Zichtbare en onzichtbare bewegingen
(1901)–H.A. Lorentz– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
VI. Electrische verschijnselen.Men zou van de denkbeelden der tegenwoordige natuurkunde en van het werk en het streven der physici een zeer onvolkomen voorstelling krijgen, als de electrische verschijnselen geheel met stilzwijgen werden voorbijgegaan. Ik heb daarom gemeend, U dezen avond tot eene beschouwing daarvan te moeten uitnoodigen, ofschoon ik mij daarbij, meer nog dan bij de vorige onderwerpen, van de moeilijkheid bewust ben, die in de uitgebreidheid der stof gelegen is. Gelukkig, dat ik mij kan laten leiden door eene theorie, die in hare hoofdtrekken gemakkelijk door een ieder kan worden verstaan, en die het ons mogelijk zal maken, veel in een kort bestek samen te vatten. Ik mag wel als bekend onderstellen dat er twee aan elkander tegengestelde electrische toestanden bestaan, die wij als den positief en den negatief electrischen onderscheiden. Ik herinnerde U reeds vroeger aan het feit dat twee stukken glas, die beide met eene zijden lap zijn gewreven, de eigenschap hebben gekregen, elkander af te stooten, en dat eene dergelijke staaf door een pijp lak, die wij met een kattevel gewreven hebben, wordt aangetrokken. Twee staven lak, op de laatstgenoemde wijze behandeld, blijken elkaâr af te stooten, en wij kunnen dit alles op eenvoudige wijze uitdrukken, wanneer wij het gewreven glas positief en het gewreven lak negatief electrisch noemen. Wij komen dan tot dezen regel dat twee | |
[pagina 124]
| |
positief geelectriseerde of, zooals men veelal zegt, twee positief geladen voorwerpen elkaâr afstooten, dat twee negatief electrische lichamen dat eveneens doen, maar dat een positief en een negatief geladen lichaam elkander aantrekken. Of, nog korter, twee gelijknamig geelectriseerde voorwerpen stooten elkander af, twee ongelijknamig of tegengesteld geelectriseerde trekken elkander aan. Een regel, die niet tot het glas en het lak beperkt is. Wij kunnen tal van andere lichamen in den elèctrischen toestand brengen, en vinden dan dat zij altijd dezelfde werkingen als het glas, of dezelfde werkingen als het lak uitoefenen; een derde geval komt niet voor. Noemen wij dus elk lichaam dat dezelfde eigenschappen vertoont als het gewreven glas positief, en elk dat evenzoo werkt als het lak negatief, dan geldt de regel in het algemeen. Wat nu bij proeven met allerlei lichamen ons bijzonder treft is dit, dat wanneer bij wrijving van twee voorwerpen met elkander, het eene eene electrische lading verkrijgt, dat met het andere eveneens het geval is, en dat de twee ladingen steeds tegengesteld aan elkander zijn. Dit heeft tot het denkbeeld geleid dat de positieve en de negatieve ladingen op eene of andere wijze reeds vooraf in de lichamen bestonden, maar toen elkander neutraliseerden, en dat zij bij de wrijving van elkander zijn gescheiden. En zoo is men gekomen tot de theorie die ons nu als leiddraad zal dienen. Wij zullen ons niet uitlaten over het eigenlijke wezen eener electrische lading, maar ons voorstellen dat er in alle materie uiterst kleine deeltjes aanwezig zijn, waarvan de eene helft eene onveranderlijke positieve en de andere helft eene voortdurende negatieve lading heeft. Wij verbeelden ons dus dat, wanneer wij deze deeltjes afzonderlijk konden hanteeren, wij daarbij, zeer in het klein, dezelfde verschijnselen zouden waarnemen als bij onze staven van glas en lak. ‘Zeer in het klein’ mag ik er wel bijvoegen; wij zullen ons maar aanstonds denken dat dit | |
[pagina 125]
| |
nu de allerkleinste deeltjes zijn, waarmede wij ooit in de natuurwetenschap te doen hebben, dat de atomen het nog in grootte van hen winnen, iets waarvoor wij straks nog wel een grond zullen leeren kennen. In afwachting daarvan geven wij aan onze positief en negatief geladen lichaampjes een naam, en wel dien van electronen, en kennen hun eene zoo algemeene verspreiding toe, dat geen deeltje der weegbare stof er vrij van is, maar dat elk lichaam ze in onnoemelijken getale bevat, wel te verstaan zoo, dat in ieder voorwerp waarvan wij geene electrische werkingen zien uitgaan positieve en negatieve electronen in gelijke mate aanwezig zijn. Alleen den aether zullen wij niet met electronen bevolken; dit is het medium, dat voor alle werkingen tusschen de geladen deeltjes te zorgen heeft, maar zelf als van anderen aard moet gedacht worden. Met deze denkbeelden toegerust nemen wij eenige proeven. Een zeer eenvoudig instrument, de goudbladelectroscoopFig. 33.
