| |
| |
| |
6
Tussen de late ochtend en de vroege middag had zich de cirkel gesloten, klanken vraten zichzelf op, de straat haalde verlicht adem. De allesverslindende tijd behoefde geen veilig heenkomen te zoeken. Alles graveerde zich in het geheugen. Wat was het geweest? Hij wist wat het geluid betekende en kon er zich niet meer van losmaken; het manifesteerde zich achter zijn denken; wat geen stem meer had verscheurde de stilte.
Geen huilen, geen schreeuwen... het had geen naam. Hij had het nooit eerder gehoord en het toch onmiddellijk herkend. ‘Wie jankt daar zo verschrikkelijk?’ Maar het was geen janken! Het was een mens in doodsnood; een stervende visser, een lijder aan keelkanker - zei de werkster. De kerel forceerde zijn keel. (Het is geen gehoor, dacht Martin.) De kerel had een zoon, en die was bijtijds overgekomen. Een weerzien na jaren, vreugdekreten, en daarna, nog geen uur later, kon hij kreperen. Weer een uur later kwam de timmerman de maten opnemen, want het einde had iedereen verwacht. Gehamer en gefluit enige huizen verder, arbeidsvreugde; Pep de Maanman groef de kuil; boodschappers verspreidden zich reeds over het eiland.
De oudste dochter van de overledene werd gedupeerd door de verplichte rouw - zei de werkster. Het meisje was toch al niet de mooiste thuis, zwarte kleren flatteerden haar niet en dansen was er de eerste jaren niet meer bij. Pittoresk! Typisch! Interessant! Vreugdekreten die niets menselijks meer hadden, ontlokt als ze waren aan een verkankerde keel; en dit was zeer menselijk en nogal begrijpelijk. Een adembenemende controverse. Een authentieke doodssnik. Een onuitwisbare herinne- | |
| |
ring, zelfs voor een toevallige passant. Hij stelde zich de komende begrafenis voor: de kronkelende slang van in het zwart gestoken kwebbelende mannen kroop traag de heuvel op, terwijl leuterende klaagvrouwen samenhokten in het sterfhuis. Taferelen uit een Spaans dorp werden instructieve plaatjes. Zij was de moeder van haar vader en dus in principe de dochter van haar zoon: daarom werden haar huwelijkskansen bedorven. Hij kende haar niet, maar wanneer hij haar zag zou hij weten wie het geweest was. Het was het weefsel van haar lijf, dat aan de aarde werd toevertrouwd. Stof keerde weer tot stof, want zij was de meesteresse der tegenstellingen. Alles was éen, maar niet elke klank bracht een benoembaar geluid voort. Het leven stond er levensgroot tussen! Zij hield niet alleen het rad in beweging, maar was ook de kracht van het midden. Zij was de moeder van de eeuwigheid, zichzelf scheppend en slechts te verstaan in begeerte: een vurige wil, zich bevestigend in de verbeelding van de honger. Zij was een huwbaar meisje, dat ongezien op hem inwerkte. Een tikkende specht was zij.
Morgen was Tamar terug en toch was dit niet tegen te houden. Hij verlangde naar Tamar. Zij was de proef op zijn som. Zo veelzijdig was zij, dat zijn liefde onpersoonlijk werd en zij een willekeurige ander kon zijn. Daarvoor wist hij een psychologische formule: ‘De abstractie drukt symbolisch uit, dat het stoffelijke element, het materiële aspect, terugtreedt of tot op een minimum gereduceerd wordt, en de abstraherende voorstelling is de symbolische uitdrukking van een conflict tussen het lichamelijke en het onlichamelijke, waarbij het eerste de neiging vertoont te veranderen in het laatste’. Dat was iets meer dan de halve waarheid, uitgedrukt in een ten dode opgeschreven taal. Jacob Boehme (die een autodidactisch
| |
| |
theosoof was en zich niet bij zijn leest had behoeven te houden) onderscheidde vanaf 8 mei 1620 niet voor niets de 72 talen van de babylonische spraakverwarring, en ook hem bleef over het vijfde alfabet, dat niemand kon leren, tenzij het zich openbaarde in de geest en dat zou dan de Geest van God zijn. Welzeker, niet meer en niet minder, geroepen èn uitverkoren. Het vijfde dialect waarin hij zichzelf niet kon wisselen. Hij had geen keuze. Ook het verleden hielp hem niet meer.
Hij wapperde het houtskoolvuur aan. De kinderen kwamen terug uit school en verwachtten eten. Het leven liet hem niet in de steek, maar de oplossingen diende hij zelf te vinden. Aanhankelijkheid was niet genoeg, er was iets hogers, iets alomvattends. Maar ook het vat, de kruik, de schaal was zij. Wat zij voortbracht trachtte zij te behouden, maar zij overwon zichzelf en stootte de inhoud de wereld in. Een zichzelf uitkotsend beginsel. Zij overschreed haar eigen polen en hervond zich in haar tegendelen. Er was geen walging aan haar besteed. Geen verrukking hield stand. Haar naam was onder andere Tamar.
