Njootje en Nonnie
(1908)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.‘Toe dan, Njootje..., toe nou..., eet je mondje nu leeg!’ Zacht, dringend maande de moeder. Slap, lusteloos, hingen de weeke ledemaatjes van het bleeke kind in den hoogen tafelstoel, die geschoven stond aan de ontbijttafel in de achtergalerij... Marie Oudelink zat naast haar kindje en voerde het de rijstpap. Maar geheel wezenloos staarden de glasblauwe flauwe oogen van het jongetje voor zich uit. De pap, hem door de moeder naar den mond gebracht, slikte hij niet door. Telkens, vlug, steelsgewijze, veegde Marie met haar eigen servet het kwijlend mondje af. ‘Toe..., Njootje dan toch..., luister nu eens naar mammie, slik nu eindelijk je eten door..., toe nou..., gauw!’ Gedempter, dringender nog, klonk haar stem, met dien nerveuzen trillenden smartklank er in, waarneembaar alléén voor hem die haar zoo goed kende. En haastig, tersluiks, gluurde zij telkens naar den | |
[pagina 6]
| |
overkant der tafel, waar haar man zat, met diep gebogen hoofd, een rimpel tusschen de brauwen, een beeld van ingehouden ergernis, al zijn aandacht schijnbaar wijdend aan de twee eitjes, die hij stuk sloeg tegen den rand van zijn bord, om daarna de zacht gekookte massa zorgvuldig dooréén te roeren in een glas. O, dat dagelijks wederkeerend ontbijtuurtje vol onuitgesproken verdrietelijkheden...! Dat tobben met Njootje, onder de onwelwillende oogen van zijn vader! Het was toch ook zijn kind! En daarom had Marie doorgedreven, dat tenminste eens per dag, het kind met zijn beide ouders den maaltijd gebruikte. Als Oudelink des middags thuis kwam uit de tuinen en de rijsttafel werd opgebracht, dan deed Njootje lang zijn middagslaapje en des avonds tegen soupertijd, was Njootje al weer voor zijn nachtrust naar bed gebracht. Njootje, nu al in zijn vierde jaar, kon toch niet langer als een zuigeling buiten het gemeenschappelijke familieleven gehouden worden, alsof... alsof... hij iets weerzinwekkends was, dat liefst zooveel mogelijk ergens in een verborgen hoekje van het huis verstopt moest worden...! En elke omstandigheid, de kleinste kleinigheid, greep Marie Oudelink met beide handen aan, als die | |
[pagina 7]
| |
ook maar eenigszins kon bijdragen tot ontwikkeling van haar eenig kindje, altijd met de heimelijke en vurige hoop, dat eindelijk, eindelijk, toch het oogenblik zou aanbreken, waarop een sprankje begrijpen in de fletse oogjes zou opgloren. Maar iederen ochtend weer was het haar een stille marteling het wezenloos gedoe van hun achterlijk kindje gade te moeten slaan, scherper te zien uitkomen, tegen de mokkende ergernis van zijn zwijgenden vader. En in haar gekrenkte moederliefde, juist om die stumperigheid van Njootje, vatte zij dat slecht humeur van den vader op als een persoonlijke beleediging aan haar, een zwijgend protest, een onuitgesproken grief, dat zij hem niet anders dan dit hulpelooze schepseltje had geschonken in hun veertienjarig huwelijk..! En Marie verbeeldde zich, dat Njootje nooit wezenloozer deed, dan in tegenwoordigheid van zijn vader. Nooit schaamde zij zich dieper, nooit gevoelde zij zich in haar armelijk moederschap schrijnender vernederd, dan wanneer een derde getuige werd van de stumperige stompzinnigheid van haar arm kindje... Soms werd het ook háár te machtig, dan klemde zij de tanden op elkaar om het driftig woord te smoren, dat haar op de lippen brandde tegen het sukkeltje, dat niet scheen te beseffen in hoeverre zij hem | |
[pagina 8]
| |
