat stugge ondoorgrondelijke, dat Marie al kende bij de inlanders. Dan behoefde zij niet verder aan te dringen, dan lieten zij zich verder niet uit. ‘Goed, en ga dan maar dadelijk, hoe eer hoe beter!’ antwoordde Marie, hoog en koel, inwendig ziedend van toorn. Dit onverklaarbare gedrag, den eersten besten trekvogel waardig, als loon en dankbaarheid voor een jarenlange gunstbetooning! Zonder afscheid liet zij het meisje gaan, dat werkelijk haast scheen te hebben weg te komen. De toekan mendjait, de kokkie, uitgehoord over Sarina's raadselachtig ondankbaar gedrag, wisten of wilden de werkelijke | |
[pagina 36]
| |
reden van dit plotselinge, haastige heengaan, niet verraden. Zes maanden later kwam Willem Oudelink thuis van zijn werk in de tuinen. Met een gezicht, alsof hij van verlangen brandde een interessant nieuwtje te vertellen, nam hij een stoel en ging naast den divan zitten, waarop zijn vrouw nu al maanden lag. Njootje had zich aangekondigd en gedurende al de maanden vóór zijn komst moest Marie, op uitdrukkelijk bevel van den dokter, den dag liggende op de rustbank doorbrengen. Een beproeving die zij met bewonderenswaardige blijmoedigheid droeg, om het heerlijke moederschap, waarnaar zij altijd verlangd had, te erlangen als prijs voor zooveel geduld en lijden. ‘Raad-eens, vrouw,’ begon Willem, ‘wie ik meen gezien te hebben en waar...?’ En zonder het antwoord af te wachten: ‘Sarina! Ja, jou Sarina!’ ‘Sarina...? Hier in de buurt? En ik had hooren mompelen, dat zij een dienst in de stad ging zoeken!’ ‘Jawel, een dienst, morgen brengen, hoor! Ik moest Jansen spreken, die was niet op zijn post in de tuinen, hij sukkelt nog al eens tegenwoordig. Lever, zegt de dokter. Tja.., die volbloedige Hollanders moeten wat voorzichtig zijn met deze warmte! | |
[pagina 37]
| |
Nou, enfin, ik zoek hem dan op, de kerel ziet er slap uit, van nacht had hij koorts gehad; ik zit wat te praten met hem bij zijn krossie malasGa naar voetnoot1) in de achtergalerij, en wie zie ik daar over het achtererf loopen, trotsch als een pauw, de sleutel van de goedangGa naar voetnoot2) geknoopt aan haar zakdoek, die zij in haar hand liet zwaaien..? Sarina! Sapperloot, mooier dan ooit!’ Vroeger zou een dergelijk bericht Marie hebben doen opstuiven van verontwaardiging. Nu liet zij even een paar minachtende afkeurende woorden er over hooren, en daarmee was deze zaak voor haar afgedaan. Zij was als eene, die te lang gedorst had, en nu zij eenmaal de lafenis voor haar verlangen tot zich zag komen, zoo geheel vervuld was van het komende, dat al haar denken en voelen en begeeren bleven wijlen om dat ééne, het voor haar allesomvattende, zoodat wat daar buiten lag nauwelijks meer haar aandacht trok. Zoo ook liet, weer zes weken later, het bericht, dat Victor Jansen aan een leverabces lijdende, met spoed naar de kust getransporteerd werd om daar de mailboot af te wachten, die hem naar Nederland | |
[pagina 38]
| |
moest brengen, zijn eenige kans op redding en weer eenige dagen later het telegram dat hij vóór de komst van de boot toch nog plotseling gestorven was.., haar geheel koud, want het tijdstip van haar moederschap was aangebroken...
