Njootje en Nonnie
(1908)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
IV.Veertien dagen later zat Marie op het gewone morgenuur in de voorgalerij, Njootje naast zich. Een goed gevolg had het ongeluk, Si-Itja overkomen, toch gehad, het kind vertoonde zich niet meer. De les was hard, maar afdoende geweest. Voor een paar dagen had de dokter zijn laatste visite in de kampong gebracht, het verband had hij afgenomen en het kind beter verklaard. Van Djahit, die nog elken dag een bord vol voedsel bracht voor Si-Itja, hoorde Marie, dat deze het kind nooit meer thuis vond. Si-Itja zwierf als van ouds langs velden en wegen, maar in de onmiddellijke nabijheid van het Heerenhuis vertoonde zij zich niet meer. Des te beter. Wel rustig, Marie's gespannen zenuwen kwamen tot bedaren, nu zij geen scherpe contrôle meer behoefde te houden en elke boom of pilaar haar niet meer verdacht voorkwam. Overal kon zij zich met Njootje vertoonen, zonder tot het brutale toe, | |
[pagina 73]
| |
te worden lastig gevallen door indringerige gluiperigheid. En de behagelijke rust van dezen ochtend kwam haar zeer te stade. Heerlijk kon zij nu genieten van den inhoud van de leestrommel, die zoo juist was gebracht. Zij vond er het vervolg in van den roman, die haar zoo boeide. In een oogenblik verdiepte zij zich in haar lectuur, Njootje aan zijn geliefkoosd en onzinnig spelletje, het van zich afwerpen van al de blokjes, overlatend. In het eerst stond zij nog een paar maal op, om de wijd en zijd verspreide blokjes weer op te rapen en ze op een hoopje onder het bereik van zijn grijpende vingertjes te brengen, maar al spoedig werd zij te veel geboeid door haar roman en lette niet meer op haar omgeving. Hoe lang zij nu had zitten lezen, afgetrokken van de wereld om zich heen, wist ze niet, maar eensklaps werd zij afgeleid door een onderdrukt gekraai van Njootje. Zonder nog van houding te veranderen, noode afscheid nemend van de bladzijden, waarop hare oogen gevestigd waren, sloeg zij één seconde de oogleden op... stom van verbazing beschouwde zij een verrassend tooneeltje..., maar zij had de tegenwoordigheid van geest, de oogen even snel weer neer te slaan op haar boek. Wat zij daar gezien | |
[pagina 74]
| |
had, was verrassend genoeg, om het geziene eerst nog even in haar geest te laten werken, voor zij handelend ingreep... Njootje, vlak naast haar in zijn hoogen tafelstoel gezeten was niet meer alleen. Hij speelde, werkelijk spelen, met... Si-Itja. Ja, dat laatste was een heel akelige ontdekking, maar dat Njootje echt meespeelde, dat was de groote, aardige verrassing! Si-Itja, nog vaal en bleek, maar toch door het krachtige voedsel, dat zij al dien tijd door Marie's goede zorgen had genoten, wat minder mager dan vroeger, een breede pleister kruiselings gespannen over de wonde boven op het hoofd, waarvan de haren die vroeger verward als een ragebol om het hoofd hingen, tot op den wortel waren afgeknipt, in de nieuwe, witte kleeren, die Marie haar had gegeven, verkreukt en groezelig alweer, maar nog niet kapot was kruipend naderbij gekomen tot vlak bij Njootjes stoel. In het eene uitgestrekte, verre van zindelijke handje, reikte zij Njootje een der opgeraapte blokjes toe, terwijl zij het andere waarschuwend tegen de lippen, die zich plooiden tot een bijna onhoorbaar: ‘Sjt..., sjt...!’ hield gedrukt. Het geheele gezichtje daarbij een en al ingehouden lach. En Njootje, die haar begreep, die met armpjes en beentjes spartelde van de pret, | |
