| |
| |
| |
7
Zij was weer net te laat. Er was geen boot. Er ging er een overmorgen, maar zolang kon zij niet wachten. Alleen het eiland bleef over en om het eiland heen de zee. Langs de kade lagen vissersboten en kleine vrachtboten gemeerd. De bruine zeilen hingen slap. Vissers boetten zwarte netten. Een Groningse kustvaarder laadde zout. De bedrijvigheid ging haar niet aan. Niemand zou haar meenemen (het was trouwens verboden). Zij was afhankelijk van de lijndienst.
Er was dus geen boot voor haar. Zij zat in de val. Zij kon doen waarvoor zij gekomen was. Zij moest het doen, zo automatisch mogelijk en zonder verdere bijgedachten. Denken was overbodig geworden. Haar laatste heldere gedachte was geweest: het eiland te ontvluchten en het vasteland te bereiken. Een gril, die in doodsnood een sprong had kunnen zijn. Maar er was geen boot.
Zij liep de straat in waar de apotheken waren. Er waren er vier. De enige moderne winkels die er waren. Glazen kasten vol merkartikelen. Verchroomde stoelen en dames en heren in witte jassen. Oasen van hygiëne. Illusies van de grote stad. Zij liep de eerste apotheek binnen en wachtte op haar beurt. Zij was onmiddellijk aan de beurt. De Spanjaard sprak haar aan in het Frans. Zij glimlachte en reikte hem het papiertje aan, waarop Marjorie de naam van het spul had geschreven. Een synthetisch woord dat geen enkele associatie bij haar wekte.
De man opende een van de glazen kasten. Hij keerde terug en wikkelde het doosje in fijn doorzichtig papier.
‘Wat wenst u nog meer, mevrouw?’
Een bonte reclameplaat, voorstellend een gebronsd meisje
| |
| |
met blikkerend gebit, herinnerde haar aan een onschuldig artikel.
‘Een tandenborstel!’
‘Niets meer?’
Hij chanteerde haar niet. Hij wist natuurlijk van niets. Een beleefde verkoper, die haar antwoord al geraden had en nu zijn sommetje maakte. Zij betaalde, groette beleefd terug, en verliet de winkel.
In de volgende apotheek was het een assistente die hielp. Zij zag Gerda staan en wees naar een van de verchroomde stoelen. Dit betekende misschien dat de assistente haar voor een zieke aanzag (maar het had niets te maken met pijn, het had nergens iets mee te maken.) Gerda schudde het hoofd en bleef staan. De toverformule van het papiertje kende zij nu uit het hoofd. Een nietszeggende naam, maar wanneer zij hem uitsprak zou het kunnen gebeuren, dat zij haar emoties verried. Wat voor emoties? Zij wilde er niet aan denken.
Het meisje las het woord alsof zij moeite had met spellen. Het meisje keek haar aan en sprak het woord vragend uit. Het kwam Gerda onbekend voor, maar zij knikte nadrukkelijk.
‘Zal ik het voor u inpakken?’
‘Nee, laat u maar.’
Het meisje vroeg niet of zij iets anders nodig had. Zij had niets anders nodig. Het eerste doosje zat in haar tas en het tweede stak zij nonchalant in haar jaszak.
Zij keek om toen zij de derde apotheek binnenging. Binnen zat een boer op een verchroomde stoel, zijn gezicht verwrongen van pijn. Een boerin keek eerbiedig op naar de heer met de witte jas. De stem van de apotheker klonk meewarig, maar onverbiddelijk. De vrouw hielp de man overeind en samen strompelden ze de straat op.
| |
| |
‘Ik mag het niet zonder recept afgeven,’ legde de apotheker aan Gerda uit. ‘Wat kan ik voor u doen?’
Zij stamelde haar toverformule.
‘Een of twee buisjes, mevrouw?’
‘Een is genoeg.’
Zestig tabletten waren absoluut dodelijk, maar zij wilde geen mislukking riskeren. De gedachte daaraan deed haar walgen.
‘Geeft u er dan maar twee.’
‘Pardon?’
Was het een strikvraag van hem geweest? Had hij het onbewust toch begrepen? Maar er viel niets te begrijpen: het ging hem niet aan.
‘Is éen niet voldoende?’ vroeg zij met een onschuldig stemmetje.
Hij liet het doosje op de toonbank liggen, bijna buiten haar bereik, en fronste de wenkbrauwen.
‘Bent u onder doktersbehandeling?’
‘Het is voor een vriendin.’
Hij liet niet blijken, dat hij haar geloofde, maar pakte het doosje in en schoof het naar haar toe. Zij trachtte iets te verzinnen dat zij kon kopen, maar hij deed geen moeite. Hij toonde geen belangstelling meer.
‘Heeft u ook zeep?’
Hij wees naar een kartonnen standaard. Het was niet het merk, dat zij gebruikte, maar daarvan kon zij zich de naam niet herinneren. Zij voelde, dat hij haar nakeek.
De laatste apotheek was drie huizen verder, maar zij liep terug door de straat. Er moesten boodschappen worden gedaan: vis, vlees, groenten. Zij moest met iets thuiskomen.
De markt was voorbij de laatste apotheek, dus keerde zij
| |
| |
terug, maar stak de straat over om het tegenoverliggende trottoir te bereiken. Straks, op de terugweg, zou zij het vierde doosje kopen. Zij kocht in de vishal een heilbot van ruim twee kilo. Zij kocht een schapebout. Zij kocht sla, nieuwe aardappelen en gekookte witte bonen. Zij kocht het vierde buisje zonder verdere complicaties.
Zij liep het café binnen, waar de chauffeur achter zijn tafeltje zat, en kocht het kaartje voor de bus; maar dronk geen koffie zoals anders. De lucht betrok. Zij ging in de bus zitten wachten, tot deze zou vertrekken. De bus volgde de binnenkant van de baai. Toen een rechte weg met platanen. Links regende het en rechts scheen de zon. Rechts spande zich de regenboog.
Een stralend wolkenlandschap in een loodkleurig kader. Binnen de geweldige boog, de zich perspectivisch openende hemelruimte. Het deed haar denken aan een schilderij van het laatste oordeel, waarvan zij eens een reproduktie had gezien. Zij wist niet meer wanneer of waar. Zij had te veel slaap.