Weer lag Marie overdag op de divan, Njootje was geboren, al twee maanden geleden. Hij bleek een akelig, klein, teer kindje, zijn eigen moeder durfde hem te nauwernood in de armen nemen den eersten tijd van zijn leven, en als zijn vader bij zijn bedje kwam staan, hield deze onwillekeurig de groote handen op den rug, zoo bang was hij, dit brooze wezentje aan te raken. En Marie sleepte zich van bed naar divan en leunstoel, traag herstellend van het zware doorgestane lijden. De oude toekan mendjahit, Marie's meest vertrouwde vrouwelijke bediende, nam al maandenlang de kampongbelangen voor haar mevrouw waar en kwam dagelijks rapport uitbrengen, neergehurkt bij de divan. ‘... Saja, nonja, ik heb, naar de printa'sGa naar voetnootl) van mevrouw, het groote stuk wit katoen en de lapjes goed voor de kinderkleertjes, gebracht naar Bini-Arseïn. | |
[pagina 39]
| |
Zij is u onderdanig dankbaar voor uwe gave, mevrouw!’ ‘Goed, Djahit, heel goed,’ zeide Marie met een matten glimlach: ‘maar zeg haar, het is mijn laatste gift, hoor! Ze laat me mij arm geven! Haar hoeveelste kind is dit nu al, Djahit?’ ‘Haar tiende mevrouw,’ antwoordde Djahit, ook glimlachend. ‘Denk eens aan!’ riep Marie vroolijk. ‘En zij trouwde toen ik hier kwam, ik herinner mij dat zoo goed, omdat het 't eerste feest was dat ik bijwoonde in de kampong. En nu heeft zij al tien kinderen, en ik heb pas mijn eerste!’ ‘Saja.., Allah geeft naar zijn welgevallen!’ mompelde Djahit vroom. ‘Enne... ik hoop dat nonja niet moede is, of boos, maar nu heb ik nog een toekomstige kraamvrouw in de kampong gezien. Eene, die hulp wèl noodig heeft, mevrouw, en deze ook onderdanig inroept. Mevrouw is vroeger altijd heel goed voor haar geweest. Misschien wil mevrouw veel door de vingers zien en nog eens helpen...?’ ‘Zoo...? Wie kan dat wel zijn?’ vroeg Marie verwonderd. ‘Sarina... mevrouw..,’ antwoordde Djahit beschroomd en voegde er vlug bij: ‘En zij heeft hulp | |
[pagina 40]
| |
hoog noodig, mevrouw en het wordt tijd ook...!’ Marie richtte zich op van haar divan in hare verbazing: ‘Sarina... hoe komt die in zoo grooten nood?’ ‘Mevrouw weet toch... haar Toean is immers zoo plotseling gestorven, hij was te ziek, aldoor ijlende van de koorts, om nog eenige beschikking te kunnen maken voor Sarina en zijn kind. En nu is Sarina weer bij haar grootmoeder terug, welk ander thuis heeft zij!’ Marie bleef een poos mokkend zwijgen: ‘'t Is goed,’ zeide zij eindelijk, koel: ‘ik zal je wel wat voor haar geven, zoodra een klontongGa naar voetnootl) komt, help het me dan onthouden!’ Weer eenige weken later, Marie was weer in staat haar huisvrouwenplichten waar te nemen, al zocht zij telkens nog haar leunstoel op, zoo bleef de pijn in den rug haar plagen, kwam een knappe, slanke inlandsche, vlug de trap van de achtergalerij op, stralend van vriendelijkheid; in de armen, een, in bonte lappen gewikkeld bundeltje. ‘TabehGa naar voetnoot2) nonja besar!’ het gezichtje een en al | |
[pagina 41]
| |