De scherpe rook maakte hem benauwd en hij ging uit het raam hangen om bij te komen. Verse zuurstof voor zijn denken. De adem van het mysterie dat zichzelf niet vermocht te begrijpen en niets anders was dan de magische wil, alsnog gevangen in begeerte... Het was een opgave, die gesteld moest worden; het was een kwestie van volwassen worden. Er was een rechter- en een linkerweg. Het wuiven met de linkerhand naar een uiteindelijk geslachtloze godheid verdroeg evenmin idolen. ‘Naar wie wuif je?’ vroeg achter hem Jane, en hij draaide zich om en zei: ‘Ik maak het vuur aan’. ‘Ik zag je met je hand zwaaien,’ zei ze, ‘maar je zag mij niet’. Hij wist niet wat te antwoorden, want zij keek hem onder- | |
| |
zoekend aan. Hij stopte de hand in zijn zak en zei: ‘Ik wou even voelen of het regende’. Geen wolkje aan de lucht, een dwaas antwoord en als zodanig geen leugen, maar de rest van de waarheid, want zij bood aan om te helpen. ‘Waar is je broer?’ vroeg hij. ‘Er is een dode in het dorp,’ zei ze, ‘weet je dat niet?’ Hij zei streng dat hij vroeg waar Bob was en zij antwoordde dat hij er aankwam en praatte er overheen. Ze leidde hem niet af. Integendeel, het intensiveerde zijn denken. De antwoorden die zij van hem verwachtte gaf hij haar. Hij was er zelden naast. Werd dit kind het sprekend evenbeeld van haar moeder of was ook dat niet rechtvaardig? Waar hield een abstractie op een realiteit te zijn? Was zij zichzelf genoeg en loog hij om zichzelf te rechtvaardigen? Hij moest haar de geheimen ontfutselen en toeëigenen, de wereld op haar kop zetten en uitschudden; hij schiep wat al geschapen was zonder een spier in zijn gezicht te vertrekken; hij moest een duisternis doorlichten, terwijl de zon voor iedereen duidelijk zichtbaar was en maanlicht volstond. Hij speelde leentjebuur en deed zich voor als rechtmatig bezitter, maar hij bedankte voor de eer om een
dief te zijn. Een boom met de wortels in de lucht en de kruin naar omlaag was een aanmatiging dwars tegen de natuur in; een huisvlijt bedrijvende knutselaar was nog geen kunstenaar. Wat was een man meer dan een imitator, een epigoon, meer dan een automatische producent van differentiërende chromosomen? Wie was hij? Hij was het zelf, maar het was geen antwoord dat over zijn lippen kwam.
Hij droeg het eten naar de hal, ging zitten en schepte de borden vol. Ze aten met smaak. Het probleem bedierf zijn eetlust niet. Waarom zou het ook? Het probleem vormde een eenvoudige aardige jongen die veel las en daaruit wijs trachtte te worden. Zo was het oorspronkelijk geweest en ook dit was
| |
| |
een leugen geworden. Hij was niet meer eenvoudig en hij vond zichzelf onsympathiek. Dat het hem geen moment stoorde, nam hij zichzelf kwalijk. Hij was te gezond, te normaal en net niet genoeg middelmatig. Er was geen excuus voor, maar er viel niets aan te doen. Was dit besef een terugval? Dan toch een zonder zelfgenoegzaamheid! Op zichzelf teruggeworpen te worden gaf geen enkele voldoening. Het was een verdoeming zonder hel en zonder hemel. Een aardse gebondenheid, die zichzelf niet kon verloochenen. Zij was de meesteresse der planten. Hoerenwaardin der lotoseters.
Maar waar was hij, laag-bij-de-gronds als hij wilde zijn? De zon reed niet door de hemel voor wie wist dat de aarde om de zon draaide en de maan een doelwit was voor ruimtevaarders. Het was vervelend om eraan herinnerd te worden, maar de zon regeerde in een relatief heel klein stelsel, waarin de maan een onderbelicht stipje was. Het zich met razende snelheid uiteenjagende heelal werkte in zijn ziel als een elektronenmicroscoop, en wat zag hij? Wat voelde hij? At hij nu toch met minder smaak? Was een meisjeswang geen weelde? Was de iris van een jongensoog geen wonder? De verbeelding was zacht en soepel. Tamar was hem meer nabij dan wie ook. Een man of een vrouw? Maakte het nog veel verschil? Hij vroeg het zich af in een wakende slaap, en als een slaapwandelaar ruimde hij de tafel af, dromend dat hij met deze wereld begaan was als een megalomane sentimentalist.