De voorbereidingen waren getroffen: zij kon weer aan het werk gaan. Er was niets dat haar tegenhield. Het huis voegde zich weer naar haar wensen. De voorwerpen waren tot in hun schaduwen vertrouwd. Niets was gekunsteld. Haar ogen liefkoosden wat haar handen aanraakten; haar voeten lieten haar dwalen. Zij liep wat rond, bereid om even te gaan zitten en een sigaret te roken; om even later op te staan... Altijd kwam zij op dezelfde plaatsen terug.
Zij was in alle kamers geweest. Zij had alles herkend en niets had de vreugde van het weerzien vertroebeld. Wat veranderd was deed natuurlijk aan. Slijtage verontrustte haar niet. Zij liep de kamer van Martin binnen. Hij was niet thuis,
| |
| |
hij was in het dorp. Zij kwam alleen maar kijken, er was niets bijzonders te zien, maar zij hield het hoofd scheef en keek. Zij trippelde weer naar beneden, verrukt over haar lenigheid, en danste de hal in. Er was niemand thuis, maar de dingen herinnerden aan de anderen. Zij bleef staan. Daar, onder het kruikenrek, stonden zijn laarzen en die van de kinderen. De modetijdschriften, die zij onderweg gekocht had, lagen op de stapel kranten. Een glinsterende baan vol warrelende stofdeeltjes raakte de pilaar in het midden en werd onzichtbaar. De natgemaakte klei lag als een vormeloze klomp op de tafel. Zij moest aan het werk.
Zij kreeg trek in een kop koffie, maar was te lui om water op te zetten. Er zat water in de middelste kruik. Zij ging een schoon glas uit de keuken halen. De kruik tegen haar heup steunend, schonk zij zich het glas vol. Heerlijk fris regenwater. Waarom was dit een klassieke houding? Hoe dronk je uit een kraan?
Gehoorzaam ging zij aan tafel zitten en begon de klei te kneden, luisterend naar de geluiden van buiten, zoals die naar binnen filterden en zich zuiverden, trachtend ze te onderscheiden. Een vogel zong in de citroenboom tegen de zeewind in de bladeren. Op een rustige middag als deze was de buitenwereld een en al klank, maar het minuscule lawaai stoorde niet. Het was jammer, dat zij onmiddellijk na aankomst ongesteld was geworden. Zij was te vroeg. Zij had er niet op gerekend. Hij was duidelijk teleurgesteld geweest. Zij had er om gelachen en daarna meewarig gedaan, want dat was wat hij van haar verwachtte. Maar het was ergerlijk. Zij leed er zelf onder. Toen had hij haar getroost. Zij verwachtte niet anders. Ze waren samen gelukkig.
Het werk werd vandaag niets. Niets hield haar tegen, maar
| |
| |
zij wist niet wat zij maken zou. Zij wist het nog niet.
Kwamen de kinderen nog niet thuis uit school? Waar bleef Martin? Verliefd keek zij om zich heen. Het werd avond. Zij was eenzaam geweest, maar dit hier was haar bestemming. De geluiden werden sterker; er kwamen stemmen uit het dorp beneden bij. Zij ving de eerste fluitjes van de uilen op. Een ratelende kar overstemde het ritselen van het rietgordijn in de deuropening. Tijd om het eten klaar te maken.
Zij was naar buiten gelopen en stond op het tegeldak van het huis beneden. Vanmiddag had zij niets gedaan, maar zij was eindelijk begonnen. Beneden in het dorp rookten de schoorstenen al. Het lag er doodstil, en toch reisden er geluiden de heuvel op; lichaam en weergave werden van elkaar gescheiden; poppetjes bevolkten de dorpsstraat. Zij herinnerde zich haar bezigheden en liep het huis in. Zonder spijt pakte zij de klei weer in. Zij had geen haast. Alles kwam altijd vanzelf. Dat had zij hier geleerd.
Water putten was een genoegen. Het touw liep soepel over de katrol en het ijzeren emmertje kwam als een verrassing omhoog. Na het knoeien met de klei waren het krabben van de aardappelen en het knakken van de peulen kleine verademingen. Heimelijke genoegens, want meestal haatte zij het huishouden.
De kinderen kwamen binnen met vuile handen en bestofte gezichten.
‘Ga je handen en je gezicht wassen! Vergeet je nek niet...’
Bob klaagde, dat Jane hem had geslagen.
‘Dan sla je haar maar terug.’
Martin kwam binnen en vroeg wat er gegeten werd.
‘Niets bijzonders zoals je ziet!’
‘Heb je nog iemand gezien in het dorp?’ vroeg zij even later.
| |
| |
Hij vertelde, dat hij vanavond ging schaken. Zij luisterde naar zijn stem. De kinderen holden schreeuwend om de pilaar heen. Hij hief dreigend zijn hand op, maar niemand stoorde zich er aan. Het deed er ook weinig toe.
‘Kom je vanavond laat thuis?’
‘Ik denk het niet.’
Zij wilde hem vragen om niet te gaan, zij wilde vanavond met hem alleen zijn. Maar zij vroeg het niet. Zij wist niet waarom zij het niet vroeg. ‘Wat heb je vanmiddag gedaan?’
‘Gelezen... En jij?’
‘Ik ben begonnen,’ zei ze.
Hij keek blij.
‘Waarmee? Laat eens zien?’
‘Er is nog niets om te laten zien,’ zei ze, met enige zelfspot.
‘Het voornaamste is dat je begonnen bent!’
‘Ja...’
Hij begreep haar beter dan wie ook in een situatie als deze.
‘Met wie ga je vanavond schaken?’
‘De kiosk organiseert een tournement. Waarom ga je eigenlijk niet mee?’ vroeg hij.
Zij had met hem mee willen gaan, maar hij stelde de vraag zonder enige animo. Hij vroeg het om haar een genoegen te doen.
‘Ik schaak niet,’ zei ze.
‘Je kunt toch met deze of gene praten?’
‘Dat is gemakkelijk gezegd,’ zei ze. ‘Wie bedoel je daarmee?’
Hij begreep haar verveling en lachte. Het was een van die perioden, waarin ze niemand iets te zeggen hadden.
‘Wil je dan liever dat ik thuisblijf?’
Zij wist niet of hij dat prettig zou vinden. Zij wilde hem nergens van weerhouden.
| |
| |
‘Ben je mal,’ zei ze. ‘Ga jij maar; ik blijf lekker thuis!’