blijde lach, en neerhurkend boven aan de trap: ‘Ik kom nonja besar bedanken.’ ‘Sarina!’ riep Marie verbaasd: ‘Hoe durf-je nu al hierheen komen, je kindje is nog geen acht dagen oud!’ ‘O,’ zei Sarina, met een jongen lach: ‘Ik ben al weer beter, nonja, en nu kom ik u mijn kindje eens laten zien..; ziet mevrouw wel, het heeft mevrouw's kleertjes aan.’ En al sprekend, ontplooide zij de slendangGa naar voetnoot1) en vertoonde een dik, mollig meisje. Marie beet zich op de lippen en was dankbaar, dat de oude baboe, Njootje al naar binnen had gebracht naar bed. Zij kon waarlijk niet bluffen op een schat zooals deze eenvoudige Inlandsche wist te vertoonen. Voor het eerst werd de eigenaardige schaamte, die zij later nog zoo dikwijls zou voelen, in haar wakker, over al de armoede van haar zoo duur verkregen moederschap, tegelijk met de stille, al dieper in zich vretende afgunst en afkeer tegen dat dikke, welvarende.... schandekind, dat zoo gezond te slapen lag, in de jonge krachtige armen van het bruine moedertje, wie men het niet meer kon aanzien dat zij zoo kort geleden, dezelfde crisis | |
[pagina 42]
| |
doorstond, waarvan Marie nog altijd niet genezen zich voelde... ‘En ziet nonja wel,’ klonk weer de stem van de stralende Sarina: ‘Hoe blank het kind is, veel blanker nog dan ik...!’ De aanmatiging, dacht Marie geërgerd, de nuances van wat minder en nog wat lichter bruin, blank te durven noemen! Om toch iets te zeggen, vroeg zij zonder de minste belangstelling: ‘En heb-je het kind al een naam gegeven?’ En Sarina, weer met een breeden glimlach, antwoordde: ‘Saja, Nonja... Marie, Nonja!’ ‘Ma... Marie...!?’ riep Marie verbaasd. ‘Maar dat is een Hollandsche naam! Mijn naam! Hoe komje daartoe?’ ‘Saja Nonja! Ja juist, net als Nonja, ja, ik kende geen anderen Hollandschen naam en mijn kind is immers ook een anak blanda!’Ga naar voetnootl) antwoordde Sarina, aldoor met de naïve trotsche en kinderlijke blijdschap over zich, als een klein meisje, uit een armenbuurt met haar nieuwe mooie damesachtig aangekleede pop. Later op den dag, vertelde Marie haar man, met driftig gebaar en woord, van de verregaande brutaliteit van zoo'n kampongmeid, die nog durfde haar | |
[pagina 43]
| |
basterd den naam te geven van de hoogst respectable en deftige landvrouw. Willem's daverende lach - het was nog in den tijd dat Willem Oudelink zich innig gelukkig gevoelde in het bezit van een zoon en erfgenaam en een mooi landgoedje - vulde de achtergalerij. ‘Kijk 'r 's aan!’ riep hij. ‘Wat wordt jij rijk opeens in deze rimboe! Eerst niets en nu op eens een kind en een petekind!’ ‘Nooit!’ kreet Marie: ‘Dat kind... dat kind.., dat er nu al, in de slendang, zoo aanmatigend uitziet..!’ ‘Ach, kom, zoo'n pasgeboren wicht...!’ ‘Doet er niet toe, dat kind gaat me niets aan, geen sikkepitje.., ik kijk er niet naar om!’ Willem zweeg, zijn vrouw was dikwijls prikkelbaar door zwakte in den laatsten tijd, en dan was het maar het beste er het zwijgen toe te doen. Heerenhuis en kampong lagen evenwel te dicht bij elkaar, waren door de weinige afleiding van buitenaf, zoo geheel op elkaar toegewezen, dat Marie, ondanks haar ernstig beweren, niets te willen weten van haar nieuwbakken petekind, toch, als van zelf, op de hoogte bleef van de lotgevallen van de kleine verworpeling en hare moeder. En zoo hoorde zij tot haar groote ergernis, dat de kleine in de kampong | |
[pagina 44]
| |
in het begin trouw ‘Nonnie Maria’ werd genoemd. Maar gelukkig voor haar, veranderde deze deftige titulatuur al heel gauw in het localer klinkend: Non Marietja, om spoedig geheel te verbasteren tot het Inlandsche: ‘Si-Itja’. En bij ‘Si-Itja’ bleef het voortaan. Het ‘Nonnie’ kwam alleen bij hooge uitzondering te voorschijn. Zoo zag Marie ook, hoe de jonge moeder naarmate de nette kleeren, die zij nog bezat uit haren dienst, versleten, verslonste tot een groezelige kampongvrouw, die, dit moet tot Sarina's eer gezegd, nooit bedelde