zal ons daarbij dienen. Door den stop eener glazen flesch (Fig. 33) is eene metalen staaf C D gestoken, die aan het boveneinde van een knop B voorzien is, en aan het benedeneinde twee zeer dunne goudblaadjes P en Q draagt. Eerst hangen deze verticaal naar beneden, maar zij zullen elkander afstooten, zoodra zij beide electrische ladingen van hetzelfde teeken verkregen hebben; de uitwijking der blaadjes, die wij in een beeld van het instrument op den muur zien, is ons het bewijs voor den electrischen toestand. Ik begin nu met den metalen knop met deze glazen staaf te wrijven, en gij ziet eene uitwijking ontstaan. De lading die wij hier in het instrument hebben opgewekt is eene negatieve; de stang met den knop en de goudblaadjes heeft dus eene overmaat van negatieve electronen gekregen, hetzij doordat deze uit de glazen staaf op het metaal zijn overgegaan, of wel doordat | |
[pagina 126]
| |
de positieve electronen, waardoor eerst hunne werking geneutraliseerd werd, zich naar die staaf hebben begeven; misschien ook wel door beide oorzaken tegelijk. Dit kunnen wij natuurlijk niet uit de proef afleiden. Wat wij er echter wel uit leeren is dit, dat de lading die in den bol B is opgewekt, zich over de stang naar de goudblaadjes toe verspreidt. Daartoe zijn twee dingen noodig; vooreerst moeten de electronen zich vrij door het metaal kunnen verplaatsen, en ten tweede moet er eene kracht zijn, die hen voor een deel uit B naar D en de goudblaadjes drijft. Het eerste drukken wij uit door te zeggen dat het metaal een geleider van de electriciteit is. Wat de kracht betreft, het ligt voor de hand, die in de onderlinge afstooting der negatieve electronen, die eerst in den knop in overmaat aanwezig zijn, te zoeken. Het is begrijpelijk dat zij zich zoo ver mogelijk van elkander zullen trachten te verwijderen, en dat dus een gedeelte in den knop zal blijven, maar een ander deel de goudblaadjes zal opzoeken en deze zal doen uiteenwijken. Eene eenigszins andere opvatting zullen wij straks leeren kennen. Zagen wij hier de geleiding eener electrische lading slechts over een korten weg plaats hebben, wij kunnen ook met veel grootere afstanden werken. Ik verbind thans den knop door een metaaldraad met dit voorwerp van messing, dat op een glazen voet is bevestigd, en krijg dezelfde uitwerking als zooeven, wanneer ik, in plaats van den knop van het instrument, dat voorwerp met het glas wrijf of met een kattevel sla. En ik had bij deze proef, als de ruimte het maar toeliet, den metaaldraad veel langer kunnen nemen. Steeds verbreidt zich eene lading zoo ver als de geleiders die zij bereiken kan dit maar toelaten. Zeer ver kan zij zich verspreiden, wanneer ik den electroscoop door een geleidenden weg in verband met de aarde breng. Mijn lichaam levert een dergelijken weg op, en ik behoef daarom | |
[pagina 127]
| |
den knop maar met den vinger aan te raken, om de lading in een oogwenk te zien verdwijnen; de overmaat van negatieve electronen heeft zich nu ver over den vloer en den bodem verdeeld, en wat er nog van op de goudblaadjes mocht achtergebleven zijn, is volkomen onmerkbaar. Deze neiging van eene lading om het voorwerp waarop zij zich bevindt te verlaten in aanmerking nemende, besluiten wij uit het feit dat de electroscoop eene lading kan verkrijgen en behouden, dat het glas der flesch de electriciteit niet geleiden kan. Wij vatten dit zoo op, dat het wel is waar electronen bevat, maar dat deze niet, zooals in de metalen, vrij bewegelijk zijn. Wij begrijpen nu ook hoe het mogelijk is dat ik eene glazen staaf electriseer, terwijl ik haar in de hand houd; de positieve electronen die er dan na de wrijving, op eenigen afstand van de hand, in overmaat op aanwezig zijn, stooten elkander wel af, maar kunnen niet naar de aarde, daar het glas hun den weg naar de hand verbiedt. Dat nu werkelijk het glas geladen wordt, willen wij met den electroscoop aantoonen. Wij maken dus het plan, de gewreven staaf met den knop in aanraking te brengen, in de hoop dat dan wel de electronen die op het glas in de onmiddellijke nabijheid van het punt van aanraking zijn, naar de goudblaadjes zullen gaan. Maar, wanneer wij op niets anders voorbereid zijn, wordt onze verwachting overtroffen. Gij ziet hoe reeds vóór dat de staaf den knop aanraakt, de goudblaadjes uiteen gaan staan; zij vallen weer samen als ik de staaf verwijder en beantwoorden door eene heen en weergaande beweging aan de rijzing en daling die ik nu bij beurte aan het glas geef. Een merkwaardig verschijnsel, dat, wat de oorzaak betreft, eenvoudig genoeg is. Gij hadt het gemakkelijk kunnen voorspellen. Wanneer het waar is dat het metalen deel van den electroscoop reeds in zijn gewonen toestand de tweeërlei electronen bevat, en dat deze vrij bewegelijk zijn, dan moet wel de geelectriseerde staaf | |
[pagina 128]
| |
glas, boven den knop gehouden, eene scheiding teweegbrengen. Door hare positieve electronen moeten negatieve deeltjes naar den knop worden getrokken, terwijl positieve naar de goudblaadjes gedreven worden. Vandaar de afstooting der blaadjes. Zoodra het metaal van den electroscoop op deze wijze geladen is, wordt het bovenste deel ervan, ten gevolge van zijn voorraad aan negatieve electronen, door het glas aangetrokken, en het benedenste deel afgestooten. Daar echter de eerste werking - wegens den kleinen afstand - de overhand heeft, ondervindt de metaalmassa, alles samengenomen, eene kracht naar het glas toe. Naar dezelfde zijde zou zij, zooals gemakkelijk is in te zien, door eene boven den knop gehouden gewreven staaf lak worden getrokken. Dit is de verklaring van de aantrekking die elk geelectriseerd lichaam, positief of negatief, op een lichaam dat aanvankelijk geene lading heeft uitoefent. Wij zullen ook nog nagaan wat er gebeurt, wanneer wij eerst den electroscoop laden, en dan een geelectriseerd voorwerp boven den knop houden. Stelt, de lading van het instrument is negatief. Dan zal een positief geladen lichaam de negatieve electronen naar den knop trekken; de lading en de uitwijking der goudblaadjes zal verkleind worden. Een negatief voorwerp zal natuurlijk de tegengestelde uitwerking hebben. Wij zien een en ander thans bevestigd. Zoo zou ik U nog menig ander merkwaardig verschijnsel kunnen laten zien, maar ik zal mij er toe bepalen, U nog een paar voorbeelden te geven van opwekking van den electrischen toestand. Ik sla dit bladtin of dit stuk hout met een kattevel, ik strijk met deze veer over een stuk aardewerk heen, of wrijf dat met eene caoutchoucbuis, en wij krijgen altijd electrische ladingen, die wij met den electroscoop kunnen aantoonen. Had ik een gevoeliger instrument gebezigd, zooals er werkelijk bestaan, dan zou ik U nog beter den indruk hebben kunnen geven, dat in tallooze gevallen kleine electrische ladingen ont- | |
[pagina 129]
| |
staan, dat nooit twee lichamen langs elkander kunnen wrijven, zonder dat de positieve electronen iets meer naar het een, en de negatieve electronen iets meer naar het andere gedreven worden.