Hij accepteerde haar beslissing als vanzelfsprekend.
Zij liep aan de overkant van de straat en zag hem niet. Hierheen kwam zij niet. Hij riep haar naam. Even aarzelde zij. Zij stond stil en keek om zich heen. Toen kwam zij vlug naar hem toelopen.
Hij wilde opstaan en haar een stoel aanbieden, maar bleef zitten. Zij stond voor hem, schichtig om zich heen kijkend; hij glimlachte haar bemoedigend toe en zij glimlachte terug.
‘Heb je even tijd voor me, Catalina?’
‘Wat wilt u?’ vroeg zij, zich over bewust van haar omgeving.
‘Kom even bij me zitten...’
‘Hier?’
‘Natuurlijk. Drink wat met me.’
‘Kan dat?’ vroeg zij zacht.
Hij wilde zeggen: ‘Je werkt toch voor mij?’ maar was bang dat zij hem dit kwalijk kon nemen.
‘Ik wil dat je gaat zitten, Catalina.’
Zij gehoorzaamde, maar het ging niet van harte. Er werd hun richting opgekeken. Haar verlegenheid viel op en wekte bevreemding. ‘Ik kan niet lang blijven,’ zei ze.
‘Dat hoeft ook niet.’
Hij klapte in zijn handen en Gabriël kwam aanlopen. Zijn gezicht drukte niets uit dat op wantrouwen leek. Er bestond ook nog geen aanleiding toe.
‘Wat wil je drinken, Catalina?’ vroeg Bill.
‘Het geeft niet...’
‘Het geeft wel! Wat wil je drinken?’
Zij keek bezorgd naar Gabriël. Deze grinnikte, en zei: ‘Het blijft mij hetzelfde, juffrouw.’
| |
| |
Zij lachte om zijn grappig bedoelde beleefdheid. ‘Een likeurtje dan,’ zei ze overmoedig.
‘Cointreau?’ vroeg Bill.
‘Wat is dat?’
‘Het is erg lekker.’
‘Dat is goed,’ zei ze.
Zij zat rechtop in haar stoel en keek onbewogen voor zich uit. Haar ogen waren wijdopen. Hij vroeg zich af of zij iets dacht. Haar houding was zo star. Hier met hem te zitten was voor haar een uitdaging.
‘Zal ik je een zoen geven?’ vroeg hij.
Zij schrok en deed alsof zij schrok. Haar lippen bewogen, maar zij zei niets. Zij keek hem niet aan.
‘Een zoen op je neus is onschuldig...’
‘Als je het maar laat!’
Hij boog lachend naar haar over. Zij bewoog zich niet.
‘Daar komt Gabriël,’ zei ze.
Hij veerde weer terug. Hij had slechts gedreigd. Hij wist dat hij het niet had kunnen doen en vond het jammer.
Gabriël schonk de glaasjes vol. Zijn gezicht stond effen: hij had iets gemerkt, maar begreep het niet.
‘Alstublieft, juffrouw.’
‘Dank je wel, Gabriël.’
Zij verdedigde zich met een opvallende koelheid. Wat betekende dit als avontuur voor haar? Niemand wist iets van hun relatie, maar de eenvoudigste gebaren spraken ervan; in feite had hij zich al blootgegeven. Zij was op haar hoede en hij gedroeg zich niet als een werkgever. Onvoldoende afstand. Gedwongen vrolijkheid van zijn kant en een gemis aan zelfvertrouwen van haar kant.
‘Ben je bang?’ vroeg hij.
| |
| |
Zij begreep dat praten het veiligste was.
‘Een beetje,’ antwoordde zij.
‘Waarvoor? Mag je hier niet zitten?’
‘Het valt zo op.’
‘En wat geeft dat?’
‘Voor u maakt het niets uit...’
‘Denk je dat heus?’
‘Het is zo.’
Hij greep naar zijn sigaretten; overwoog er haar een aan te bieden, maar herinnerde zich bijtijds dat zij niet in het openbaar kon roken.
‘Het maakt voor mij veel uit,’ zei hij.
Zij keek hem nieuwsgierig aan. Hij meende wat hij zei, maar het betekende voor haar iets anders. Hij was vrij.
‘Ik heb geen zin om verstoppertje te spelen,’ zei hij.
Zij wist nauwkeurig wat hij bedoelde, maar het had voor haar een andere inhoud. Zijn wereld was niet de hare. Voor hem golden andere consequenties dan voor haar.
‘Je moet het begrijpen,’ zei hij.
‘Wat moet ik dan begrijpen?’
‘Ik houd niet van geheimzinnigheid, Catalina.’
‘Nee... Ik ook niet.’
‘Er is niets, waarvoor ik mij hoef te schamen!’
‘Ik schaam mij toch niet?’
‘Ik wil mij met je kunnen vertonen...’
‘Dat kan niet,’ zei ze.
‘Het moet kunnen!’
‘Hier kan het niet,’ stelde zij vast.
‘Omdat het hier Spanje is?’
‘Zo is het.’
Dat het elders anders was wilde zij graag geloven, omdat dat
| |
| |
haar ook veel natuurlijker voorkwam, maar hier was het niet anders.
‘Naar de hel met Spanje!’
Een opgewonden uitroep, die voor haar niet veel betekende, maar het was haar wereld die hij verwenste, en daar had hij het recht niet toe.
‘Het is mijn schuld niet,’ prevelde zij.
Het was niemands schuld, zelfs niet de zijne.
‘Je kunt er niets aan doen, Bill.’
Nog steeds sprak zij zijn naam niet goed uit. Het accent in dat ene woord maakte haar protest navrant. Hij wist waarom dat zo was: ‘Omdat ik een buitenlander ben.’ Hij had zich nergens mee te bemoeien, dat wilde zij zeggen. Hij diende het initiatief aan haar over te laten, wat er ook gebeurde.
‘Kun je hier niet met mij zitten?’ vroeg hij.
Zij gaf geen antwoord. Hij verwachtte ook geen antwoord.
‘Je zit hier nu toch? Ik heb je bij mij geroepen!’
‘Ik werk voor je,’ zei ze. ‘Dat denken de anderen.’
Het viel hem van haar tegen, dat zij nog in die verontschuldiging geloofde. Hij vond het dom van haar.