bestond, en even tevreden, of liever gevoelloos en onverschillig, overging uit de armen van zijn moeder, in die van zijn baboe-njo, in die van kokkie of in die van toekan-mendjait!Ga naar voetnoot1) Ook nu dezen ochtend weer! Gisteren avond nog, voor het naar bed brengen, had Njootje gretig gehapt en geregeld geslikt, telkens als zij hem het zilveren paplepeltje met nassie-timGa naar voetnoot2) naar den mond bracht. Zie, zoo een kleinigheid, dat enkele kleine feitje, dat hij zich hongerig toonde, hapte en slikte als elk ander gewoon kind..., had haar dadelijk weer een sprankje van hoop gegeven, haar fleurig gestemd voor den ganschen verderen avond. Hoe had zij toen Wim verblijd met haar vroolijk gekeuvel aan tafel, haar belangstellend vragen naar zijn werk van den dag, de vooruitzichten van den oogst! En na tafel, was zij toen niet de eerste geweest die gevraagd had of zij hem wilde accompagneeren op haar piano bij zijn violoncel? Een bereidwilligheid, waarmede zij altijd zijn hart stal. En daarna het spelletje schaak samen, en nog later, even voor het naar bed gaan, het buiten zitten op den lagen wal van het witte steenen hek, voor aan den weg, dicht naast elkaar, | |
[pagina 9]
| |
zijn arm om haar middel, genietend van den helderen maneschijn en fluisterend sprekend over het onderwerp, dat zij alleen aanroerden als zij zich innig vereenigd voelden: de toekomst, het gezellige leven in Holland te midden van de familie..., dien tijd, als de schaapjes op het droge zouden zijn gebracht... En daar zat hij nu aan de ontbijttafel, haar opopgewekte, teer liefhebbende man van den vorigen avond, ontevreden, neerslachtig, schrokkend zijn ontbijt naar binnen, zich haastend om op te kunnen staan van tafel, weg te komen..., ver weg, naar de afgelegen tuinen..., den druk ontvluchtend, den akeligen druk van zijn eigen tehuis...! En Njootje hing daar als een weeke, met zemelen opgevulde pop, in zijn tafelstoel. De pap, die hij den vorige avond gretig had genuttigd, hield hij in het slappe mondje... Het besef te moeten slikken, scheen dezen ochtend niet tot hem door te dringen. En aan den overkant der tafel, dat mistroostige gezicht...! Marie verloor haar geduld, voelde zich driftig worden, zij pakte Njootjê bij zijn schoudertje: ‘Kom Njootje slik dan toch...!’ zei ze gedempt, driftig, en even schudde zij het kind, o, heel even..., toch was het nog te hard. De stumperd verslikte zich, | |
[pagina 10]
| |
spoog in een hoestbui al wat hij in den mond had over de tafel... Marie vloog op, wist niet hoe vlug zij met haar servet zou vegen..., maar tegelijkertijd schoof Willem, met een gesmoorden uitroep van drift, zijn stoel van de tafel en veegde met eigen servet, heftig, de enkele groezelige papvegen weg van de mouw van zijn hagelwit ochtendjasje Hij zeide niets, voer niet uit, maar zijn gezicht stond als een donderwolk even voor de ontlading. Ook Marie voelde zich wee worden van machtelooze woede. Zij had dat stumperdje wel eens door elkander willen schudden, maar meer toch nog dien man over haar, met zijn zelfzuchtige onverdraagzaamheid...! Zij balde haar vuisten onder het kleverige servet O..., als zij eens vijf minuten al haar drift, haar opgekropte grieven mocht uitrazen....! Daar, geheel onverwacht, kreeg haar drift de gewenschte afleiding. Haar gloeiende oplaaiende haat, die haar als een heete stroom naar den mond welde, gereed uit te barsten, vond onverwacht de bedding waarin deze zich in kon ontlasten. Plotseling veranderde haar houding, zij bleef, even, stokstijf staan van schrik en woede, de oogen op zijde van de achtergalerij gericht, waar zij onder aan de trap, tegen de | |
[pagina 11]
| |
bijgebouwen aan, een klein, nietig, vrij morsig kinderfiguurtje zag staan. ‘Heb-je ooit! Daar heb-je dat akelige wicht weer! Waarachtig, ze waagt het terug te komen, na die tempellengGa naar voetnoot1) van gisteren...! Ik zal haar...!’ En zich omdraaiend schreeuwde zij woedend naar beneden: ‘Hei... Itoe... Loe..., apa maou pigi...! Lekas, lekas sekali...! Tra dengar akoe bilang!’Ga naar voetnoot2) Een oogenblik was het stil en na de stilte klonken een paar hooge toontjes, een dun kinderstemmetje, dat op heel hooge toon iets riep..., dat Willem door den afstand niet verstond, maar dat op de woedende vrouw, een opbruisenden indruk scheen te maken! Want eer haar man goed begreep wat zij wilde, was Marie weggesneld, greep de zweep, Wim's kostbare bendy-zweep, met den zilveren handvat, die gewoonlijk aan een spijker naast den divan hing, om hem bij de hand te hebben, als hij na het ontbijt in de bendy steeg waarmede hij naar de tuinen reed, zwaaiend met die zweep liep Marie snel naar de trap. Nu volgde een kluchtig tooneel! Het contrast, dat de met de zweep zwaaiende vrouw in sarong en kabaai, die hoe boos en woedend ze zich ook toonde, toch, ter wille van haar | |