Vestigen wij nu onze aandacht op electronen die in beweging verkeeren. Zoo iets troffen wij reeds een paar keer aan. Wanneer wij b.v. in een verwijderd voorwerp, dat door een metaaldraad met den electroscoop verbonden is, eene positieve electrische lading opwekken, krijgt de electroscoop daar wat van mee. Wie nu eenmaal met electronen werkt, voor dien is er ook geen twijfel meer, dat men hier met eene beweging dezer deeltjes door den metaaldraad heen te doen heeft. Dit is het verschijnsel dat men een electrischen stroom noemt, en dat ons, ik behoef U er nauwelijks aan te herinneren, de grootste diensten bewijst. Hier was het zwak en had slechts een vluchtig bestaan, maar wij kunnen door geschikte middelen de intensiteit zeer verhoogen. Soms drijven wij plotseling de electronen door een geleider heen voort; zulke kortstondige stroomen zijn het, die de zoogenaamde inductietoestellen ons geven, en waarvan wij onlangs gebruik maakten om elektrische vonkjes voort te brengen. In andere gevallen hebben wij met een gestadigen electrischen stroom te doen, die langen tijd op dezelfde wijze doorgaat. Wij kunnen dien vergelijken met eene voortdurende beweging van het water in de buizen eener waterleiding, of nog beter met een voortgang van het water door eene staaf heen, die uit eene poreuze zelfstandigheid bestaat. Evenals daar de vloeistof haar weg zoekt door al de kleine tusschenruimten heen, zien wij in onze verbeelding de electronen tusschen en ook wel door de molekulen van een koperdraad heen voortgaan. De electrische stroom is intusschen ingewikkelder dan de vloeistofbeweging, omdat wij met twee soorten van electronen te doen hebben. Wij kunnen ons denken dat | |
[pagina 130]
| |
van het straks vermelde voorwerp, wanneer daaraan eene positieve lading gegeven wordt, de positieve electronen door den geleiddraad heen naar den electroscoop gaan, afgestooten als zij worden door de positieve lading van het voorwerp. Maar door deze lading zullen natuurlijk de negatieve deeltjes uit den electroscoop worden weggetrokken; deze stellen zich dus in omgekeerde richting als de positieve in beweging, en ook dit zou op zich zelf reeds voldoende zijn om eene lading van den electroscoop teweeg te brengen; immers, wanneer negatieve electronen dit instrument verlaten, moet er noodzakelijk eene overmaat van positieve achterblijven. In werkelijkheid zullen wel de positieve electronen naar den eenen kant en de negatieve gelijktijdig naar den anderen kant gaan, en wij doen het best ons voor te stellen dat in den regel een electrische stroom zulk eene dubbele strooming is; als de deeltjes maar klein genoeg zijn, zullen zij elkaar in hun voortgang niet of niet al te zeer belemmeren. In hoeverre nu de electronen der eene en der andere soort aan de beweging deelnemen, valt buiten het bestek onzer vluchtige beschouwingen. Hoe dit zij, wij zullen den aard van het verschijnsel in een metaaldraad genoegzaam kunnen bepalen, door de richting aan te geven, waarin zich de positieve deeltjes bewegen. Deze noemen wij, naar het gewone spraakgebruik, de richting van den electrischen stroom. Wat de zoogenaamde sterkte van den stroom betreft, deze zal des te grooter zijn, naarmate, in een bepaalden tijd, meer positieve electronen naar den eenen en meer negatieve naar den anderen kant gaan. Wij willen hier nog eene opmerking bijvoegen. Wanneer eene buis reeds geheel vol water is, en wij laten daarin aan het eene einde, door het openen eener kraan, wat water uit een vergaarbak toe, dan vloeit er onmiddellijk, of althans na zeer korten tijd, water uit het andere einde. Dat is echter niet hetzelfde water dat uit den vergaarbak gekomen is, maar de vloei- | |
[pagina 131]
| |
stof die reeds nabij het open einde der buis was. Zoo behoeven het ook, als eene electrische lading door een metaaldraad van een verwijderd voorwerp naar den electroscoop wordt overgebracht, volstrekt niet de eerst in dat voorwerp aanwezige electronen te zijn, die in den electroscoop komen; deze kan geladen worden door deeltjes uit den verbindingsdraad in de onmiddellijke nabijheid, welke deeltjes door het geladen voorwerp naar den electroscoop toe worden afgestooten. In het algemeen zal, terwijl de electronen elk op zich zelf misschien slechts over een zeer kleinen afstand verder gaan, de bewegingstoestand - aan meer en meer verwijderde deeltjes medegedeeld - zich over een aanmerkelijken afstand kunnen uitbreiden. De snelheid b.v. der electrische telegraphie berust hierop, dat deze voortplanting in korten tijd over een grooten afstand plaats heeft, maar bewijst ons volstrekt niet dat de electronen groote snelheden hebben. Waarschijnlijk is hunne beweging eer langzaam te noemen en kruipen zij tusschen de molekulen van het metaal door. Wij moeten eindelijk nog opmerken dat, naar al wat wij weten, het aantal der positieve en negatieve electronen, die aldus binnen een metaaldraad aan de strooming deelnemen, onvergelijkelijk veel grooter is dan het aantal der eene of der andere soort, die bij een geladen lichaam, van dergelijke afmetingen als de draad, in overmaat aanwezig zijn. In verband daarmede stellen wij ons voor dat de positieve en negatieve electronen nooit voor meer dan een zeer klein gedeelte gescheiden worden.
Is de sterkte voldoende - grooter dan bij onze proeven met den electroscoop - dan kunnen wij het bestaan van een electrischen stroom waarnemen met behulp van een galvanometer, zooals ik dien reeds bij mijne eerste voordracht gebruikt heb. Wij zullen ons daarvan zoo aanstonds bedienen om een paar wijzen van ontstaan van een stroom te leeren kennen. | |
[pagina 132]
| |
Om de electronen in beweging te brengen is het niet noodzakelijk
Fig. 34.
dat wij beginnen met electrisch geladen lichamen; de ervaring leert dat wij het door vele en zeer uiteenloopende middelen kunnen doen. Stelt dat C C (Fig. 34) een geleider is, die de gedaante van een gesloten kring of keten heeft, en dat wij op eene of andere wijze de positieve electronen in het deel P daarvan in de richting der pijl voortdrijven, dat wij daarop, zooals men zegt, electromotorische krachten doen werken, dan komen eerst die electronen in beweging, en weldra ook de electronen in de andere deelen der keten. Hoe dit laatste gebeurt zullen wij nu maar laten rusten. Genoeg dat, als de electromotorische krachten blijven werken, de strooming zich in zeer korten tijd over de geheele keten heeft uitgebreid; overal loopen dan verder aanhoudend de positieve electronen, in de door de pijl S aangegeven richting rond. Ook zullen in den regel, als de positieve electronen naar den eenen kant in beweging gebracht worden, de negatieve naar den tegengestelden kant worden gedreven, zoodat de Fig. 35.