‘Wat heeft hij? Is hij ziek?’ vroeg Borger. ‘Wie zijn deze heren?’ Bill stelde ze aan hem voor als de plattelandsautoriteiten, die door Valentino waren aangezocht om te bemiddelen. De drie oude boeren staakten hun gebabbel en lieten zich de hand drukken.
| |
| |
‘Of is hij er niet?’ vroeg Borger.
‘Friedrich ligt in bed.’
Valentino had Bill toegefluisterd dat Friedrich in bed was gekropen, toen hij de auto zag naderen, en zich ziek hield.
Men bevond zich in de voorgalerij, waarop het innerlijk van het huis als een geheimzinnig hol uitmondde; ergens diep achterin huisde het monster dat Friedrich heette.
De drie boeren babbelden verder met Valentino. Tabe Borger zat op de punt van een stoel, en zei tegen Bill: ‘Irving kon helaas niet komen en heeft mij gevraagd om te gaan. Wat is er precies aan de hand? Het schijnt dat die man hier’ (hij bedoelde Friedrich) ‘grond heeft verkocht die niet van hem is. Hoe zit dat? Die boer’ (hij bedoelde Valentino) ‘is huilend bij Irving komen aankloppen, omdat Friedrich hem zou willen slaan. Is dat waar? We moeten nu die grond van een ander kopen. Heb ik het goed? Ik begrijp er niets van...’
Bill lachte vergoelijkend. Tabe Borger schoof zijn zitvlak naar achteren en sloeg zijn enkels over elkaar.
‘Veel meer weet ik er ook niet van,’ zei Bill.
Borger trok zijn wenkbrauwen op alsof hij dat niet geloofde. Bill bood eerst hem en toen de anderen een sigaret aan. Borger accepteerde, maar gaf de voorkeur aan zijn eigen aansteker. ‘Wat hebben Irving en ik er eigenlijk mee te maken?’ vroeg hij.
‘Volgens Friedrich is Irving een vriend van hem...’
‘Nonsens!’ riep Borger.
‘Friedrich kent u ook,’ zei Bill.
Tabe Borger keek schichtig in de richting van het donkere binnenhuis, alsof het monster ieder ogenblik naar buiten zou kunnen komen.
‘Is hij wel helemaal normaal?’ vroeg hij fluisterend.
| |
| |
‘Hij is gek,’ zei Bill, en draaide een vinger tegen zijn voorhoofd.
‘Werkelijk?’
‘Hij beweert dat hij het niet meer aan kan en dat zijn vrienden hem nu maar moeten helpen.’
‘Maar ik heb hem maar éen keer ontmoet... Hij maakte een onaangename indruk op me...’
‘Waarom bent u dan gekomen?’ vroeg Bill.
Hij stelde de vraag, omdat de half laatdunkende, half vreesachtige houding van Borger hem irriteerde; ook verzette hij zich tegen de suggestie, dat hij medeplichtig aan Friedrichs daden zou zijn.
‘Waarom ik gekomen ben?’ vroeg Borger opgewonden. ‘Omdat Irving het mij heeft gevraagd! Dat is de enige reden.’
‘Waarom heeft hij dat aan u gevraagd?’
En omdat Tabe Borger zich niet verwaardigde om antwoord te geven, maar voor zich uit bleef staren: ‘Uit nieuwsgierigheid, soms?’
‘Misschien voelde Irving zich verantwoordelijk,’ antwoordde Borger.
‘Voelt u zich verantwoordelijk?’ vroeg Bill.
Hij wachtte niet af, of ook hierop het antwoord zou uitblijven, want de anderen waren opmerkzaam geworden. Hij knikte de boeren dus toe, als waren ze het eens geworden over de te volgen procedure. Ook Borger kalmeerde, de strengheid van zijn trekken verzachtend tot een zo neutraal mogelijke belangstelling. Misschien werd hij nieuwsgierig naar wat er nu gebeuren ging. Een van de boeren vroeg iets en Bill vertaalde het voor hem: ‘Denkt u dat hij gevaarlijk is?’
Valentino legde een vinger op zijn lippen. ‘Hij heeft gedreigd mij te vermoorden,’ fluisterde hij.
| |
| |
Een andere boer schudde het hoofd, en zei dat het zonde was van zo'n flinke, intelligente man.
‘We doen hem geen kwaad,’ zei Bill, ‘we willen hem alleen maar helpen!’
‘Wij redden hem,’ zei Valentino. ‘Anders komt hij in de gevangenis. Grond verkopen die er niet is, is strafbaar...’
‘Heb je dat Friedrich uitgelegd?’ vroeg Bill.
‘Hij zei dat ik er niets van begreep, dat ik te dom was.’
‘Waarom heb je toen zelf die grond niet gekocht?’ vroeg Bill.
‘Hij heeft het mij verboden.’
Bill vertaalde deze laatste vragen en antwoorden voor Borger, opdat deze enig inzicht zou krijgen in de situatie.
‘Deze meneer Friedrich is kennelijk een oplichter,’ concludeerde Tabe Borger. ‘Dat soort streken...’