op het heerenhuis, maar door allerlei middelen, door rijststampen, batikken en borduren, haar schamel mandje rijst trachtte te verdienen voor haar en het groote, stevige kind, dat al zoo kloek uit de donkere oogjes gluurde over den rand van de slendang, waarin het op haar moeder's rug hing. Binnen het jaar waggelde het kind over den weg, kroop met andere vuile kampongkinderen in de stof of in de modder van de paadjes tusschen de huisjes van de kampong, terwijl de moeder er niet meer naar scheen om te kijken, maar buiten in de sawah's of in de bosschen bij het koffieplukken, een dagloon verdiende. Het moest Marie wel opvallen en belangstelling inboezemen, het voorspoedig gedijen, tegen | |
[pagina 45]
| |
alle verdrukking in, van dit kind, dat zij wel moest vergelijken met haar eigen kind, Njootje, beide van denzelfden leeftijd ongeveer, Njootje de oudste zelfs, het arme ventje, dat nog altijd hulpeloos als een pasgeboren wicht, met even weinig ontwikkeling, plat op zijn rugje in wagentje of bedje lag, Njootje, waarvan de ouders zich voor het eerst, in angstige spanning gingen afvragen: ‘Zou hij wel ooit worden als een gewoon kind...!’ Si-Itja was achttien maanden oud, toen in de kampong een jonge man terugkeerde, de zoon van het kamponghoofd, die in der tijd naar buiten was getrokken, om te trachten hoogerop te komen. Nu diende hij als mandoer in de havenstad bij een ploeg koelies, die werkten bij het laden en lossen van de groote booten. Hij kwam in zijn dorp terug, om van de malaria te herstellen, die hij daar aan de lage kust had opgedaan. Hij bleef er twee maanden, even voor hij vertrok, vierde men bruiloft in de kampong. Sarina ging als zijn vrouw mede naar de kust. De herinnering aan haar eigen bitterharde jeugd, scheen geheel uit Sarina's ziel verbannen, want zij liet de kleine Si-Itja achter bij de oude grootmoeder. Trouwens, de oude heks scheen nu stok-oud, geheel versleten, gebrekkig, bevend over | |
[pagina 46]
| |
haar geheele lichaam, haast niet in staat meer de schokkende handen naar den mond te brengen, suffer dan ooit, te gebrekkig, dan dat zelfs haar waanzinaanvallen nog veel kwaad konden uitrichten. Volgens oude Djahit, die nog altijd factotum bleef tusschen Marie en de kampong, stilde het mensch hare woede nog alleen, door alles wat onder het bereik van haar knokerige vingers kwam: modder, steenen, borden, messen.., van zich af te slingeren, zoover de weinige kracht van haar hevig bevende handen dat toelieten. Van daar misschien, de weergalooze vlugheid van Si-Itja, de berekenende slimheid, waarmede zij precies het gevaar nog juist bij tijds wist te ontkomen... Een raadsel bleef het, hoe het kind aan voedsel kwam, het vermagerde zichtbaar na het vertrek der moeder, want dit moet Sarina tot eer worden nagegeven, zoolang zij voor het kind gezorgd had, kon het misschien wel vuil en slordig zijn, maar altijd zag het er gezond uit. Nu meende Marie in het kind een groote gelijkenis te ontdekken met de eens zoo broodmagere Sarina met hare donkere hongerige oogen. En zeker werd aan de ontwikkeling en ver zorging van dit kind, totaal niets gedaan. Het speelde den ganschen dag onbeheerd, met de andere kinderen op weg en veld en haar man had gelijk: dikwijls | |
[pagina 47]
| |