dubbele strooming ontstaat, waarvan reeds gesproken werd. Natuurlijk is onze figuur 34 slechts een schema. De kringvormige geleider kan uit draden bestaan, die in een wijden boog rondloopen, naar eene verwijderde plaats en weer van daar terug, of wel, zooals de geleiding eener electrische schel, op ingewikkelde wijze door een gebouw zijn aangelegd. Een deel van den weg kan bestaan in een spiraalvormig opgewonden draad (Fig. 35), waar dan de stroom achtereenvol- | |
[pagina 133]
| |
gens alle windingen te doorloopen heeft. Een draad die met eene zelfstandigheid bedekt is, waardoor de stroom niet kan been dringen, kunnen wij tot een klos (evenals een klos garen) met eng aaneengesloten windingen opwikkelen. Zulk een draadklos bevindt zich ook in den galvanometer; het magneetje, dat door den stroom in beweging gebracht zal worden, is in de holte van den klos opgehangen. Hier en daar in de keten kunnen twee draden, misschien uit verschillende metalen bestaande, aan elkander zijn gelascht, en wij kunnen eene geleidende vloeistof, water b.v., waarin een of ander zout is opgelost, door den stroom laten doorloopen; wij plaatsen daartoe in die vloeistof twee metaalplaten en verbinden de uitstekende uiteinden daarvan met de overige deelen der keten (verg. Fig. 36). GijFig. 36.
ziet, hoeveel verscheidenheid hier mogelijk is. Welk geval wij echter ook nemen, wij kunnen verzekerd zijn dat, als de geleiding niet eene zeer groote lengte heeft, de stroom zich in een uiterst korten tijd, een klein onderdeel eener seconde b.v., over de geheele keten zal verbreiden; wij kunnen wel zeggen dat elke electromotorische kracht onmiddellijk overal in den kring eene electronenbeweging geeft. Werken er op verschillende plaatsen van de geleiders dergelijke krachten, dan kunnen deze, naar gelang van hunne richting, elkanders werking ondersteunen, of elkander tegenwerken. De twee, in Fig. 34 door de pijlen P en Q voorgestelde krachten zullen b.v. een stroom opwekken, sterker dan elke afzonderlijk het zou doen. Maar hoe komen wij na aan de electromotorische krachten? De ervaring leert dat wij eene ruime keus hebben. Wij kunnen b.v., wanneer ergens in de keten (b.v. bij L in Fig. 34) twee verschillende metalen elkander aanraken, de contactplaats ver- | |
[pagina 134]
| |
hitten. Houd ik de aanrakingsplaats van den ijzer- en den koperdraad die ik hier heb, en waarvan de uiteinden met den galvanometer verbonden zijn, even boven eene vlam, dan ziet gij aanstonds eene uitwijking van het lichtbeeld dat ons den stand van de galvanometernaald aanwijst. Ja, ik kan volstaan met de temperatuurverhooging die ik teweegbreng door de aanrakingsplaats tusschen de vingers te houden. Hier wordt dus een electrische stroom voortgebracht door de molekulaire beweging waarin wij het wezen der warmte hebben leeren zien. Het is alsof de electronen in die warmtebeweging deelen, en dientengevolge door het grensvlak der twee metalen heengaan, en alsof om eene of andere reden de positieve electronen dit in meerdere mate doen in de richting van het koper naar het ijzer dan in de tegengestelde. Op geheel andere wijze ontstaat een stroom, wanneer een stuk koper K en een stuk zink Z (Fig. 36) in een bakje met verdund zwavelzuur staan. Ik kon ook wel elk ander in water oplosbaar zuur, of eene of andere zoutoplossing nemen, en met dezen gevoeligen galvanometer werkende, behoef ik slechts een koper- en een zinkdraad in een glas met duinwater te steken, of die twee draden, zonder dat zij elkander aanraken in de hand, waarvan het weefsel vloeistof bevat, te houden. In deze gevallen hebben wij een stroom doen ontstaan door eene scheikundige werking. Gij kunt het U zoo voorstellen dat het zink b.v. zekere atomen of atoomgroepen uit de vloeistof naar zich toe trekt, en dat aan deze deeltjes electronen van een bepaald teeken vast zijn verbonden, zoodat die electronen mede in beweging worden gesteld. Eene onderstelling die ook kan dienen tot verklaring van andere verschijnselen bij welke eveneens een nauw verband tusschen electrische en scheikundige werkingen aan het licht komt. Wij hebben met onze metalen in vloeistoffen galvanische elementen in den eenvoudigsten vorm gemaakt, en wanneer wij | |
[pagina 135]
| |
koper en zink in verdund zwavelzuur plaatsen, hebben wij juist het eerste element dat ooit werd gebruikt. Het is door de ontdekking der werking die in deze eenvoudige vereeniging van vaste en vloeibare geleiders plaats heeft, dat, nu ruim eene eeuw geleden, Alexander Volta een nieuwen weg voor de ontwikkeling der electriciteitsleer opende.