[pagina 12]
| |
klakkende, goudgeborduurde slofjes aan de voeten, voorzichtig de trap moest zien af te komen, vormde, met het onder het afdak, dat de achtergalerij met de bijgebouwen overkoepelde, kleine vreemde meisje, nauwelijks gekleed in een groezelig, gescheurd wit baadje en broekje, dat rustig bleef staan en met haar oplettende donkere oogjes elke beweging van de woedend op haar afkomende vrouw bespiedde. Nòg bleef zij stil staan, toen de vrouw de trap was afgestrompeld, en liet haar eerst nog eenige schreden naderen, zelfs deed zij plotseling weer moeite, haar schril kinderstemmetje te doen uitkomen, boven het aldoor razend roepen van ‘Pegi, pegi, loe, akoe maou hantem loe!’...Ga naar voetnoot1) ‘Djagan... djagan..., nonnie maou maïn sadjah sama Njootjie!’Ga naar voetnoot2)... Een wensch die olie op het vuur van Marie's drift scheen te gooien. Eerst toen de zweep haar werkelijk zou kunnen raken, vloog het kind weg, luidkeels schreeuwend, schril gillend, als had zij het pak slaag werkelijk al beet en zóó vlug, zóó vlug..., dat het zelfs Marie in haar woede en drift opviel. En juist die weergalooze vlugheid van dat havelooze kind in haar vuile gescheurde kleeren, de slimme gewikstheid, waarmede het haar had opgewacht, de | |
[pagina 13]
| |
berekening, juist nog op het allerlaatste moment weg te loopen..., verhoogden Marie's woede en afkeer voor dit meisje, een geheimen afkeer, dien zij voor zich zelve niet wilde bekennen... En zij bleef onder het afdak staan, gekeerd naar de richting, waarheen het kind gevlucht was, zwaaiend met de zweep, dreigend er mede, naar iets wat niet meer zichtbaar was van uit de achtergalerij. ‘Pas op...! Pas op!’ klonk telkens weer haar verbolgen stem in het Maleisch.. ‘Als je waagt terug te komen, sla ik je dood... hoor-je... ik sla je dood...!’ Hier en daar uit de bediendenkamers op het achtererf, kwam een jongen of meid nieuwsgierig gluren naar het dwaze spektakel dat hun mevrouw maakte. Rustig bleven zij in de verte staan, begrijpende wie weer al die razernij gold..., tot Marie, bedarend, of liever uitgewoed, zich half bewust werd, dat zij een kostelijke vertooning ten beste gaf aan het nieuwsgierig bediendenpersoneel, ten koste van haar prestige als Nonja-besar,Ga naar voetnoot1) en buiten adem, nog warm en rood van uitbarstende woede, de trap naar de achtergalerij weer opsteeg. Daar zat Njootje nog altijd als een zoutzak ineengedoken in zijn stoel en | |
[pagina 14]
| |
lag haar man achterover geleund in de zijne, de oogen dichtgeknepen, de mond met twee rijen witte tanden, gapend opengesperd tusschen het donkerbruin van baard en knevel, zijn daverende lach vullend de groote achtergalerij. Marie zag verbaasd naar hem, en hij wees, nog schaterend, naar de zweep, die zij nog altijd in de hand droeg. ‘Ha, ha, ha...! Jij met een zweep... jij, zoo'n lam...! Ha, ha, ha...! Dat stomme kind, om dadelijk weg te loopen. Zij had je heelemaal moeten afwachten!’ ‘Dat had ze moeten probeeren, ik had haar doodgeslagen!’ riep zij weer driftig uitvallend, terwijl woede haar stem smoorde. ‘Jij...! jij... iemand doodslaan...! Ha, ha, ha...! Jij stopt je ooren toe met beide handen en loopt weg om het janken niet te hooren, als ik Matjan een verdiend pak slaag toedien! En zou jij 'n kind... Ha, ha, ha...!’ ‘Niet ieder kind..., maar dàt kind, zou ik willen slaan, slaan..., tot mijn arm er lam van werd!’ ‘Ho, ho, ho...! doe je nu maar niet slechter voor dan je bent!’ Zijn lachen bedaarde, maar gromde nog na in zijn schokkende schouders. Hij stond op, stak een sigaar aan en met de sigaar tusschen de | |