‘Zullen ze het blijven denken?’ vroeg hij spottend.
‘Wat kan jou het schelen?’ vroeg zij.
‘Om van het gelazer af te wezen, zal ik met je moeten trouwen,’ zei hij, ‘is dat niet fraai?’
‘Ik heb je niet gevraagd, met mij te trouwen...’
‘Nee, jij niet.’
‘Ik wil helemaal niet met je trouwen,’ zei ze verontwaardigd.
Haar ogen blonken. Haar handen ondersteunden wat zij zei. De omgeving was vergeten. Ze spraken net niet luid genoeg, dat anderen het gesprek konden volgen, maar wie kon kijken zag voldoende. Er zaten weinig mensen. Er waren geen
| |
| |
buitenlanders bij. Hij kwam tot de ontdekking, dat hij vooral bang was voor de opinie van de andere vreemdelingen. Het kwam hem merkwaardig voor. Hij had nooit iemand iets verteld over Catalina. Dat was verstandig geweest, misschien zelfs slim. Maar hij wilde niet slim zijn.
‘Vroeg of laat weet iedereen het, en wat dan?’
‘Dan is het afgelopen,’ zei ze.
Kon zij zich voorstellen wat dat betekende?
‘Waar ben je bang voor, Bill?’
‘Jij bent het die bang moet zijn,’ zei hij.
‘Ik ben niet bang, Bill.’
Het klonk ongelofelijk, maar het was waar. Zij zou nooit zo bang worden, dat zij hem vrijwillig zou opgeven.
‘Wat zullen je ouders zeggen?’
‘Ze zullen mij opsluiten, of ze sturen me weg.’
‘En het dorp...’
Zij zou hier geen leven meer hebben. Wanneer het zover kwam, had zij geen toekomst meer. Zij had geen vrijheid. Het was allemaal even banaal en bekrompen. Maar hij had dit kunnen voorzien, hij had er nooit aan moeten beginnen.
‘Ik wist het toch,’ zei ze.
‘Wat wist je?’
Wat was zij meer dan een onervaren kind?
‘Ik ben geen kind meer,’ zei ze, de gedachte blijkbaar radend. ‘Ik weet wat ik doe. Ik heb het van begin af aan geweten. Wat dacht je?’
Hij dacht dat het niet waar kon zijn, omdat het te verschrikkelijk was. Wat had hij hier tegenover te stellen? Want het was waar! Al was zij een kind: doelbewust had zij zich aan hem overgeleverd; en nu was zij geen kind meer. Het was haar eigen verantwoordelijkheid.
| |
| |
‘Ik moet gaan,’ kondigde zij aan. Zij maakte een gebaar alsof zij ging opstaan, maar hij pakte haar arm om haar tegen te houden. Zij keek verwonderd.
‘Wacht, Catalina!’
Haar kleine handen lagen open op haar schoot. Zij droeg witte sokjes en blauwe linnen schoenen. Waarom zat zij naast hem?
‘Wat moet ik doen om met je te trouwen?’
‘Je moet niet met mij trouwen!’
‘Houd je van mij?’
Hij had het haar zo vaak gevraagd, dat zij het niet kon ontkennen.
‘Wil je dan met mij trouwen, Catalina?’
‘Jij wilt niet,’ zei ze, ‘je mag mij dit niet vragen, het is niet eerlijk... Waarom maak je alles stuk?’
Hoe kon hij het haar uitleggen? Zij had meer voor hem geriskeerd dan hij voor haar; hij hield van haar; hij zou niet kunnen leven met de verschrikking die haar wachtte, hij kon haar daaraan niet overleveren en daarzonder zou zij hem niet opgeven.
‘Het is een verraad, dat weet je ook wel,’ zei ze.
‘Wil je dan dat ik wegga?’
‘Weggaan?’ vroeg zij verschrikt.
‘Dan ga ik weg,’ zei hij.
‘Het is niet waar!’
Hij geloofde zelf niet in de mogelijkheid, maar het was het enige alternatief. Het was het enige waarvoor het nog niet te laat was.
‘Je gaat niet weg,’ zei ze, twijfelend.
‘Wanneer het bekend wordt kan ik hier onmogelijk blijven.’
‘Waarom niet? Jou zullen ze niets doen...’
| |
| |
Maar hij zou hier niet meer kunnen leven zonder aan zijn schaamte herinnerd te worden. ‘Waarom houd je van me, Catalina?’
Het was een wanhopige vraag, waar geen antwoord op was. Behalve misschien een wedervraag: ‘En jij dan? Houd jij niet van mij?’ Hij zei: ‘Wanneer je niet met mij trouwt, ga ik weg.’ Want hij hield nu van haar, en wat hij later zou voelen was van later zorg. Nu was dit moment.
Zij zat bleek en stil in haar stoel. Er was geen twijfel meer mogelijk, maar de beslissing zou onherroepelijk zijn. Dit was verschrikkelijker dan al het voorafgaande, en daarom pakte hij haar hand beet en kuste haar. De hand was koel. Zij had het koud. Sprakeloos van ontzetting liet zij hem begaan. Er begon iets in haar te gloeien. Het was geen schaamte. Het had daar niets mee te maken. Het verwarmde haar langzaam. Voorzichtig maakte zij haar hand los, om met zichzelf alleen te zijn. Zij zag hem duidelijk. Het was heerlijk.
‘Wil je met mij trouwen, Catalina?’
Hij klapte in zijn handen. Gabriël kwam toesnellen met een van opwinding vertrokken gezicht.
‘Ja, meneer Guillermo?’
‘Hier moet op gedronken worden,’ zei Bill.
‘Ik moet naar huis toe,’ zei ze.
‘Straks... Er moet op gedronken worden!’
Champagne leek hem overdreven. Hij bestelde weer likeur.
‘Ik weet niet wat mijn ouders ervan zullen zeggen,’ zei ze. De ware moeilijkheden zouden eindelijk beginnen, bedacht hij. ‘Je zult mij misschien moeten ontvoeren...’