Bill verduidelijkte de mededeling voor de anderen, maar voegde eraan toe: ‘Ik ben daar niet zo zeker van. Hij weet niet meer wat hij doet; daarom moeten we hem helpen.’
‘U bent toch zijn secretaris?’ zei Borger.
‘Ik heb geprobeerd hem te helpen,’ zei Bill.
‘Dus bent u een vriend van hem,’ zei Borger. ‘U had moeten weten wat er gaande was!’
‘Irving is ook een vriend van hem,’ verdedigde Bill zich, Borger uitdagend aankijkend. ‘U bent ook een vriend van hem, meneer Borger...’
Tabe Borger stond versteld van de brutaliteit van de ander; tenminste, dat was wat hij zichzelf voorhield, maar ten slotte zat hij nog steeds op zijn stoel en kon niet veel anders doen dan zijn neusvleugels opensperren en verontwaardigd snuiven. Het had geen effect.
‘Zullen we dan maar eens die grond gaan kopen?’ stelde
| |
| |
Bill voor, en stond op. De plattelandsautoriteiten volgden gretig zijn voorbeeld. Valentino begon zijn neus te snuiten. Vier treuzelende boeren, die op twee heren wachtten.
‘Moet Friedrich niet gewaarschuwd worden?’ vroeg Valentino.
Friedrich was ook een heer, al was het een gekke.
‘Laat mij dat maar doen,’ zei Bill.
Hij ging de boerderij binnen. Zijn ogen wenden aan het koele licht binnen. Het interieur zag er keurig onderhouden uit; de gebruikelijke kaalheid, maar zindelijk en evenwichtig. Lage rechte stoelen met rieten zittingen op een rij tegen de gewitte muur. Worsten en zijden spek hingen aan de zoldering. Boven de met een kleedje bedekte radio een kooitje met een bloedvink. In een vensterbank een stapel tijdschriften. Hij vond Friedrich in een zijkamer, recht overeind in bed.
‘Ben je ziek, Friedrich?’
Friedrich zuchtte diep en rolde met zijn ogen. ‘Dat zie je toch, of zie je dat niet?’ Hij had de dekens en lakens om zich heen getrokken, want hij had zijn kleren nog aan. Bill zag ook zijn schoenen niet.
‘Wij gaan die grond voor je kopen, Friedrich...’
‘Welke grond, Bill?’
‘De grond die je aan die kerel verkocht hebt.’
‘Heb ik dan nu weer iets verkocht?’ vroeg Friedrich klagelijk, de ogen sluitend. ‘Hoe kan ik iets verkopen, dat ik niet bezit?’
Hij had zijn ogen weer open. Ze waren met bloed doorlopen. Hij zag er uit alsof hij sinds nachten niet geslapen had.
‘Dat is het hem juist,’ zei Bill. ‘Daarom willen wij je helpen!’
‘Wie zijn wij?’
‘Je vrienden!’
| |
| |
‘Heb ik niet,’ mompelde Friedrich.
Bill vertelde dat de plattelandsautoriteiten er waren, en Friedrich knikte goedkeurend. Hij had een zwak voor autoriteiten; het betekende belangstelling van hogerhand. ‘Dat is belangrijk,’ fluisterde hij.
‘Tabe Borger is er ook!’
‘Wie is dat?’
‘Een vriend van Irving, van die advocaat...’
‘Ken ik niet.’
‘Irving is een vriend van je,’ zei Bill.
‘O, dan is het goed.’
Friedrich scheen niet in het minst geïnteresseerd. Misschien voelde hij zich werkelijk ziek. Hij zag bleek en zijn handen trilden.
‘Zullen wij dat dan maar doen?’ vroeg Bill.
‘Wat?’
‘Vind je het goed, dat wij die grond voor je kopen?’
‘Ik heb geen geld...’
‘Je hebt toen toch die vijfduizend gekregen?’
‘Van wie dan?’
‘Die man heeft je vijfduizend gegeven!’
Friedrich glimlachte vermoeid, maar er glom iets in zijn ogen dat voor sluwheid zou kunnen doorgaan. ‘Die man was gek,’ zei hij, ‘anders had hij mij dat geld nooit gegeven. Hij heeft niet eens een schuldbekentenis gevraagd. Hij kan mij niets bewijzen. Het geld is op, en hij kan mij niets maken, helemaal niets.’
‘Heb je geen ander geld? Zal ik het je zolang voorschieten?’
Friedrich scheen daar geen bezwaar tegen te hebben. Hij liet zich achteroverzakken en staarde naar de zoldering.
‘Afgesproken,’ zei Bill. ‘Later reken ik wel met je af.’
| |
| |
Hij draaide zich om en liep naar de deur. (Borger had gelijk: Friedrich was een oplichter - alleen een incompetente, omdat hij gek was.)
‘Kom terug!’ beval Friedrich met hese stem.
Bill gehoorzaamde, niet omdat hij dat wenste, maar omdat hij Friedrich niet achter zich vertrouwde. ‘Wat is er?’