de kleinste van de troep, scheen het Marie, die wel eens hun spel gadesloeg, of de kleine door meerdere slimheid of het prestige van haar blanker huid, door schreeuwen, bazigheid en kattigheid, de onderdanige bruiner makkertjes beheerschte. Als de ketapang-boomen, vóór bij het hek, de rijpe noten vallen lieten en de kinderen kwamen rapen, dan waren er altijd gewillige grootere handen, die het moeielijke werk, de harde bast te verbrijzelen tusschen twee zware steenen, zoodat de witte langwerpige kern te voorschijn kwam, voor de ‘nonnie’ verrichtten. En als onder de tandjoeng laan de grond zich wollig geel kleurde, door de vallende bloemkransjes en de meisjes kwamen rapen, om ze te rijgen tot geurende kettingen, dan was daaronder alweer het figuurtje van Si-Itja haantje de voorste, als geen der anderen zoo vlug in het zamelen en haar schat bergend in den opgeslagen rand van haar baadje. Want dit was het eenige onderscheid tusschen de verwaarloosde kampongkinderen en de even havelooze afstammelinge van het overheerschende ras; zij ging nooit geheel of half naakt zooals haar makkertjes, of gekleed in kleurige kledingstukken, altijd droeg zij een wit baadje en broekje. Marie herinnerde zich niet, die kleedingstukken ooit nieuw of schoon te | |
[pagina 48]
| |
hebben gezien, wel altijd even groezelig en vuil, versleten, met de lappen er bij hangend..., de oorspronkelijke kleur, was toch altijd wit geweest, zooals blanke kinderen dragen. Alleen als een stortbui gutsende stralen deed schieten uit de overloopende groote goten van het heerenhuis en het erf vol liep met naakte bruine kinderen, die schreeuwend en joelend en ploeterend, zich kwamen baden onder de overloopende pentjoeransGa naar voetnoot1), bemerkte Marie onder het spartelende troepje, een kind, wel veel lichter getint dan de anderen, maar dat, naakt, zich even gretig overgaf aan het natte nieuwe spelletje, om in de plassen te dansen, zoodat de spatten hoog opvlogen en dan weer elkaar weg te trekken van onder uit de dikke, gutsend van de daken neerklaterende waterstralen. Maar juist dat geheele zoo echt inlandsche gedoe van het kind, boezemde Marie hoe langer hoe meer afkeer in. Willem kon nog wel eens zijn medelijden te kennen geven met het verwaarloosde kind, dat door den plotselingen dood van den jongen vader, in de kampong werd teruggestooten, terwijl toch zoovele harer lotgenooten een liefderijk tehuis onder het vaderlijke dak bleven vinden, maar Marie, in | |
[pagina 49]
| |
haar antipathie en haar geheime, nooit uitgesproken afgunst, wist met een enkel hard woord dit opkomend nog vluchtig medelijden, telkens weer te smoren. En nu, sinds eenige weken, gebeurde er dagelijks iets, dat nieuw voedsel gaf aan Marie's afkeer van de kleine verworpeling. Zoolang Si-Itja ravotte en rondbuitelde met de andere kampongkinderen, een kampongkind als deze, kon dit Marie's afkeer opwekken, maar het kon haar niet persoonlijk deren. Sinds eenigen tijd echter, had Si-Itja zich de onuitstaanbare onhebbelijkheid aangewend, een voorliefde op te vatten voor Njootjes nabijheid. Was het een nieuwe gril, snakte zij naar een andere speelkameraad, of was het werkelijk - hetgeen Willem beweerde - het Hollandsch bloed dat spreken ging? Hoe het zij, zij scheidde zich af van haar rumoerig, ravottend kampongtroepje en kwam onophoudelijk, schoorvoetend, glurend en loerend, in de nabijheid van Njootje en daardoor ook van Marie, die zelden haar kind overdag alleen liet. Want om Njootje was het dit kind te doen, dat bemerkte Marie spoedig. Njootje, die nu bijna vier jaar werd en in lichamelijke en in geestelijke ontwikkeling in de hoogste mate achterlijk bleef, nog niet praten, noch iets begrijpen zelfs, nog niet kruipen, laat staan loopen kon, en nog | |