Het was geen grappige opmerking. Zij meende het. Het was een van de gebruiken van het eiland, in dit achtergebleven gebied van Europa.
| |
| |
Het ging slecht met hem, het ging steeds slechter; het lag niet aan hem, maar aan wie lag het dan? Valentino was door het raam gevlucht, behendig als een aap. Een mandril met rode billen siste en spuugde van nijd. Broertje was het bos in, omdat hij hem had weggejaagd. Omdat hij gelijk had gehad. ‘Friedrich wil geen ei, Friedrich wil helemaal niet eten, Friedrich heeft geen honger.’ Het was goedheid van Valentino geweest. Natuurlijk meende hij het goed. ‘Een ei is goed voor je, Friedrich. De kip heeft het vers gelegd.’ Kippen kakten eieren en hij was goed genoeg om ze op te vreten.
Wanneer hij in bed wilde blijven, dan deed hij dat. Wanneer hij eens ziek wilde zijn, dan was hij dat. Valentino bracht hem het ontbijt op bed, maar het was zijn schuld niet als hij geen honger had. Een kip kakelde. Hij raapte een steen op en wierp die naar de kip. Hij miste de kop. Het beest rende fladderend weg en kakelde, de smeerlap.
Het was niet mooi van Valentino om de benen te nemen. Het was verraad. (‘Hoogverraad!’) Zijn broertje was bang voor hem, omdat hij hem bedreigde, maar zo had hij het niet bedoeld. Hij wilde alleen maar de baas zijn, en hij was de baas. Hij was veel intelligenter. Hij was een verlichte geest. Een eenvoudige boer weerhield hem van zelfmoord. Een bezorgde moeder waarschuwde hem geen ondoordachte dingen te doen. Iedereen had het goed met hem voor, en allemaal stonden ze hem naar het leven. De kip, zijn broertje, zijn moeder, Bill...
Hij had nooit een broer gehad: daarom. Zijn zuster spande samen met zijn moeder, en was daarom ongelukkig getrouwd. Samen dachten ze dat hij gek was. Niet normaal. Een genie. Een mislukt genie, belaagd door kippen.
Waarom lag hij niet in zijn bed? Hij voelde zich koortsig,
| |
| |
strekte gebiedend zijn arm. Heil Hitler! Een vrouw wierp hem met een speels gebaar een sinaasappel tegen de slaap en hij viel plat neer. De andere twee kropen naar hem toe en betten zijn arme getroffen hoofd.
Er was een vervolg op de film: De Jaloerse Sjeik. Dezelfde huiskamer, maar nu trossen druiven op de schaal. Een slanke neger begluurde twee van de gezette vrouwen, die elkaar een strandbal toewierpen. Ze rolden over de vloer van de pret en waren schaamteloos bloot. Eén kwam uit haar liggende houding overeind... hurkend kaatste zij de bal. Hij kon het niet meer aanzien en nam haar de bal af. Hij begon te kaatsen alsof zijn leven er van afhing!
Zijn vader kwam binnen en eiste zijn dood, volgens het onderschrift: ‘Wat wenst ge? Uw laatste wens worde vervuld. Morgen zult gij hangen!’ De schoftige neger wees naar de hurkende vrouw, die bewegingloos voor zich uit tuurde. Het knipperen van haar ogen verried haar. ‘Dit is mijn lievelingsvrouw,’ riep de sjeik, en stortte dood neer.
Het was natuurlijk gezichtsbedrog geweest. Het had niets met zijn vader te maken. Hij had geleerd, niet te geloven wat hij zag. Hij was niet gek. Hij wist dat hij het zich nog steeds verbeeldde. Zijn moeder was hierop tegen.
Hij liep met grote passen de kamer op en neer; het werd een paradepas. Maar hij was tegen het regime. Hij was een verzetsheld. Vliegtuigen vlogen laag over en hij schoot er naar met zijn geweer. Hij kon niet doden. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen. De kop had hij ook niet geraakt. Dat was het beste bewijs.
Een jongetje in een matrozenpak marcheerde de kamer op en neer. Pief, paf, poef! Het geweer was de wandelstok, die zijn vader hem had nagelaten. De wandelstok, manchetkno- | |
| |
pen en een gouden horloge. Aan wie zou hij ze nu nalaten? Alles aan Valentino... Zijn broertje verdiende het, ook al was hij laf en kinderachtig. Pief, paf...
Hij vergaf iedereen, want zijn hart was van goud. Hij was wat driftig, en daar kwamen ongelukken van. Hij trappelde van drift, jankend van woede en vernedering. Niemand had hij ooit kwaad gedaan! Maar ze liepen over hem heen, ze luisterden niet; ze bedisselden alles onder elkaar, en hij werd overal buitengehouden.
Hij zou eigenhandig een testament maken. De tijd was er rijp voor. Het horloge was het enige waardevolle wat hij had. Wat bezat hij nog meer? Waarom kon hij het zich niet herinneren? Had zij het hem weer afgenomen? Waarom deed zij dat altijd? Het was toch van hem?
Nee, het was Valentino's schuld; die maakte altijd alles zoek, die stopte de pen weg. Maar hij kende de bergplaatsen. Zelfs als hij sliep, bleef hij oplettend. Hij kon alleen belaagd worden wanneer hij er niet was. Valentino was kwetsbaar, omdat hij er niet was. Het was dom om het bos in te vluchten. Het huis zou in brand kunnen worden gestoken. Deed zijn moeder niet altijd alles op slot? Zij wist wat er kon gebeuren. Waarom schreef zij hem dan niet meer? Onderschepte zijn broertje de brieven of zou zij echt ziek zijn? Onzin, zij kon niet sterven. Hij wel. Ze was niet ziek. Waarom was zij zo wreed?
‘Waarom doe je mij dit aan, mammie?’
Waarom liet zij de deur van het toilet open wanneer zij piste? Het was onverdraaglijk. Hij wilde geen tepel van haar in zijn mond. Hij wilde haar geld niet. Hij deed maar alsof. Hij was een ondeugende jongen die nooit opgegroeid was. Daar maakte zij misbruik van. Hij had er niet om gevraagd geboren te worden. Hij behoefde zich niet te verontschuldigen.
| |
| |
Hij kon er alleen niet tegen. ‘Slaap niet met je handen onder de dekens, dat is niet gezond...’ Waarom moest zij dat zeggen? ‘Anders hak ik hem eraf, hoor!’ Iedereen was bang voor hem, men ging hem het liefste uit de weg. Daarom. En daar kon hij niet tegen.