‘Je moet een brief aan mijn moeder schrijven.’
‘Ik moet helemaal niets,’ zei Bill.
Hij schreef geen brieven meer voor Friedrich, niet aan de advocaat en niet aan de notaris en zeker niet aan de moeder. Hij zou de grond voor Friedrich kopen en verkopen, en hem daarmee het tienvoudige teruggeven van wat hij aan hem verdiend had. Friedrich wist het nog niet, maar hij kocht hem af.
‘Zo heb ik het niet bedoeld, Bill,’ zei Friedrich. ‘Je wilt mij toch helpen, zei je?’
‘Ik zal die grond voor je kopen.’
‘Wat moet ik met grond? Ik wil geen grond,’ riep Friedrich woedend.
‘Dan draai je de bak in,’ zei Bill.
‘Die man was toch gek?’
‘Net zo gek als jij, ja.’
‘Maar ík ben werkelijk gek,’ zei Friedrich.
Ze staarden elkaar zwijgend aan.
‘Doe je het?’ vroeg Friedrich nederig.
‘Eerst koop ik die grond voor je!’
‘Is dat werkelijk nodig, Bill?’
‘Waarvoor denk je dat al die mensen hier zijn?’
‘Omdat ze zich overal mee willen bemoeien,’ zei Friedrich.
Eenmaal in het nauw gebracht, had hij een helderder inzicht dan wie ook; en toch was hij gek.
| |
| |
‘Jij bent mijn enige vriend,’ zei Friedrich en begon te snikken, zijn gezicht in het hoofdkussen.
Bill verliet op zijn tenen de kamer. Toen hij buitenkwam, bleek de voorgalerij verlaten. De anderen zaten al in de auto. Er werd op hem gewacht. Borger zat voorin naast de chauffeur; de plattelandsautoriteiten achterin. Valentino zou voorgaan op de motor, en Bill besloot bij hem achterop mee te rijden.
Tabe zweeg de hele rit. Met de boeren had hij geen conversatie. Voor hen bestond hij nauwelijks. Hij nam dit Bill kwalijk, maar begreep dat hij zijn isolement aan zichzelf te danken had. Hoe het was ontstaan was hem niet geheel duidelijk. Hij verliet de auto en liep achter de boeren het bos in. Bill en Valentino stonden onder een boom. Hier was dus de grond. Het regende. De keien en stenen glommen. De vegetatie was schraal en maakte een glibberige indruk.
Vanachter een struik kwam een onbekende te voorschijn. Een verlegen man met grote oren en een alpinopet daartussen.
‘Bent u de eigenaar?’ vroeg Tabe in het Engels.
De man stond stil, maar gaf geen antwoord. Tabe keek naar Bill.
‘Ja, hij is de eigenaar.’
De plattelandsautoriteiten brachten klossen touw te voorschijn en begonnen die uit te rollen. Al spoedig waren ze tussen de bomen verdwenen.
‘We moeten het over de prijs hebben,’ zei Bill tegen Tabe.
‘Wat zijn die kerels aan het doen?’
Bill vroeg het aan Valentino en die vertelde dat de grond opgemeten moest worden.
‘Hoeveel vraagt u?’ vroeg Tabe aan de man met de grote oren.
| |
| |
Bill vertaalde de vraag. De man keek vragend naar Valentino, die deed alsof hij er niet bij hoorde.
‘Wil je het niet verkopen?’
‘Aan wie?’ vroeg de man.
‘Aan Friedrich... de vriend van Valentino.’
De man noemde zijn prijs, en die bleek precies even hoog als de prijs waarvoor Friedrich het land verkocht had.
‘Hoeveel vraagt hij?’ vroeg Tabe.
‘Te veel, veel te veel!’
De prijs was niet onredelijk, maar Friedrich zou dan niets verdienen. Valentino was nog steeds in zichzelf verdiept, wat betekende dat hij dit ook wist, en de man met de grote oren keek net iets te demonstratief een andere richting uit, omdat hij en Valentino het samen eens waren geworden. De opzet was duidelijk.
‘Waarom zo'n hoge prijs, Valentino?’ vroeg Bill zacht.
Valentino kwam tot zichzelf, maar gaf geen antwoord. Bill riep de eigenaar van de grond bij zich. Deze kwam schoorvoetend naderbij. Hij was niet zo zeker van zijn zaak.
‘Je weet dat Friedrich gek is,’ zei Bill. ‘Dit kun je niet doen.’
‘Ik ben eerlijk,’ zei de man.
‘Dat weet ik, maar Friedrich heeft geen geld.’
De man trachtte ongelovig te lachen, maar alleen zijn tanden kwamen bloot.
‘Weet je hoeveel geld Friedrich heeft, Valentino?’ vroeg Bill. ‘Ik moet hem dit voorschieten.’
‘Ik weet er niets van!’