[pagina 75]
| |
die het mondje wijd opensperde... maar het luide kraaien nog juist bijtijds inhield, zijn anders zoo flets gezichtje, nu één en al levendigheid en ingehouden vroolijkheid...! Marie veranderde opzettelijk plotseling van houding, kuchte, maakte wat leven, daarbij echter zorg dragende, haar oogen neergeslagen te houden op haar boek. Zooals zij verwachtte, volgde daarop een zacht en vlug ritselend geschuifel. Si-Itja, die ijlings vluchtte, met niet meer geluid als het vlugge loopen van een muisje over de tikarGa naar voetnoot1) van de binnengalerij. Nu leunde Marie geheel achterover, met het hoofd tegen de rugleuning, de ellebogen op de armleuningen van haar wipstoel, het boek in de opgeheven armen, een houding, die haar in staat stelde, met half gesloten oogen te gluren door de neergeslagen wimperfranje naar het spel der kinderen. Zij verzuimde zelfs niet, ten einde de slimme Si-Itja te verschalken, nu en dan een bladzijde van haar boek om te slaan. En werkelijk, het meisje in haar hevige begeerte om met Njootje te spelen, liet zich verschalken. Eerst bleef het nog een poosje stil en leeg om Njootje, toen kwam zacht schuifelend het muizen- | |
[pagina 76]
| |
geritsel weer nader, de bloote voetjes schoven voorzichtig vooruit, tot Marie het groezelig-witte figuurtje weer zag staan naast Njootje, die dadelijk door het getrappel van zijn geschoeide voetjes tegen het voetenbankje van zijn stoel, zijn hooge tevredenheid met dit bezoek kenbaar maakte en heel even, hij kòn het niet nalaten, zijn vreugde was te groot, het uitkraaide! Door het doorzichtig gordijn harer oogwimpers, zag Marie hoe Itja haar donkere oogen verschrikt op de lezende vrouw sloeg, geheel haar figuurtje gespannen als een pijl, gereed uit den boog te vliegen...! Maar daar de lezende vrouw zich niet bewoog, wendde het kind zich weer geheel tot Njootje, hem weer vriendelijk toelachend, maar de lippen toch weer waarschuwend geplooid tot een: ‘Sjt... sjt... Njootjie!’ Het ventje wierp zich achterover in zijn stoel van de pret, spalkte den mond wijd open, gereed het uit te kraaien... ‘Sjt... sjt...!’ kwam Itja nu weer, deze keer duidelijker hoorbaar. En Njootje begreep zijn speelkameraad... hij gaf geen kik, toonde alleen door grootere bewegelijkheid van armen en beenen zijn blijdschap over hare nabijheid. Nu greep Si-Itja, aldoor met onhoorbare voorzichtigheid, in de hoop blokken voor Njootje en bouwde, vlug en handig op | |
[pagina 77]
| |
het tafelbord van zijn stoel, een toren voor hem... Marie zat versteld, precies een toren zooals zij altijd voor haar kind ineen zette, en met dezelfde woordjes die zij altijd daarbij bezigde om Njootjes aandacht, die zoo moeielijk op te wekken was, gespannen te houden, alleen nu zoo zacht, dat Marie het kind de woorden van de lippen lezen moest: ‘Hè..., hè, Njootje... kijk toch eens hoe mooi...! Hè, hè, wat wordt die toren hoog!’ En zooals Marie, zoo sloeg Si-Itja dan de handjes, als in bewondering samen, een gebaar, dat Njootje dan moest navolgen, waartoe Marie hem echter niet altijd krijgen kon, maar dat hij nu, zonder zelfs eerst daartoe te zijn aangespoord, nabootste door zijn slappe handjes ineen te slaan en het hoofdje als in bewondering te schudden... En Marie zou niet hebben kunnen zeggen, wat haar in dit spel der twee kinderen nog het meeste verraste, het feit hoe nauwkeurig zij moest bespied zijn, dat zelfs dit Maleisch sprekende kind haar eigen Hollandsche zinnetjes nabouwde, de beteekenis er van geheel begrijpende, of Njootjes belangstelling en wakkerheid in het spel, dat hem anders vrij suf liet. Was het, omdat hij nu speelde met een kind van zijn eigen leeftijd? Was dat de groote aantrekkelijkheid, die hem wakker hield? | |