Bewoog daar een schaduw? Kwam Valentino terug? Was hij daar weer, de kleine rakker? Zo bang, zo bang! Een schuw dier. Hij mocht vooral niet de indruk wekken dat hij het achtervolgde. Hij sloop het huis rond. De schaduw slipte om een hoek, maar verdween niet helemaal. Wachtte hij op hem? Had Valentino hem vergeven? Zo'n ongecompliceerde ziel. Zo'n domme vent.
Hij zou gewoon doorlopen en hem toevallig tegenkomen en doen alsof er niets gebeurd was. Hij liep door en kwam Valentino tegen. Zijn broertje kwam niet hoger dan zijn knieën. Een dwerg staarde hem aan... Hij ging op zijn hurken zitten om het ventje gerust te stellen. Het kostte inspanning. Hun hoofden wiegden op gelijke hoogte. Waarom liep het nu achteruit? ‘Niet doen, kereltje... kom eens hier, kom eens bij de baas; het baasje zal je niets doen...’
De dwerg bleef achteruit lopen. Hij wipte er achteraan; maakte lokkende en kussende geluidjes. Toen herinnerde hij zich dat hij een reus was geworden. Natuurlijk was Valentino doodsbenauwd! Tegen een reus kon geen mens op. Hij verhief zich in zijn volle lengte en stortte zich naar voren. De dwerg bleek sneller dan hij.
Dit was onvergefelijk. Dit mochten mensen elkaar niet aandoen, want hij was geen reus en Valentino was geen dwerg. Iemand hier stelde zich aan, en hij wist wel wie dat was; hij liet zich niet in de maling nemen. Zeker niet door een dwerg. Hij minachtte kleine mensen.
| |
| |
‘Een geestelijke dwerg bedoel ik, begrijp mij niet verkeerd.’
Maar kleine mensen waren kleine mensen. Ze behoorden tot een minderwaardig ras. Hij nam ze altijd in bescherming. Zo klein was zijn broertje niet. Het was verbeelding geweest. Alles was verbeelding. Hij was er ellendig aan toe.
Hij had hulp nodig. Er moest spoedig iets aan zijn geval gedaan worden. Voordat het te laat was. Het werd al donker buiten. Of verbeeldde hij zich dat ook en was hij blind geworden? Hij keek op klokken (er waren er minstens vier) en rekende de tijd uit. De waarnemingen klopten met de werkelijkheid. Hij keek immers op zijn horloge...
Er was een maan in de hemel. Een schijf licht temidden van licht. Er mankeerde hem niets zolang hij nog registreerde. Zijn moeder had hem niet geschreven, omdat hij het er naar gemaakt had. Hij had straf. Eerst had zij hem verbannen naar dit eiland, en dat had een waarschuwing voor hem moeten zijn, maar hij had er geen acht op geslagen; hij had gedacht haar te kunnen trotseren. Zij had zelfs zijn reis betaald. Geen moeite was haar te veel geweest. Zij had hem voldoende geld gegeven om hier als een heer te kunnen leven. Zij had het hem aan niets laten ontbreken!
Maar hij kon hier niet weg. Hij had het een keer geprobeerd. Hij was naar de stad gereden en had aan het loket een passagebiljet gevraagd. De man had gelachen, en gezegd dat er geen boot was. ‘Nooit meer?’ Hij werd uitgenodigd om het de volgende week weer te proberen, maar de sluwe lach van de Spanjaard misleidde hem niet. Het was geen Spanjaard. Hij verstond hem niet eens. Toen had hij het in het Engels gevraagd en daarna in het Duits. De man bleef doen alsof hij hem niet verstond. Het was duidelijk, dat het een psychiater was. Zijn moeder had dat zo geregeld. Hij was hier in ver- | |
| |
trouwde handen. Zelfs de scheepvaartmaatschappij was door haar geïnfiltreerd. Zij was oppermachtig. Zij was god zelf.
Hij streed een heroïsche strijd tegen goddelijke machten. Daarom was hij een reus, een titaan. Moeders grote jongen! Maar hij nam daar geen genoegen mee. Hij had recht op een eigen bestaan. Hij was zijn leven lang atheïst geweest en dat zou hij blijven. Hij zei haar zijn gehoorzaamheid op. Hij zou haar dit in een brief uitvoerig toelichten. Waar was zijn pen? Waar was de inkt?
Stond Valentino ook in haar dienst? Het was zijn broer niet, en het was dus best mogelijk. Hij was verkocht en verraden. Hij liep naar buiten om haar dit te zeggen. Een fietser draaide het pad naar de boerderij op en reed langzaam op hem toe. Het was Bill.
‘Je komt als een reddende engel!’ schreeuwde Friedrich.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Bill, blijkbaar aangenaam verrast.
‘Ik voel die dingen...’
‘Ik kom je wat brengen, Friedrich.’
‘Een brief van moeder?’
Bill liep de voorgalerij binnen en bleef bij de tafel staan. Hij haalde een portefeuille te voorschijn en begon bankbiljetten neer te tellen. Het leek een aanzienlijk bedrag.
‘Is de erfenis afgekomen?’
Bill keek hem verwonderd aan. Friedrich danste om hem heen en slaakte ongearticuleerde kreten. Bill lachte en ging door met tellen. ‘Hier is de poet,’ zei hij. ‘Krijg ik een provisie?’
‘Waar heb je de brief?’ vroeg Friedrich.
‘Er is geen brief...’
‘Alleen het geld?’
Het was een teleurstelling, maar zij wilde zich natuurlijk niet laten kennen. Daarvoor had hij begrip.
| |
| |
‘Tel je het even na?’
Hij liet zich in een stoel duwen. Met trillende vingers telde hij.
‘Ik zal je vorstelijk belonen, Bill! We zijn nu rijk.’
‘Wanneer komt de rest, Bill?’
‘Dit is het hele bedrag.’
‘Wat zeg je?’
‘Het is het afgesproken bedrag.’
‘Maar de erfenis is veel groter!’
‘Het heeft niets met de erfenis te maken. Het is het geld voor de grond, dat de man heeft overgemaakt.’
Friedrich hield op met tellen. ‘En het huis dan?’ vroeg hij. ‘En de aandelen? Waar is de afrekening, Bill?’
‘De grond, die je verkocht hebt,’ zei Bill.
‘Heb ik grond verkocht?’
‘Herinner je je het niet meer?’
‘De grond!’