‘Ik weet het,’ zei Bill. ‘Friedrich kan dit niet betalen.’
‘Waarom wil hij dan kopen?’ vroeg Valentino mokkend.
‘Omdat hij hier leven wil en arm is.’
Het antwoord was weerzinwekkend, bedacht Bill, maar
| |
| |
misschien was het de waarheid; het was ook de waarheid, dat dit een smerig zaakje werd en hij het was die zijn handen vuil maakte.
‘Wat zeggen ze?’ informeerde Tabe.
‘Ze proberen van hem te profiteren, omdat hij gek is,’ legde Bill uit.
Tabe Borger trok een verontwaardigd gezicht.
‘Je kunt niet aan een gek verdienen,’ zei Bill in het Spaans, ‘dat brengt ongeluk, dat brengt altijd ongeluk...’
De oudste en eerbiedwaardigste van de plattelandsautoriteiten bracht de oppervlaktematen: een beduimeld papiertje. Bill rekende een totaalbedrag uit. De boeren spraken onder elkaar in hun dialect. Het gezicht van de eigenaar stond somber. Valentino zei dat hij er nooit iets mee te maken had willen hebben, dat Friedrich hem al genoeg had bedreigd. Bill keek de eigenaar aan.
‘Hoeveel bied je?’ vroeg deze, met respect in zijn stem.
Bill noemde het totale bedrag; het kwam neer op een derde van de vraagprijs, maar de man moest het eerst herleiden tot vierkante meters. Bill gaf hem het papiertje met de maten en de berekeningen. Het duurde lange tijd voordat de man zei: ‘Goed, ik doe het voor jou!’
Bill schudde hem de hand alsof het een gelukwens waard was.
‘Doet hij het?’ vroeg Tabe verheugd.
‘Hij moet wel,’ zei Bill.
‘Waarom?’ vroeg Tabe, opeens vriendelijk gestemd.
‘Ze zijn bang voor Friedrich.’
‘Dat kan ik mij levendig voorstellen,’ zei Tabe Borger.
Hij was van het eiland weggegaan toen hij vijftien was, en twintig jaren later was hij teruggekomen, omdat een dorps- | |
| |
genoot hem in Santiago de Cuba had ontmoet en hem verteld had, dat er geen smid meer was in San Hilario; dat was vlak na de eerste wereldoorlog geweest. Vandaag was de ander overleden aan keelkanker. Morgenochtend zou hij mee moeten om hem te begraven. Hij had er geen zin in, maar hij kwam er niet onderuit: het was zijn plicht. Hij begon oud te worden. Zelfs dat hij er jonger uitzag hielp hem niet meer. Hij geloofde er niet meer in. Hij zat op zijn stoel vriendelijk te zijn; te wachten op iemand die een glaasje met hem wou drinken. Iemand die hij kon vertellen dat de wind er was om molenwieken te doen draaien, maar dat elektriciteit dit overbodig maakte, dat het er hier vroeger anders uitzag en het er in de toekomst niet op vooruit zou gaan, dat de vooruitgang afhing van je levenslust en je slechte geheugen, maar dat niemand kon raden hoe oud hij was.
Eulalia zat binnen in de winkel. Zij wilde niet, dat hij dronk; haar been stak en dan werd zij principieel. Alleen iemand die haar niet verstond kon haar trotseren...
De wereld was groot en overal was hij geweest; daarover zou hij kunnen vertellen, maar het was de moeite niet waard. Hij was bereisder dan wie van de buitenlanders ook, maar dit was zijn dorp en hier was hij teruggekomen: niemand behoefde te weten, dat hij de wereld kende. Jaren van zwoegen, samengebald in een beslissing. Uiteindelijk niet meer dan een eindpunt, dat een uitgangspunt was. Hij zat op zijn stoep, ruimschoots op tijd om dood te gaan. De ander was minstens tien jaar jonger geweest!
Je werd al maar ouder, en ook dat moest ergens eindigen. Daarvoor kwam je vroeg terug, in de kracht van je jaren; maar vandaag was hij wat moe. Hij zag toe hoe zijn oudste een paard besloeg. Een dochter woonde in Algerije; de andere
| |
| |
dochter bleef het idiote zonnetje in huis, die met kralen speelde en nooit zo oud had moeten worden als zij was. Misschien overleefde zij hem en dat zou een grote grap zijn.
‘Heb je tomaten, Antonio?’ vroeg Gerda Borger.
De kist met tomaten stond voor haar voeten. Daarom glimlachte hij haar toe. Zij zou niet met hem drinken. Voor haar was hij een kinkel. Hij trok het zich niet aan. Waar hij geweest was, was hij zichzelf geweest en dat kon van haar niet gezegd worden. Zo oud als hij zou zij niet worden. Hij hield van buitenlanders. Ze herinnerden hem aan de wereld waarop hij verliefd was geweest. Ze geloofden nog in het buitenland en daarom waren het buitenlanders.