[pagina 15]
| |
lippen, zeide hij nog: ‘Ik weet wel dat je 't kind niet kunt uitstaan...’ ‘Niet uitstaan...! Ik haat dat kind, ik kan wel op haar trappen..., dáár, dáár..., als je het dan weten wilt.’ Haar ziedende, bijna onverklaarbare drift kalmeerde hem; toch stak de luchtige nonchalance waarmede hij het onderwerp behandelde, vreemd af tegen de tragische hartstochtelijkheid van zijn vrouw. ‘Sapperloot, jij gebruikt een roeispaan om een muskiet dood te slaan! Mensch, is dat nu partij, zoo'n wurm van een kind!’ ‘Wat..., 'n wurm! Een valsch geniepig wicht is zij, zoo klein als ze is, dat elk oogenblik komt gluren op het erf! Zij weet precies de uren dat Njootje slaapt, dan vertoont ze zich nooit, dat heb ik al opgemerkt, maar van het oogenblik dat hij in de voor- of achtergalerij gebracht wordt, of in zijn wagentje uitgaat, kan-je verzekerd zijn, dat zij op hem loert, achter een boom of een struik of een pilaar, overal staat zij naar hem te gluren... en als zij de kans schoon ziet, staat zij bij hem, dan zoent ze hem, dat vieze kind! Ik vertrouw Njootje niet alleen meer uit met baboe, want ik verdenk | |
[pagina 16]
| |
baboe, oogluikend toe te staan, dat het morsige kind bij Njootje komt. En 'r wegjagen helpt niets... niets...! Gisteren nog kwam zij brutaal onder mijn bereik, ik heb haar weggejaagd met een oorveeg..., denk-je dat 't iets helpt... Ze is weer teruggekomen, dat heb-je nu zelf gezien!’ besloot Marie, moedeloos. ‘Zij zal instincmatig aangetrokken worden tot het eenige makkertje op de plaats?’ ‘Het eenige...! Daar zijn immers hoopen kinderen in de kampong!’ ‘Tjaa..., in de kampong! Maar die hebben geen Hollandsch bloed in de aderen zooals Nonna Maria.’ Hij lachte weer want hij plaagde haar. Hij wist hoe dat ‘Nonna Maria’ haar hinderde. En hij bereikte zijn doel, zij werd weer driftig. ‘Juist dáárom!’ riep zij heftig. ‘Ik wil niets te maken hebben met dat kind, ik wil niet, dat ons kind in aanraking komt met dit..., dit schandekind...! En hoe ik het ook moet aanleggen..., ik zal wel zorgen dat zij niet meer komt bij Njootje!’ ‘Kassian,’ zei hij, weg wandelend naar de binnengalerij, hij kreeg genoeg van het onderwerp, herhaaldelijk en onvruchtbaar te berde gebracht: ‘Jullie vrouwen bent soms zoo hard in enkele dingen! Welke | |
[pagina 17]
| |
schuld aan haar geboorte heeft nu dat arme kind! En welk kwaad steekt nu in zoo'n wurm van..., ja, hoe oud kan ze wel zijn? Een jaar of vier, vijf?’ Marie keerde zich om, legde met een onwillekeurige beweging haar hand op de rugleuning van Njootje's tafelstoel. Daar lag bescherming in dat onwillekeurige gebaar. Een andere opkomende smart verjoeg het toornige gevoel. Weer gevoelde zij de vernedering in haar moederschap: ‘N... neen,’ zei ze, aarzelend: ‘Ze is nog niet zoo oud..., ze is... een maand of drie jonger... dan Njootje...!’ Ze zei het met neergeslagen oogen, zij deed haar best onbevangen te praten en hij wist niet hoe smartelijk elk woord haar uit de keel wrong. ‘Wel kijk's an!’ riep hij zorgeloos verwonderd uit. ‘Zoo'n rakkert...! Zoo vlug als water en met een paar heldere kijkers in haar kopje! En pinter dat ze is...! Je moet 'r bakkesje eens zien glunderen als zij 't prijsje wint!’ ‘Welke prijs?’ vroeg Marie, geheel bedaard door de verbazing te vernemen, dat er iets scheen te bestaan tusschen haar man en dat havelooze kamponkind, de ergernis van háár leven. ‘Wel,’ vertelde hij, altijd even luchtig: ‘als ik mijn middagwandelingetje maak, dan staat er altijd, | |
[pagina 18]
| |