‘Een prachtige winst,’ zei Bill. ‘Wat ik je heb geleend heb ik al afgehouden. Dat is zeker wel goed?’
‘Heb jij mij geld geleend?’
‘Ik moest die grond toch voor je kopen...’
‘Sinds wanneer leen ik geld van jou?’
‘Ik dacht dat je geen geld had,’ fluisterde Bill.
Opeens werd Friedrich alles duidelijk. Dit was haar laatste troef geweest. Het gedrag van Bill was al te doorzichtig!
‘Je hebt je dus laten omkopen, Bill...’
‘Ik begrijp je niet.’
‘Als ík het maar begrijp... Zij probeert mij af te kopen, is het niet zo? Jij hebt haar verteld, dat mijn geld op was.’
‘Ik heb niets verteld.’
‘Hoeveel heeft zij je geboden?’
| |
| |
De ander zweeg, maar zijn zwijgen was zo goed als een bekentenis. Langzaam kwam hij overeind. ‘Geef antwoord, Bill!’ Hij was vlug, haast net zo vlug nu als de dwerg. Hij versperde de ander de weg. ‘Beken, godverdomme.’
‘Ik heb met je moeder niets te maken,’ zei Bill, terugdeinzend.
‘Beledig mijn moeder niet, boef!’
‘Je hebt het geld, en nu wil ik weg.’
‘Probeer het, jongen...’
De ander deed aarzelend een stap naar voren, en Friedrich balde zijn vuisten; de ander deed een stap opzij en verschanste zich achter de tafel.
‘Kom tot bezinning, Friedrich, dit is waanzin.’
Het was de stem van zijn vader, maar vader was dood en hij kon er om lachen. ‘Daar trap ik niet in!’
‘Je moeder heeft hier niets mee te maken, Friedrich.’
Zij verschool zich achter iedereen; zelf kwam zij nooit te voorschijn.
‘Ik wens een bekentenis van je, zwart op wit. Wil je mij die geven?’ vroeg Friedrich. ‘Daarna kun je gaan.’
‘Het zit allemaal in je hoofd, Friedrich. Het bestaat niet werkelijk. Het is een obsessie van je. Weet je nog wel, Friedrich?’
Zij sprak vaak met zijn stem, herinnerde hij zich. Hij kende zijn moeder. Zij gebruikte zijn eigen argumenten. Zij speelde hem graag tegen zichzelf uit. Langzaam schoof hij op, in de richting van de ander, die zich even langzaam van hem verwijderde. Hij boog zich over de tafel heen en probeerde zijn tegenstander te grijpen. Deze sprong achteruit.
‘Je kunt niet door het huis,’ zei Friedrich. ‘De achterdeur is op slot. Moeder sluit altijd alles af.’
| |
| |
‘Laat mij gaan!’
‘Teken die bekentenis, en we praten er niet meer over.’
‘Wat moet ik bekennen?’
‘A: dat mijn moeder je geld gegeven heeft... Bé: voor welk bedrag je mij aan haar hebt verraden... Cé: dat Valentino je medeplichtige is.’
‘Het is niet niets,’ zei Bill.
‘Doe je het?’
‘Ik denk er niet over!’
‘O, nee?’
‘Je moeder kan doodvallen en jij met haar.’
Bill kwam achter de tafel vandaan en liep op Friedrich toe, in de hoop dat deze voor hem zou wijken. Maar het bleek een misrekening. Hij had met een krankzinnige te doen. Hij ontweek de vuisten van Friedrich; kwam terug en trapte hem tegen de knie. Friedrich kreunde, maar viel niet. Hij sloeg van zich af en merkte dat Friedrich sterker was dan hij. Zijn neus bloedde. Hij kreeg moeite met zijn ademhaling, en week terug in de richting van de deuropening. Binnen verdedigde hij zich beter.
Hij voelde iemand achter zich en probeerde zich om te draaien. Het kostte hem een kaakslag. Toen werd hij opzijgeduwd en Friedrich vloog in de armen van Valentino (want die bleek het te zijn). Bill sprong op Friedrichs rug.
Ze bonden de gek vast op zijn bed. Hij spartelde niet meer. Hij lag daar heel rustig met gesloten ogen. Friedrich mompelde wat. Bill boog zich over hem heen, een zakdoek tegen zijn neus houdend.
‘Vergeef me, Bill. Ik ben gevaarlijk.’
‘Ik weet het, beste jongen. Rustig nou maar.’
‘Haal een dokter!’
| |
| |
doelwit in plaats van de afwezige. Hij kon nog weggaan, niemand zou hem tegenhouden. Ze waren hier niet alleen, er waren ook Spanjaarden in de bar - maar hij verzette zich tegen de terreur. ‘Herken je mij?’ vroeg hij aan Jim, ‘herken je mij soms?’ ‘Niet persoonlijk worden,’ waarschuwde Heinz. Weer werd er gelachen. Het trok de aandacht van de Spanjaarden: ze schaarden zich om de buitenlanders heen. ‘Iedere jongen heeft dergelijke neigingen gekend,’ zei Martin. ‘Waarom verontschuldig je je?’ vroeg Dan Morton. Martin keek verbaasd; zocht naar een afdoend antwoord. ‘Wat ben jij eigenlijk,’ zei hij tegen Dan Morton. Dan Morton wendde het hoofd af en brulde om cognac. Jim en Heinz leunden naast elkaar tegen de tapkast, en Dan Morton ging bij hen staan. ‘We moeten dit dorp fatsoenlijk houden,’ zei Morton tegen Heinz, en Jim knikte nadrukkelijk.
Martin stond alleen. Misschien had hij er werkelijk niets mee te maken. Waarom alles op hemzelf te betrekken? Hun agressiviteit was de zijne niet. Hij had verkeerd gereageerd. Hij werkte op hun zenuwen. Wat sloopte zijn denken? Dit was een dood punt. Hier werd hij gekwetst. Het was fascinerend: hij bekeek de anderen en doorzag de pretentie van hun afkeer. Ook zijn gedrag had hen geschokt. Ze hadden een andere reactie van hem verwacht en nu groeide de twijfel. Er werd niet over hem gesproken, er werd nauwelijks aan hem gedacht, maar zij voelden hem en verenigden zich tegen hem. Hij had het aan zichzelf te wijten. Dit was te voorzien geweest. Hij keek om zich heen, op zoek naar iets dat hem kon afleiden. Niemand lette op hem, maar onzichtbaar was hij niet. Hij liep naar een open plek aan de tapkast, zijn glaasje voor zich uit houdend. Nog iets drinken en dan zo onopvallend mogelijk vertrekken. Toen zag hij twee kinderen. Ze
| |
| |
zaten op kleine stoeltjes tegen de muur, opkijkend tegen de machtige gestalten van de ouderen. Het overrompelde hem volkomen! Kwam hun eenzaamheid overeen met de zijne? Hij was geen kind meer. Hij was dronken. Het verschil was te groot en buiten proportie. Hij moest hun aandacht trekken. Hadden zij slaap? Op wie wachtten zij?