Maar hij wist wat het was om een vreemdeling te zijn, ver van huis en aan de wilden overgeleverd, en daarom stond hij op voor haar. Hij trok aan zijn gordel, rochelde, en spuwde het verzamelde speeksel in de goot. Zij zag het, wendde zich af en liep snel naar binnen. Zijn vrouw zou haar wel helpen. Hij was blij, dat hij weer kon gaan zitten. Deze maand vielen de sterren. Hij moest zich dan sparen, had hij geleerd.
‘Hallo, Catalina...’
Een leuke meid. Een beetje krom in de poten, maar dat waren ze hier allemaal. Zij, tenminste, wiegelde met haar gat. Dat deden negerinnen ook. Het had veel voor hem betekend. Aan de overkant van de straat stak iemand een hand op: een buitenlander, die hem groette. Hij wenkte geestdriftig. De man stak de straat over. Hij liep ongelukkig; had hij uit de oorlog overgehouden; iedereen hield wat uit de oorlog over: een gebrek, een vrouw of een stapel tegoedbonnen van de verliezers.
‘Hallo, Enrique...’
‘Heb je sigaretten, Tony?’
| |
| |
Hij bood hem zijn verfrommelde pakje aan.
‘Kom even zitten.’
‘Ik heb geen tijd, Tony!’
Hij klapte net zo lang in zijn handen tot Eulalia haar gezicht liet zien.
‘De fles, moeder!’
Hij wees gebiedend naar een stoel. Heinz ging zitten en strekte het been met de hoge schoen voor zich uit. Ze zouden niet lang alleen blijven. Twee drinkende mannen op een trottoir. Wie erbij ging zitten, stond niet gauw op. Er behoefde niet gesproken te worden. Voor je uitkijken was voldoende. Alles wat je samen deed was opwindend. Zo was het leven.
De Hollandse kwam naar buiten. Ze had een gebloemde jurk aan en droeg de tas niet over haar schouder, maar in haar hand; daaraan was echter niets bijzonders. Na een paar passen stond ze stil en keek om. Wat trok haar aandacht? Heinz grinnikte boosaardig. Zij keek onmiddellijk weer voor zich en liep snel door. Er was geen enkele reden om te lachen.
Heinz' gezicht stond weer effen. Hij hief uitnodigend het glas op, en er werd gedronken.
Iedereen kon haar zien. Haar zichtbaarheid was onmetelijk, omdat zij bekeken kon worden als een menselijke gestalte; een vertrouwd voorwerp waar bloed door stroomde; een matglazen vergaarbak voor monsters. Het misverstand was mateloos. Zij had niemand geroepen, dat was niet nodig: hij kwam zo wel. Stilstaan was voldoende. Hij kantelde een tafeltje, tilde het op, en zette het in de schaduw neer. Zij behoefde er alleen naar toe te lopen. Hij bracht een stoel. Zij kon gaan zitten.
Wanneer zij niet gehoorzaamd had, zou dat abnormaal wor- | |
| |
den gevonden. Het denken van de ander bedreigde haar. Nu moest zij iets bestellen, het deed er niet toe wat, zolang hij het zich kon voorstellen. Daarna zou zij, althans door hem, met rust worden gelaten.
Zij behoefde niets te bestellen: een beleefde weigering zou volstaan. Een verdediging voor de vorm, een eenvoudig klinkende verontschuldiging. Ze was moe of ze had geen dorst of ze wilde nog even wachten. Alle formules kende zij. Men zou het haar hier niet kwalijk nemen. Maar zij had al limonade besteld en zij had dorst.
Zij zag hem weglopen. Hij bukte zich en streelde een kat. Toen ging hij de kiosk binnen. Hij had haar goed bekeken. Hij wist het vermoedelijk zelf niet, dat zij associaties in hem wekte. Dat zij een vreemdelinge was beschermde haar. Hij kon haar niet zonder meer plaatsen, hoe vaak hij haar ook had gezien.
Hij kwam terug met zijn serveerblad. Hij zette het glas voor haar op de tafel neer. Een snelle polsbeweging wipte de capsule omhoog. Zijn hand liet het oranje vocht in het glas stromen, een zacht klokkend geluid, minder onaangenaam dan zij vermoed had. Vingers goochelden de capsule weer op zijn plaats. De fles raakte het marmer met een tik. Voordat zij wist wat zij deed, knikte zij goedkeurend en ving zijn blik; hij glimlachte automatisch, zoals zij zelf gewend was te doen, en daarom zond zij hem een extatische glimlach toe. Het was een reflex, die zij niet had verwacht.
Terwijl hij wegliep, veerkrachtiger leek het wel, alsof hij zich over iets vrolijk maakte, voelde zij zich koud worden. Zij beloofde zichzelf dat zij hem straks geen fooi zou geven. Zij voelde, dat hij naar haar keek door het raam van de kiosk, en dwong zichzelf om het niet te verifiëren. Wat dacht hij?
| |
| |
Zij zou het nooit te weten komen. Zij wilde het ook niet weten, zij was er bang voor; zij had dit niet gewild. Het was een afschuwelijke vergissing. Maar wat dacht hij, als hij het nu al niet vergeten was? Het vergeten was nog verschrikkelijker.