hier voor, iets voorbij het hek, een hoopje kampong-kinderen me op te wachten. De rakkers doen wel of zij verdiept zijn in hun spel, maar ik weet drommels goed dat zij op mij wachten, op den toean besar, die geregeld om dien tijd uitgaat! En Si-Itja vooraan, de kleinste, maar de brutaalste, of liever de vrijpostigste van het hoopje, 't Hollandsch bloed, weet je!’ Hij lachte weer plagend: ‘Nu dan..., enne..., nou, een baboe om op de Nonna te passen heeft 't schaap nu ook juist niet, hè, dat weet-je! Enfin, ze wachten me dan op, de bengels, en dan ben ik maar bon prince en speel wat met ze...’ Jij...‘spelen met die kampongbende...! Maar Willem!’ ‘Nu ja..., ik laat ze niet aan mijn haren trekken of speel slofje onder met ze. Neen, ik laat ze om 't hardst loopen, of ik gooi een stuk hout of steen zoo ver mogelijk weg en dan moeten zij dat zien op te rapen. Je moet dat hollen eens zien en dat gerol over elkaâr, net een troep jonge honden! En die 't nu wint, krijgt een prijs. Dat kittige ding, dat jij niet uit kunt staan, is de handigste en vlugste van de geheele bende, 't Moet al raar loopen, als zij niet een prijsje haalt. Vlug dat ze is..., zoo vlug als water! Je moet dat stralende gezichtje eens zien, | |
[pagina 19]
| |
als ik haar de gobangGa naar voetnoot1) in de hand stop. En ze laat 't zich niet afgritsen door de grootere, hoor! Ik heb haar geleerd op z'n Hollandsch te bedanken.’ Hij deed een fijn kinderstemmetje na, sprekend met sterk Indisch accent: ‘Dank-ie wel, meneer!’ Heusch!’ besloot hij, terwijl hij zijn horloge uit het zijzakje van zijn jas trok: - ‘'t Is jammer dat jij 'r niet eens goed wilt aankijken, ze heeft werkelijk een lief snoetje!’ Hij sloeg een blik op het horloge in zijn hand: ‘Sapperloot! 't Is laat met dat geleuter geworden, ik moet weg.’ Haastig liep hij op de balustrade toe, die de achtergalerij scheidde van het achtererf: ‘Ajo, Karin, madjoe bendieGa naar voetnoot2)!’ Zwaar klonk zijn forsche stem over het erf. Toen haastig loopend naar de binnengalerij, waarin alle kamers, ook zijn kleedkamer, uitkwamen, riep hij in het voorbijgaan zijn vrouw toe: ‘Ik moet nog even een schoone jas aantrekken, kom zoo terug.’ En werkelijk, dadelijk was hij weerom, wuifde haar vluchtig een ‘Bonjour!’ toe, greep naar de zweep die weer aan den spijker naast den divan hing, lachte daarbij, als in herinnering aan de malle scène van zooeven, nog eens kort, liep de trappen | |
[pagina 20]
| |
af en sprong vlug in de bendy, terwijl het paard reeds aanzette. Naar Njootje had hij in het geheel niet omgekeken...! Marie was gedurende dit alles stil, zwijgend, blijven staan achter Njootje, steunend op de leuning van zijn hoogen stoel. De gedachte aan het gehate... gezonde... kind, werd een oogenblik weggedrongen door het verrassende nieuws dat zij zoo even had moeten hooren...: haar man, die speelde met kinderen..., met een arm haveloos morsig troepje kampongkinderen! Daar was hij vriendelijk tegen, daar lachte hij mee, deelde vroolijk in hun spel... hij, die nooit één blik over had voor zijn eigen kind! Hij die nooit meer, sinds uitgekomen was dat hun zoon een... een achterlijk stumperdje blijven zou, het kind had aangehaald, nooit een enkelen keer er over begon te spreken...! Met een half gesmoorden snik boog Marie zich over haar ventje. Njootje scheen in slaap gevallen te zijn, althans hij lag met het gezicht voorover op de slappe smalle handjes, die rustten op het tafelbord van zijn stoel. Zacht aaide de moeder het diep gebogen kopje, de blonde krulletjes, Njootje's eenige schoonheid! Het fijne zijdeachtige lichte haar, wond | |
[pagina 21]
| |
zich om haar vingers en zij bukte zich nog dieper en begroef haar lippen in die zachte vacht en kuste het kruintje van haar kind, lang en innig... Hij leek nu zoo op elk ander lief kind, dacht zij, een oogenblik moederlijk gelukkig..., daar was nu niets weerzinwekkends in dat stille, rustig slapende figuurtje, met de blonde krulletjes en het tengere lichaampje gekleed in hagelwitte, geborduurde, geparfumeerde kleertjes! Zoo suste Marie een oogenblik haar schrijnende smart met illusie, haar eenige troost...! |
|