Van niet minder gewicht was de ontdekking die de Deensche natuurkundige Oersted in 1820 deed. Hij nam waar dat een metaaldraad die door een electrischen stroom doorloopen wordt krachten van bijzonderen aard op de polen eener in de nabijheid geplaatste magneetnaald uitoefent; dit zijn juist de krachten die ons dienen, om met een galvanometer het bestaan van een stroom aan te toonen. Deze proeven van Oersted zijn het uitgangspunt geworden voor een waren veroveringstocht der physici door eene nieuwe wereld van verschijnselen. Hoe draden waarin stroomen loopen krachten op elkander uitoefenen, hoe men met behulp van electrische stroomen sterke magneten kan maken, hoe stroomen kunnen worden opgewekt door de beweging van geleiders in de nabijheid van een metaaldraad waarin reeds een stroom loopt, of van een magneet, dit alles werd niet alleen door eene uitgelezen schaar van onderzoekers waargenomen, maar aan nauwkeurige meting onderworpen. Zoo werden de quantitatieve betrekkingen tusschen al deze verschijnselen vastgesteld, vaste eenheden werden gekozen, en meer en meer alles onder de heerschappij van maat en getal gebracht. En terwijl aldus een rijkdom van kennis bijeengebracht werd, waarvan de bloeiende electrotechniek onzer dagen de vrucht is, wedijverden de theoretici in hunne pogingen om den samenhang der verschijnselen te doorgronden en in hun wezen door te dringen. Wij kiezen een enkel verschijnsel ter nadere beschouwing. Ik heb hier een dikken, tot een rechthoek gebogen koperdraad, | |
[pagina 136]
| |
met twee der zijden verticaal geplaatst, en waardoor ik, terwijl hij vrij om eene verticale as kan draaien, een krachtigen stroom kan leiden. Wij zullen op eene der verticale zijden van den rechthoek letten en houden dicht daarbij een vasten verticalen draad, waarin eveneens een stroom is. Gij ziet hoe deze thans den bewegelijken draad aantrekt en hoe dat in eene afstooting verkeert, wanneer ik den vasten draad in omgekeerde richting houd; gingen wij rustig den loop der stroomen na, dan zouden wij vinden dat er aantrekking is als de stroomen dezelfde, en afstooting als zij tegengestelde richting hebben. Natuurlijk rijst de vraag of wij hier misschien met aantrekkingen en afstootingen tusschen electrische ladingen op de draden te doen hebben; werkelijk is er ook wel op het oppervlak eene kleine overmaat van positieve of negatieve electronen, maar die heeft hier zoo weinig te beteekenen, dat wij er gerust van kunnen afzien en slechts behoeven te denken aan de in gelijken getale aanwezige positieve en negatieve electronen in onze draden. Waren nu die electronen alle in rust, of namen zij hoogstens aan de naar alle zijden gerichte molekulaire beweging deel, dan zou er, alles te zamen genomen, noch eene aantrekking, noch eene afstooting kunnen bestaan. De aantrekking die b.v. de positieve deeltjes in den bewegelijken draad van de negatieve in den vasten geleider ondervinden zou juist worden opgeheven door de afstooting die van de positieve electronen van dezen laatsten uitgaat. Ook de twee krachten die op de negatieve deeltjes in den draaibaren rechthoek werken zouden gelijk en tegengesteld aan elkander zijn. Het zooeven waargenomen verschijnsel bewijst ons dat de verschillende krachten niet meer tegen elkander opwegen, zoodra de electronen in beweging verkeeren. Dus moeten wel de krachten tusschen de electronen, zoodra deze zich bewegen, anders zijn dan wanneer zij stilstaan, en hierbij moet zoowel de beweging in den eenen als in den anderen geleider in het | |
[pagina 137]
| |
spel zijn, daar de waargenomen aantrekkingen en afstootingen alleen bestaan wanneer in beide metaaldraden een stroom loopt. Getrouw blijvende aan het denkbeeld dat alle electrische werkingen door tusschenkomst van den aether plaats hebben, is men nu gekomen tot de volgende opvatting. Elk electroon wekt in den omringenden aether eene zekere evenwichtsverstoring op, die al zwakker en zwakker wordt, naarmate men verder van het deeltje komt, en deze evenwichtsverstoring is iets anders wanneer het electroon zich beweegt dan wanneer het in rust is. Een tweede geladen deeltje, op zekeren afstand van het eerste geplaatst, ondervindt eene kracht van bepaalde grootte en richting, die te wijten is aan den toestand van den aether in zijne onmiddellijke nabijheid, en dus indirect van de lading en ook van de beweging van het eerste deeltje afhangt. In welke mate en op welke wijze het nu onderhevig is aan dien door den omringenden aether uitgeoefenden invloed, wordt door zijne eigen lading en zijne snelheid bepaald. Het is gelukt, dit alles in formules uit te drukken, en zoo kan men nu alle verschijnselen op het gebied dat ons van avond bezig houdt berekenen. Men slaagt daarmede in den regel zeer naar wensch, al zijn er ook nog wel onopgeloste moeilijkheden; met name zijn er in den laatsten tijd door den Franschen natuurkundige Crémieu eenige proeven genomen, waarmede de theorie verlegen is. Ik zal intusschen verder maar niet van deze zwarigheden reppen, daar het nauwelijks denkbaar is dat in de verklaring der verschijnselen, voor zoo ver wij ze behandelen, noemenswaarde verandering zou moeten gebracht worden. Vooreerst berekent de theorie nu behoorlijk de aantrekking en afstooting tusschen stroomgeleiders, die wij zoo even hebben waargenomen. Verder maakt zij het mogelijk, bij allerlei gedaanten van de stroomgeleiders de werkingen te bepalen. Men vindt dan, zooals almede door de waarnemingen bevestigd | |
[pagina 138]
| |
is, dat een tot een spiraal gewikkelde draad, zooals die van Fig. 35, dezelfde werkingen uitoefent en ondervindt als eene magneetstaaf. De uiteinden van twee dergelijke spiralen b.v., beide door stroomen doorloopen, trekken elkander aan en stooten elkander af, juist zooals de polen van twee magneten het doen, ja zelfs zal zulk eene spiraal, wanneer zij zoo is opgesteld, dat zij in een horizontaal vlak kan draaien, zich evenals eene kompasnaald met het eene einde naar het Noorden richten. Ook op de polen van een magneet werkt de stroom in een klos op dezelfde wijze als een andere magneet dat zou doen. De spiraal of de klos - waarvan eene winding geene gesloten lijn vormt - kunnen wij nu nog vervangen door een aantal cirkelvormige, dus wel gesloten, stroomkringen, die op een cilinder zijn geschoven. Loopen in elk daarvan de electronen rond, dan is nog altijd de gezamenlijke werking dezelfde als die van een magneet.