[pagina 50]
| |
altijd even teer en ziekelijk bleef. Een wonder, dat niet een der kinderziekten, die bij hem altijd zulk een hoogst ernstig karakter aannamen, zijn broos leventje reeds lang had afgesneden. En altijd, als Marie met haar kind buiten kwam, of in voor- of achtergalerij zat te lezen of te werken, Njootje in zijn hoogen tafelstoel vlak bij de tafel naast haar geschoven, kon zij er verzekerd van zijn, het andere kind achter den een of anderen schuilhoek, een struik of een boom, een pilaar of een afdak, te betrappen op gluren naar Njootje, al naderbij sluipend, met een hongerig verlangen in de oogen, die Marie in den grond van haar hart roerde, maar daarom juist haar des te heviger in drift deed uitvallen tegen de indringster. En eindelijk, als Marie haar aanriep, om haar te toonen, dat zij haar gezien had, maar daarbij nooit Si-Itja's naam noemde, haar altijd aansprak met: ‘hei... loe!’ en het kind dan te voorschijn trad uit haar schuilhoek, vuil, nederig, maar toch met iets vastberadens over zich, dan joeg Marie haar weg met bedreigingen en harde woorden. En dan altijd weer, maakte Marie zich driftiger, omdat het kind nooit dadelijk zich liet wegjagen, maar eerst nog een poosje staan bleef, koppig zwijgend, de donkere, verlangende oogen niet van Njootje | |
[pagina 51]
| |
af. Willem, die eens zulk een scène bijwoonde, noemde dien blik: ‘Het instinctmatig heimwee naar het verloren paradijs!’ En voor zijn vrouw het verhoeden kon, wierp hij bij die gelegenheid het kind een tros ramboetanGa naar voetnootl) toe. Een opmerking en een handeling die Marie's boos humeur tegen hem deed keeren. Toen was het ook de eerste maal, dat zij opvloog en dreigend liep naar het kind, roepend dat zij het wilde slaan, als het niet dadelijk wegging. En de eerste maal ook, dat het kind, de booze vrouw nog tartend, haar tot vlak bij naderen liet, en toen eerst, schreeuwend, alsof zij werkelijk geslagen was, wegliep. ‘Ha, ha, ha,’ lachte Wim: ‘De kostelijke leerschool bij die engel van een grootmoeder, zij ziet jou voor net zoo'n lieverdje aan...!’ Maar veel meer dan over het plagen van haar man, ergerde Marie zich over de voorliefde, die Njootje voor het vuile kampongkind liet blijken. Njootje, die zelden of nooit voor iets ter wereld eenige belangstelling toonde, die nooit lette op het komen en gaan der menschen om hem heen, Njootje scheen uit zijn sufheid wakker te worden, zoodra hij maar een tipje van het gore baadje gewaar werd. | |
[pagina 52]
| |
Meer, hij scheen instinctmatig te voelen als Si-Itja in zijn nabijheid kwam, dan was het, alsof hij werkelijk eenigszins opleefde, of er een lichtje van gewoon begrijpen kwam in de glazige blauwe oogen en zoodra hij baar werkelijk zag, begroette hij haar met een schellen, kraaienden kreet. Het was dat kraaien, dat Marie gewoonlijk op het spoor bracht van het loerende kind. Dan spartelde Njootje vroolijk met de armen en beenen, reikte met zijn armpje zoo ver mogelijk voorover uit zijn stoel en stootte den kreet uit: ‘Eh... eh... eh...!’ De eenige klanken, het eenige gebaar, waarop hij, en dan nog bij hooge uitzondering, zijn verlangen kon kenbaar maken. En dan moest men nog altijd raden naar zijn wensch, terwijl in dit geval zijn verlangen al heel duidelijk bleek: hij riep als het ware, het nieuwe speelmakkertje tot zich... |
|