Hij liep naar de vliegenkast aan het einde van de bar en tikte tegen het gaas. Het geluid ging verloren. Hij klopte tegen de houten lijst. De man achter de tapkast merkte het op. Hem vragend aankijkend, opende Martin het deurtje en haalde twee plakken chocolade naar zich toe (die met de plaatjes). De man kwam het deurtje sluiten. Martin betaalde hem en zocht de kinderen weer op. Het ene was een meisje, het andere een jongetje. Hij glimlachte bemoedigend. ‘Willen jullie iets lekkers?’ Ze namen de chocolade in ontvangst met een ernstige zelfverzekerdheid. Geen verwondering. Ze kwamen zelfs niet overeind. Hij bukte zich en legde een hand op het hoofd van de jongen. Het gebaar maakte hem duizelig, maar de lichte aanraking herstelde zijn evenwicht. Hij strekte zich en ontmoette een hand in zijn rug: een hand die omhoogschoot en in zijn kraag klauwde. ‘Waarom ben jij altijd zo aardig voor kinderen?’ vroeg de stem van Dan Morton. ‘Jij past altijd zo goed op ze, is het niet zo, Martin?’ Hij wilde zich losrukken, maar Heinz gleed tussen hem en de kinderen en duwde met een hand tegen zijn maag. ‘Hij heeft het dus op kinderen voorzien,’ hoorde hij Jim zeggen, ‘hij is abnormaal: zien jullie dat?’ ‘Laat mij gaan,’ zei hij en worstelde zich los. De menigte drong op hem in. Dan Morton schreeuwde: ‘Heb jij het gezien? Hij kon zijn handen niet thuishouden.’
De Spanjaarden stelden opgewonden vragen, welke beantwoord werden door Jim en Heinz. Dan Morton riep dat hij
| |
| |
als vader wist wat hij gezien had. Maar niemand deed een ernstige poging om hem tegen te houden, hij naderde de uitgang al. Pas bij de deur bereikten hem kreten als ‘Houd hem tegen, laat hem niet gaan... sla hem op zijn smoel...’ De dorpsstraat repte zich onder zijn voeten. Een kei vloog langs hem heen. Ze gooiden met stenen naar hem, maar zonder veel moeite ontvluchtte hij hun tumult. Achter het plein begon de landweg. Overbekend terrein, met aan beide zijden een onafzienbare veiligheid. De maan was vol en bood hem haar schaduwen. Voor hem uit liep hij zelf als een schaduw. Alles was ontkleurd. Waarom kwam hij niet tot zichzelf? Aan het einde van de weg begon de heuvel en daarboven brandde het licht van zijn huis. Waarom keerde hij niet terug en legde alles uit? Het incident was onzinnig. Een belachelijk misverstand. De anderen waren hysterisch; en hij dreef zichzelf voort, harder lopend naarmate hij zich redelijker voelde worden. Er was geen redelijkheid. Hij was alleen, en als zodanig ongeloofwaardig. Het zou vergeefse moeite zijn, ook al was hij nu nuchter. Waarom liep hij dan niet langzamer? Hij liep langzamer, maar het bleef een illusie; het bleef een vlucht.
Zwarte agaven, zwarte speren. Een raaf kraste, terwijl hij zich hijgend de heuvel opwerkte. Was zij nog wakker? Wat moest hij haar zeggen? Hij had zichzelf onmogelijk gemaakt: hij kon hier niet blijven. Een onverdiende schande. Een kwalijke grap, die wellicht niemand echt geloofde. Een obsessie, die hij met een minachtende opmerking had kunnen afdoen. Zij met hun zatte koppen dachten daar anders over, maar morgen? Een dronkemansdroom. Stonk zijn adem ook? Hij wist dat hij niet abnormaal was en zij wist het ook. Hij was als iedereen. Als iedereen was hij een beetje anders dan de anderen.
| |
| |
De deur naar het erf stond open en hij beklom de treden. Hij stond voor het huis, en zag dat de deuren naar de hal dicht waren. Ze waren niet afgesloten: de sleutel stak in het slot.
Aangetrokken door het zilveren licht van de maan, liep hij verder het erf op. De boerderij stond sneeuwwit tegen de heuvel, onafhankelijk van de verdere omgeving. Hij stond stil, luisterend naar zijn adem. Een uil floot en een andere uil floot terug. Hij keek naar een boom aan het eind van het erf. Een onbewaakt ogenblik. Het was geen kijken, het was een zien. Hij zag iets: een gestalte die afstak omdat ze doorzichtiger leek. Was het een vrouw? Zij verhulde de vijgeboom slechts gedeeltelijk. Een ondoorgrondelijk gelaat - want er was duidelijk een gezicht. Een schim met opgeheven armen. Strekten de armen zich naar hem uit? Wellicht was het verbeelding en misschien ook niet. Hij had toch de moed niet om er zich van te vergewissen. Hij bleef waar hij was en had er geen spijt van. Onbeweeglijk stond zij daar voor hem. Een hoge, grimmige gestalte. Een witte vrouw. Zij was ongesluierd. Wat voelde hij nu? Geen vernedering. Wat hem overkwam was onvermijdelijk. Hij had zich in haar verdiept en onderzocht zijn geweten: het was betrekkelijk zuiver. Zij kon hem niet kwaad gezind zijn, maar stelde hem op de proef. Dat was redelijk. Binnen wachtte een andere vrouw op hem. Hij fluisterde haar naam als een incantatie, en liep langzaam achteruit, (zij bleef die zij was, niet dreigend maar onverbiddelijk), tot hij de deuren achter zich voelde en naar binnen kon gaan.
|
|