Zoodra men had waargenomen dat een geleiddraad waarin een stroom loopt eene magneetnaald uit den evenwichtsstand kan brengen, en dat een stuk ijzer tot een magneet wordt, als wij er een stroom in windingen omheen leiden, moest zich de gedachte opdringen, dat er tusschen de electrische en de magnetische werkingen een innig verband is, en dat beide niet aan geheel verschillende grondoorzaken kunnen toegeschreven worden. De zoo even vermelde equivalentie van een door een stroom doorloopen spiraal met een magneet heeft dit denkbeeld een vasten vorm doen aannemen. Ampère sprak de hypothese uit dat wij in den magneet een zeer groot aantal kringvormige electrische stroomen zouden hebben; hij nam nl. aan dat elk molekuul door een dergelijken stroom omringd is. Elk dezer kringstroomen kan men vergelijken met den stroom in ééne winding der spiraal en zoo wordt het begrijpelijk dat de twee lichamen, beide eene verzameling van kringvormige electrische | |
[pagina 139]
| |
stroomen zijnde, dezelfde werkingen uitoefenen en ondervinden. In de taal der electronentheorie overgebracht, komt de hypothese van Ampère hierop neer, dat in een magneet om elk molekuul eene kringvormige beweging van electronen van een bepaald teeken zou bestaan, eene beweging die, zoolang geene uitwendige invloeden den toestand van den magneet wijzigen, onveranderd blijft, daar er geen weerstand is, die zich er tegen verzet. Hoe men op den duur ook over dit denkbeeld zal oordeelen, zeker zullen altijd de electrische en de magnetische verschijnselen onder één gezichtspunt moeten worden samengevat, en zooveel staat vast dat, wanneer wij over de werkingen van een magneet spreken, wij hem altijd in gedachten door een stelsel kringvormige electrische stroomen mogen vervangen. Het is nu juist de werking van een magneet op bewegelijke electronen, die ons verder zal bezig houden. Om de gedachten te bepalen, zullen wij onderstellen dat die bewegingen in het vlak onzer figuren plaats hebben, en dat er eene magnetische noordpool vóór dat vlak, dus aan de zijde van den toeschouwer, staat. Alle verschijnselen zullen trouwens dezelfde zijn, wanneer wij in plaats van eene noordpool vóór het vlak der teekening eene zuidpool daarachter hebben, en eveneens, als beide polen te gelijk aanwezig zijn, en dus de electronen zich bewegen in de ruimte tusschen eene naar elkander toegekeerde Fig. 37.
noord- en zuidpool. Zij nu vooreerst D E (Fig. 37) een koperdraad waarin een electrische stroom in de richting van boven naar beneden loopt. De ervaring leert dat deze van de onderstelde magneetpool eene kracht K naar de rechterzijde ondervindt, eene kracht dus, die geene aantrekking of afstooting kan genoemd worden, daar zij den draad niet tot de | |
[pagina 140]
| |
pool tracht te doen naderen of daarvan tracht te verwijderen. Ook wanneer de geleiddraad eene andere richting heeft, dan in onze figuur ondersteld is, maar altijd in het vlak der teekening, kan de kracht die erop werkt gemakkelijk worden aangegeven. Men kan nl. de geheele figuur, met de pijlen die de richtingen van den stroom en de kracht aangeven, naar willekeur in het vlak draaien; K blijft dan de kracht voorstellen, waaraan de draad onderworpen is. Draait men de figuur over een hoek van 180o, dan heeft men een stroom gekregen, die naar boven loopt; de kracht K werkt dan naar de linkerzijde, zoodat wij zien dat de kracht die een stroomgeleider in een magnetisch veld - zoo noemt men de ruimte in de nabijheid eener magneetpool - ondervindt, de tegengestelde richting aanneemt, als men den stroom omkeert. Met behulp van den draaibaren koperdraad van straks kunnen wij een en ander gemakkelijk waarnemen. De theorie die wij tot richtsnoer hebben gekozen ziet in de kracht K het uitvloeisel van de werkingen die het magnetisch veld op de electronen in den draad uitoefent, en die deze deeltjes, daar zij den draad niet zijdelings kunnen verlaten, op het metaal overdragen. Nu kan de stroom gedacht worden te bestaan in eene beweging van positieve electronen van boven naar beneden; wij moeten dus wel aannemen dat deze eene kracht in de richting der pijl K ondervinden. Daaruit krijgen wij dan de kracht die bij eene andere bewegingsrichting zou bestaan, door de figuur in het vlak om te draaien; gingen de positieve electronen naar boven, dan zouden zij in het magnetisch veld naar links gedreven worden. Wij kunnen echter ook den stroom in D E opvatten als eene beweging van negatieve electronen van E naar D. Dus dienen wij ons voor te stellen dat ook op zulke deeltjes eene kracht als K werkt, waaruit wij dan weer andere gevallen door draaiing der figuur kunnen afleiden. Men ziet dat bij dezelfde bewegingsrichting de krach- | |
[pagina 141]
| |
ten op positieve en negatieve electronen tegengesteld aan elkander zijn. Fig. 38.
Stelt nu eens dat een electroon geheel vrij, ik bedoel niet in een metaal, maar door den aether heen, voortvliegt. Als de magneetpool er niet was, zou het dan eene rechte lijn zooals A B (Fig. 38) beschrijven. Maar het magnetische veld, eene kracht loodrecht op de bewegingsrichting uitoefenende, zal de baan krommen. In de figuur heb ik geteekend hoe het hiermede gesteld is, als men met een negatief electroon te doen heeft. Gaat dit van boven naar beneden, zoodat het, als de magneetpool er niet was, van A naar B zou gaan, dan zal het onder den invloed van het magnetische veld den boog A C volgen. Wij willen niet verzuimen, hierbij op te merken dat wij hier juist het vroeger (p. 30) onderstelde geval hebben, dat de kracht voortdurend loodrecht op de bewegingsrichting staat - als het deeltje b.v. in E is gekomen, kan de kracht door de pijl E K′ worden voorgesteld, evenals in het punt A door de pijl A K - en dat dus, terwijl de baan gekromd wordt, de snelheid onveranderd blijft. Door U te herinneren wat wij bij Fig. 37 hebben opgemerkt, kunt gij er U gemakkelijk van overtuigen, dat ik mij niet vergist heb door de baan naar de linkerzijde van de rechte lijn A B te laten afwijken, en gij ziet ook aanstonds dat, wanneer het deeltje buiten het magnetische veld van B naar A zou gaan, het in het veld den weg B D zal inslaan.