[pagina 78]
| |
De luchtige torenbouw gelukte volkomen, al hooger, al nauwer werd de blokkenmuur, tot plotseling het onvermijdelijke gebeurde en het laatste, op den top gebrachte blokje het evenwicht verbrak en het geheele blokkenhuis ratelend inéénviel, de blokjes verspreidend over de tafel, over het fluweelen karpet, ja zelfs vielen in Marie's schoot. Tegelijkertijd dook het kind, hevig verschrikt, neer, zich verbergend onder tafel. En Marie deed heel natuurlijk, zij richtte zich op, zocht de blokken in haar schoot bijéén, plaatste ze voor Njootje op de tafel en maande even, ‘niet zoo wild, vent, mammie wil niet gestoord worden, hoor!’ Zij hervatte toen haar vorige spiedende houding en begon weer schijnbaar te lezen. Weldra hoorde zij hoe het meisje over den grond kroop om de gevallen blokken op te rapen en ze één voor één Njootje aan te geven, die, zich bukkend over zijn stoel, ze aannam, doch om ze onmiddellijk zoover zijn slappe handjes dit toelieten, van zich af slingerde. Dan deed Si-Itja telkens of zij daarvan schrikte, kroop vlug naar het blokje om dat op te rapen en kwam dan, het blokje in den mond, op handen en voeten, als een hond die apporteert, het naar Njootje brengen. Hij moest het blokje haar dan uit den mond | |
[pagina 79]
| |
trekken, een spelletje dat eindeloos duurde. Njootje volgde aandachtig elk van Si-Itja's bewegingen op den grond en telkens als het kind als een hondje naar hem toe kwam gekropen, dan toonde hij weer zijn hoogste pret-uiting, hij trappelde van pleizier en graaide met de vingertjes in zijn blonde krulletjes, het mondje wijd openspalkend in een breeden, maar geluidloozen lach. Tot hij een en al opwinding werd, zijn heele lichaampje meetrilde met armen en beenen, terwijl roode kleurtjes zich afteekenden op de doorzichtig bleeke koontjes en hij zich niet meer kòn inhouden, en kleine snikjes slaakte van zenuwachtigheid. Plotseling, met harden slag, sloeg Marie nu haar boek dicht: ‘Nu is het genoeg!’ zeide zij overluid. Voor zij zich geheel had opgericht uit haar wipstoel, was Si-Itja verdwenen, als verzonken in de aarde... hetgeen Marie wel verwachtte. Teeder nam zij haar kind in de armen: ‘Och, och, wat is Njootje moe... Njootje moet nu zoet gaan eten... en dan zal mammie Njootje dadelijk naar bed brengen... ja...!’ En terwijl Marie daarop in de achtergalerij haar kind de nassie-tim voerde en daarna in haar slaapkamer naar bed bracht, maakte zij zich ongerust over die afgeteekende, vuurroode plekjes op zijn | |
[pagina 80]
| |
kaken. Als hij zich maar niet te veel vermoeid had, hij was toch zulk een zwak peuzeltje. Doch zoodra hij te bed was gebracht, viel hij in slaap en zijn zachte, geregelde ademhaling overtuigde Marie dat hij een rustige, gezonde sluimering genoot. Dien geheelen dag bleef Njootje's moeder stil en afgetrokken. Zwaarmoedig staarden de grijs-blauwe oogen in de ruimte. Willem kende van zijn vrouw deze buien van zwijgend, neerslachtig ronddwalen door huis. Zij waren een uiting van haar verdriet, eerst over hare kinderloosheid en later over haar achterlijk, eenig kindje. En sinds zij hem, toen hij haar wilde troosten, vrij bits toegevoegd had: ‘Ach, laat me maar stil begaan, Wim... niemand kan me helpen! Er is zooveel wat ik graag anders wenschte, maar waar niemand iets aan veranderen kan... Wat geeft het, of ik je nu ook al aansteek door mijn eigen ellende. Laat me maar mijn eigen strijd uitstrijden, Wim...!’ - sinds dien tijd liet hij haar stil begaan en hinderde haar zoo min mogelijk. Hij begreep heel goed, dat zij het verdriet bedoelde dat knaagde aan beider leven, de smart om hun ongelukkig kind, dat de harmonie verbrak, van hun beider, in den grond toch zoo gelukkig huwelijk. Beiden hadden zij hun buien van moedeloosheid er | |
[pagina 81]
| |
over, maar zij trachtten dat alleen te dragen om den ander te sparen. En Marie had gelijk, niemand had schuld aan zoo droef een omstandigheid, niemand kon hen helpen, zij moesten maar zien hun eigen somberheid weer de baas te worden. Den dag volgend op zulk een in zich gekeerden mijmerdag, toonde Marie zich nog zachter, geduldiger tegen het arme sukkeltje, dat niet gevraagd had op de wereld te komen; onuitputtelijk was zij dan in haar pogen om een sprankje begrijpen wakker te roepen in die doffe, dwalende oogjes. En wat zij, in haar ernstigst pogen, nooit had kunnen doen, een half uur achter elkaar de aandacht vast te houden van dien doffen geest, dat kreeg dat vreemde half verwilderde kind zonder inspanning gedaan, spelender wijs... En haar moederlijke ijverzucht zou weer opgewekt zijn geworden, zoo niet de vreugde over, wat zij noemde Njootjes ontwaken, haar edelmoedig en blijde had gestemd. En wat had er niet een slimheid vol overleg gestoken achter het spel der twee kleine kinderen! Dat het door al de uitgestane ellende en mishandeling, vroegwijze kampongkind, een sluwe omzichtigheid had getoond bij het spel, verwonderde haar niets; maar dat Njootje, die achterlijke stumperd, op zijn manier even slim was geweest | |
[pagina 82]
| |
als zijn gewikst makkertje, dat bracht haar tot diep nadenken, haar, die immers nooit één gelegenheid liet voorbijgaan die dienen kon tot ontwikkeling van haar ongelukkig kindje. Den geheelen dag bleef zij nadenkend en stil, maar dienzelfden avond, toen zij met Wim, genietend van de koelere avondlucht, zat op den lagen witten wal voor aan het hek, verraste zij hem plotseling met de woorden: ‘Weet-je wel, Wim, die kleine Si-Itja...?’ ‘O ja,’ antwoordde hij dadelijk vol belangstelling. ‘Ik heb de laatste dagen niet van mijn slachtoffer gehoord! Hoe gaat het met de kleine brandal?’ ‘O, wat dat betreft, als zij niet met een paar pleisters op haar kaal geknipt hoofd rondliep, zou ik zeggen, dat je niets meer aan haar zien kon, zoo tierig en vroolijk is zij!’ ‘Heb-je haar dan weer gezien?’ ‘O, ja, ze kwam weer zwermen om Njootje, ik verraste haar vlak bij zijn stoel, van morgen in de voorgalerij, terwijl ik zat te lezen!’ ‘Och,’ zeide hij, en duidelijk hoorde Marie in de duisternis de korzeligheid in zijn stem: ‘Begint nu al dat gedraai en gedreig en gejaag, al die zenuwachtigheid, weer van voren af aan?’ | |
[pagina 83]
| |