Wij maken van deze uitkomst eene toepassing op een verschijnsel dat in de laatste jaren met voorliefde door de physici bestudeerd is. Gij herinnert U wel dat wij, toen wij het spectrum van waterstof wilden waarnemen, eene electrische ontlading lieten gaan door eene met dit gas gevulde Geissler'sche | |
[pagina 142]
| |
buis. Over de bijzonderheden van de lichtverdeeling in die buis hebben wij toen niet gesproten, en ook nu zullen wij niet in eene uitvoerige beschouwing over de even fraaie als raadselachtige ontladingsverschijnselen treden; ondanks al de moeite die men er aan besteed heeft is dit nog een ware chaos. Maar er is toch één verschijnsel
Fig. 39.
dat zeer eenvoudig is. Wij kunnen dat waarnemen bij deze buis B B (Fig. 39), met lucht van een geschikten graad van verdunning gevuld, en waarin aan platinadraden die in het glas zijn gesmolten twee metaalplaatjes A en K zijn bevestigd. Wij leiden plotselinge electrische stroomen, door een inductietoestel geleverd, door de buis, zoodat zij bij A binnentreden en bij K het gas verlaten, en zien dan het glas bij P tegenover dit laatste plaatje een eigenaardig groen licht geven. De onderzoekingen laten nu geen twijfel meer over, of wij hebben hier te doen met vrije negatieve electronen, die van het plaatje K wegvliegen, en, wanneer zij bij P het glas treffen, dit door hun bombardement lichtgevend maken. Als nu deze opvatting juist is, dan moet een magnetisch veld, dat wij ons weder voorstellen, zooals boven gezegd is, eene verandering in het verschijnsel brengen, al weten wij niet vooraf, of die groot genoeg zal zijn, om door ons te worden waargenomen. In het veld zullen nl. de electronen van de rechte lijn afwijken, en eene gebogen baan volgen, waardoor zij den glaswand niet bij P, maar b.v. in het punt Q zullen treffen. Breng ik bij de buis, in een geschikten stand, de pool eener magneetstaaf van matige sterkte, dan ziet gij inderdaad deze voorspelling bevestigd. Om de waarneming gemakkelijker te maken is in de buis, wat in de figuur niet geteekend is, een schermpje met eene spleetvormige opening aangebracht, zoodat men daarachter slechts een smallen | |
[pagina 143]
| |
bundel van de van K uitgaande kathodestralen heeft (dit is de voor dit verschijnsel gebruikelijke naam) en bovendien bevat de buis een plaatje met de bekende lichtgevende verf bedekt, waarlangs de stralen strijken, en waarop zij ten deele, in schuine richting, vallen. Ook dit wordt dan tot lichtgeven gebracht, en zoo kan men de gedaante der lijn langs welke de bundel loopt aan de lichte streep op het plaatje zien en ook op eenigen afstand opmerken, hoe die streep zich onder den invloed van eene magneetpool kromt.
Ik zal thans besluiten met den invloed dien magnetische krachten op de uitstraling van het licht hebben, een verschijnsel dat door Prof. Zeeman, toen hij nog in het laboratorium van Prof. Kamerlingh Onnes werkte, ontdekt is; ik zal U duidelijk maken dat deze werking begrepen kan worden, als men aanneemt dat de kleine deeltjes die in de lichtgevende voorwerpen trillen, en door hun invloed op den aether de uitstraling teweegbrengen, niet anders zijn dan onze electronen. Om kort te gaan zal ik dit onderstellen, en er den aard van het verschijnsel uit afleiden. Stellen wij ons dus voor dat een negatief electroon zijn evenwichtsstand in O (Fig. 40) heeft, en dat het, zoodra het dien verlaten heeft, eene terugdrijvende kracht naar O toe ondervindt. Het zal dan langs eene rechte lijn door O heen en weer kunnen trillen met eene bepaalde frequentie, en wanneer het dientengevolge licht uitstraalt, eene spectraallijn van een bepaalden stand geven. Wij zullen aannemen dat de beweging langs elke door O gaande rechte lijn op gelijke wijze kan plaats hebben. In het magnetisch veld zullen nu dezelfde krachten die de baan der kathodestralen krommen, invloed op de baan van het trillende electroon hebben. Fig. 40 doet U zien hoe die baan wordt. Ik heb ondersteld dat het deeltje begint met in O naar boven te gaan, zoodat het, wanneer er | |
[pagina 144]
| |
geen magnetisch veld was, langs L L zou trillen. Nu het veld er wel is, wordt de baan gekromd, en wel, evenals de lijn B D
Fig. 40.
in Fig 38 met de bolle zijde naar links; aldus loopt het langs de linksche van de twee lijnen die O met A vereenigen en bereikt in A zijne grootste uitwijking. Thans naar beneden gaande zal het eene lijn volgen, die evenals A C in Fig. 38 de bolle zijde naar rechts keert; het gaat dientengevolge langs de rechtsche van de twee wegen tusschen A en O naar den evenwichtsstand terug, en heeft, als het daar is teruggekeerd, eene lus O A beschreven en heeft ten slotte eene bewegingsrichting, die een kleinen hoek met O L maakt. In die richting gaat het dan door O heen, en wij kunnen op de volgende beweging dezelfde redeneering toepassen als op het reeds afgeloopen gedeelte. Zoo zien wij dat op de lus O A een aantal andere, daaraan gelijke lussen volgen, zooals de lijn O A B C D E enz. ons die vertoont. Om de gedaante daarvan goed te doen uitkomen, heb ik in de figuur de magnetische kracht zoo groot ondersteld, dat de lussen tamelijk wijd geopend zijn, en vrij ver van elkander liggen. Was het magnetische veld zwakker, dan | |
[pagina 145]
| |
zouden de lussen bijna dichtvallen en zouden de stralen der stervormige figuur kleinere hoeken met elkander maken. Dan zou het nog beter dan nu in het oog vallen dat de beweging kan worden opgevat als te bestaan in eene trilling langs eene rechte lijn, die voortdurend om het punt O ronddraait. Wij zullen nu de beweging van het deeltje in tweeën ontbinden. Trekken wij nl. behalve de verticale rechte lijn L L ook nog eene lijn S O (die men zich door O heen verlengd denke) loodrecht daarop, dan kan men zeggen dat het electroon in de richting van deze laatste lijn, dus naar rechts en links, heen en weergaat, en gelijktijdig in de richting van L L op en neer. Om te zien hoe dit laatste gebeurt, laten wij uit de plaats waar het electroon zich bevindt, eene loodlijn op L L neer, en letten op de beweging van het voetpunt daarvan. Dit gaat van p naar q, keert dan terug, maar niet verder dan tot z, daalt dan tot s, stijgt weer tot O, en bereikt dan verder bij zijn