‘Neen, luister eens even naar mij, Wim!’ En Marie vertelde hem uitvoerig het geheime gespeel der kinderen van dezen ochtend: ‘En ons Njootje deed even goed mee, Wim, heusch, echt, hij speelde als elk ander kind!’ Hij streek haar liefkozend over het blonde haar en zacht zeide hij, met teeder medelijden in de zware stem: ‘Marietje... Marietje... kan je het nooit laten... steun je nog altijd op illusies!’ ‘Och Wim, laat me...!’ riep zij hartstochtelijk, zijn liefkozende hand afschuddend; ‘spreek me alsjeblieft niet tegen... dat kan ik niet uitstaan...! Nu goed, laten het dan illusies wezen, waarop ik steun... maar ze zijn mij noodig als dagelijksch brood! Zij moeten den moed bij mij levendig houden, mij helpen! Jij, je hebt je werk, je leeft daarvoor, je bestaat er door, Tanah-Kaja is een deel van je zelf geworden, meer dan je kind, meer dan...! Maar wat heb ik, als ik mij niet vastklamp aan verwachtingen voor de toekomst, aan hoop...’ Zij wachtte een oogenblik, toen ging zij bedaarder voort: ‘Je weet net zoo goed als ik... ik haatte dat andere kind, ik kan het nòg niet uitstaan. Wat is het gauw beter geworden, zelfs dat zware ongeluk heeft de ontwikkeling van het kind niet tegen kunnen | |
[pagina 84]
| |
houden, het is, alsof zij gegroeid is in haar ziekte. Ze is zoo kerngezond, dat kampongkind, zoo flink gebouwd, zoo pinter..., terwijl mijn eigen arme kleine jongen... Maar soedah... soedah, dat alles! Ik heb besloten, om in het belang van Njootje, mij dat kind aan te trekken. Zij mag nu openlijk elken dag bij Njootje komen spelen!’ Nu was het Willem die tegenwerpingen maakte: ‘Wees voorzichtig vrouw, dat kind komt uit een smerige omgeving!’ ‘O, ik zal Djahit opdragen het haar te blijven millimeteren en ik zal haar wel laten desinfecteeren voor zij in aanraking komt met mijn reine schat...! Mag ze komen, Wim?’ ‘Vraag je dat nog, ik vind alles goed wat tot jou gemoedsrust dient. Voor mijn part... het huis is ruim genoeg en die arme Vic Jansen was feitelijk een goede vent, ik heb na hem nooit meer een ijveriger employé gehad, al werken er nu drie op Tanah-Kaja. De stakkerd, dat hij toch zoo gauw kapot moest gaan! En Sarina heeft je toch jaren trouw en goed gediend...’ ‘Neen, neen, Wim, ik begrijp waar je heen stuurt, maar dat nooit! Op het erf, of in huis haal ik geen kampongkind meer! Daarbij, dit kind | |
[pagina 85]
| |
is geen weesje, het heeft haar moeder nog’... ‘O ja, goed dat je daarover begint! Je weet dat ik informaties gevraagd heb naar Sarina en haar man, voor die weeshuisperkara?’ ‘Ja, en het antwoord?’ ‘Is vandaag met de middagpost gekomen. Als je niet zoo afgetrokken was geweest had ik het je al dadelijk verteld, nu kwam het mij beter voor te wachten, tot je weer wat beter in je humeur scheen. Weet-je dat de man van Sarina gestorven is?’ ‘Die jonge man! En ze zijn pas twee jaar getrouwd!’ ‘O, hij is bijna net zoolang dood! De malaria had hem dadelijk weer te pakken, zoodra hij op de kust kwam en binnen een paar dagen stierf hij in het stadsverband.’ ‘En Sarina, waarom kwam zij niet weer terug in haar kampong?’ ‘Omdat zij zich al gauw troostte met een Arabier, een gezagvoerder van een kustboot, die haar meenam, de hemel weet waarheen. Ze is nooit meer op de kustplaats teruggekomen en niemand weet iets meer van haar af. De Arabier is er nog gezien, maar hij had Sarina niet meer bij zich.’ ‘In elk geval,’ zeide Marie met iets van de oude | |
[pagina 86]
| |
harde stugheid over zich: ‘zijn wij niet aansprakelijk voor dat kind, zoolang de oude grootmoeder nog leeft...’ ‘O, ja, dat modelexemplaar!’... viel Willem haar lachend in de reden. ‘...En zorgt Djahit, aan wie ik dit opgedragen heb, voor ligging, voedsel en kleeren voor Itja,’ vervolgde Marie onverstoord. ‘Dus voorloopig doet ze dienst als een Genueesch biggetje bij een geneeskundig experiment, als proefbeestje!’ ‘Voorloopig? Ik heb niet anders op het oog gehad, zou ik meenen,’ betuigde Marie koel. ‘Nu, dan veel succes met je nieuwe kinderjuf!’ |
|