heen- en weergangen de uiterste standen s, z, q, p, enz. Het trilt dus om O heen en weer, maar de amplitudo dezer schommelingen neemt beurtelings af en toe. De vraag is nu, welk licht door het electroon kan worden uitgezonden. Wij zullen ons bepalen tot de trillingen die zich langs de lijn O S voortplanten; wij denken ons dus een waarnemer die op deze lijn geplaatst is, en wel op een afstand die zeer groot is in vergelijking met de afmetingen der figuur. Nu heb ik reeds vroeger (p. 85), om de gedachten te bepalen, ondersteld dat de lichttrillingen, wat hunne richting betreft, met de trillingen der deeltjes van een gespannen koord kunnen worden vergeleken. Ik deed dat met opzet omdat sedert lang uit optische verschijnselen is gebleken dat inderdaad de trillingen van het licht altijd loodrecht op den straal staan. Wij zullen dat nu maar op gezag aannemen en ons dus voorstellen dat zich langs O S geene andere trillingen - | |
[pagina 146]
| |
in het vlak der teekening - kunnen voortplanten dan zulke, die evenwijdig aan de lijn L L plaats hebben. Tot zoodanige trillingen kan de heen- en weergang van het electroon in horizontale richting niets bijdragen; zij worden alleen door de trillingen in verticale richting, langs L L, opgewekt. M. a w., het langs O S uitgestraalde licht zal hetzelfde zijn, alsof ons electroon, in plaats van de stervormige lijn te beschrijven, op de reeds vermelde wijze van p naar q, van daar naar z, dan naar s, enz. heen- en weerging. Dit is echter klaarblijkelijk eene trilling met zwevingen, en wanneer deze langzaam genoeg op elkander volgden, zou een ergens op de lijn OS geplaatst oog zwevingen zien, evenals het oor die bij geluidsverschijnselen kan waarnemen. Dat gelukt nu wel is waar, om verschillende redenen, niet, maar er is een ander middel om den invloed van het magnetische veld waar te nemen. Eene trilling met zwevingen komt nl. op hetzelfde neer, als of er twee trillende bewegingen met ietwat verschillende frequenties te gelijk bestonden (p. 83), en deze kunnen wij in een spectroscoop van elkander scheiden; als wij derhalve den straal O S in de spleet van zulk een instrument laten vallen, zullen wij in plaats van de enkele spectraallijn, er twee kunnen krijgen. Zulk eene verdubbeling der spectraallijnen, als de lichtbron geplaatst is in een sterk magnetisch veld - men denke zich eene krachtige noordpool vóór het vlak der teekening, en eene krachtige zuidpool daarachter - heeft nu Zeeman met eene spectroscopische inrichting van groot vermogen werkelijk waargenomen, en ik kan U dan ook een deel van het spectrum van het metaal cadmium projecteeren, waarop gij een paar dezer ‘doubletten’ kunt opmerken.Ga naar voetnoot1) Over allerlei bijzonderheden van het verschijnsel zal ik niet | |
[pagina 147]
| |
uitweiden. Ik stip dus slechts aan dat zich langs O S ook trillingen loodrecht op het vlak der figuur voortplanten, waarop het magnetische veld geen invloed heeft, en die dus eene spectraallijn in den oorspronkelijken stand geven. Deze ligt midden tusschen de twee van het doublet, zoodat men eigenlijk met eene drievoudige lijn te doen heeft. Door een experimenteelen kunstgreep heeft Prof. Zeeman er bij het maken der photographie voor gezorgd, dat het licht dezer middelste lijn de gevoelige plaat niet kon bereiken. Het onderzoek naar de veranderingen der spectraallijnen door magnetische krachten is thans tot zeer vele elementen uitgestrekt, en ofschoon er eenige complicaties zijn, alsof de natuur spotte met onze eenvoudige verklaringen, is de toedracht der zaak toch in de meeste gevallen, zooals wij het bij het cadmium gezien hebben. In hoofdzaak zal dus de medegedeelde theorie ongetwijfeld juist zijn, en wij mogen wel aannemen dat het electronen zijn, die door hunne trillingen het licht uitstralen. Eene uitkomst, waaruit wij nu nog eenige voor de hand liggende gevolgtrekkingen kunnen afleiden. Vooreerst weten wij reeds dat een electroon zekere toestandsveranderingen in den aether opwekt, die door zijne lading bepaald worden, en ook van zijne beweging afhangen. Dit zijn de toestandsveranderingen, die alle werkingen van het electroon op naburige deeltjes veroorzaken, en die in den aether rondom geelectriseerde voorwerpen en magneten bestaan. Een trillend electroon zal dus in den aether deze zelfde veranderingen opwekken, en wat is natuurlijker dan dat wij daarin het wezen der lichttrillingen zien, dat wij dus aannemen dat deze in periodieke verstoringen van het evenwicht bestaan, van denzelfden aard als de toestandsveranderingen die bij de electrische en magnetische werkingen in het spel zijn? Dit is de electro-magnetische theorie van het licht, waartoe Clerk Maxwell door theoretische beschouwingen geleid werd, en die nog meer | |
[pagina 148]
| |
algemeenen bijval heeft gevonden, nadat Hertz proefondervindelijk had aangetoond dat werkelijk electromagnetische evenwichtsverstoringen, in menig opzicht op lichtstralen gelijkende, maar met eene groote golflengte, zich met eene snelheid, gelijk aan die van het licht, voortplanten. Tot eene tweede gevolgtrekking brengt ons het groote aantal lijnen die wij in de spectra van vele elementen aantreffen. Dit bewijst ons dat de molekulen dezer stoffen en ook de atomen, want soms zijn het ongetwijfeld afzonderlijke atomen die het licht uitstralen, op vele verschillende wijzen kunnen trillen. Derhalve moeten de atomen lichaampjes van een ingewikkelden bouw zijn, en ligt het voor de hand, de electronen, die door hunne beweging het licht opwekken, als kleine onderdeelen der atomen te beschouwen. Er is tegenwoordig bij de natuurkundigen een streven, aan deze electrisch geladen deeltjes bij vele verschijnselen eene rol toe te kennen, en zeker pleit er veel voor het denkbeeld dat zij een zeer wezenlijk bestanddeel der materie uitmaken. Voor zoover wij weten vormen zij den band tusschen de weegbare stof en den aether, en zijn zij het alleen, die zoo met deze middenstof samenhangen, dat door hunne aanwezigheid en hunne beweging de toestand van den aether wordt gewijzigd. Op de electronen is dan ook de hoop van velen gevestigd, die de zwaartekracht en de molekulaire krachten aan werkingen in den aether willen toeschrijven. |
|