Haar hand reikte naar het glas en beefde niet. De aanraking gaf haar de kracht om het naar de lippen te brengen. De zuurzoete smaak herkende zij. Haar mond kreeg een inhoud, speeksel substantieerde zich. Zij herinnerde zich dat bloed zoet geurde en wee smaakte. Wat had hij gedacht?
Zij was niet hysterisch, voor zover zij wist. Zij was ongelukkig, maar dat had geen naam. Daar liep zij niet mee te koop. Als zij jonger was geweest... Zij was niet jonger en die glimlach sloeg nergens op. Het was geen grimas, maar het had er een moeten zijn. Wanneer zij zich nu spiernaakt uitkleedde en het nog eens probeerde: - Kom Gerda, doe niet preuts. Het lachte nu in haar, haar borsten schudden louter denkbeeldig, het was een krankzinnig gevoel. Vreugdeloze hilariteit steeg naar de oppervlakte en veranderde zich in schaamte.
- Waarom martel je jezelf zo?
Zij was nog aantrekkelijk, dat wist zij best. Zij vergeleek zich met andere vrouwen van haar leeftijd. Haar buik was wat zwaar en uitgezakt, maar zij liep verkeerd en dat viel te corrigeren. Haar dijen waren glad en haar benen recht. Zij behoefde alleen maar haar houding te herzien. Het verval begon in haar geest. Waarom? Zij was overal te laat mee, wat dat ook mocht betekenen. Zij raakte meer en meer achter op zichzelf. Was dat ouderdom?
Daar liep Marjorie en wuifde naar haar. Zij wuifde terug, hopend dat de ander niet naar haar toe zou komen.
‘Mag ik er even bij komen zitten?’
‘Natuurlijk, schat. Wat wil je drinken?’
| |
| |
Zij durfde niet te klappen, maar Gabriël had het al gezien. Terwijl hij de bestelling opnam, keek zij een andere richting uit. Hij deed niets om haar aandacht te trekken en dat viel haar tegen, hoe bang zij er ook voor geweest was. Vergeten was erger, naarmate je zelf niet vergeten kon. Het bond je aan onverschilligen.
Marjorie praatte tegen haar en zij luisterde, voor zover de welvoeglijkheid dit onontkoombaar maakte. Antwoorden geven was niet moeilijk: de ander deed dat voor je en leende jouw stem. Marjorie was het slechts te doen om aanspraak. Geluid stond voor haar gelijk aan inhoud, mits er een communicatie van klanken was. Wat gebeurde er wanneer zij gromde? Zou de ander daarvan schrikken? Het viel haar op dat de bomen weer bladeren hadden gekregen. De zee scheen zich te hebben teruggetrokken.
De zee. Zij hoorde de zee.
‘Toen zei ik: vroeger sprak je wel anders over hem!’
‘Toen zei hij niets meer.’
‘Toen zei zij: voor hem gaan mijn eierstokken niet open.’
‘Toen zei ik: allicht, je hebt ze verleden jaar laten wegnemen.’
‘Toen, begrijp je, zei ze helemaal niets meer.’
De zee ebde weg uit haar geest. Zij had alles nog. Vermoedelijk was zij zelfs nog vruchtbaar, maar monsters slikten de zee in en stinkend slib bleef over.
‘Had ik geen gelijk, Gerda?’
Zij had niet de moed om het tegen te spreken. Wat niet spreekbaar was kon je niet tegenspreken, hoe hard je ook schreeuwde. Ieder ander wist het voor zichzelf veel beter dan zij, veel beter. Huilen in het openbaar deed men niet.
Waarom stond zij niet op en liep weg? Nu opeens, nu het nog kon! Waarheen zou zij gaan? Het was niet te laat, maar
| |
| |
er was geen ruimte. Er bestond geen richting, die er niet omheen wees, alsmaar er omheen. Er was geen plaats, ook al was de wereld veel te groot en zij veel te klein.
Zij botste altijd tegen hem op. Zij werd duizelig van het draaien. Zij kon niet vergeten en hij herinnerde zich de verkeerde dingen.
‘Waar is je echtgenoot?’
Ergens anders, voor de verandering; maar dat kon zij niet zeggen. Zij zei het wel! Marjorie trok een begrijpend gezicht en zweeg discreet, om even later over iets anders te kunnen beginnen. Het stond haar vrij, er op terug te komen en zich duidelijker en vooral ondubbelzinniger uit te drukken, maar wat schoot je daarmee op? Het betekende het stellen van een daad, en daar kon zij Marjorie niet bij gebruiken. Die praatte alleen maar...
‘O, ja, mijn man zegt: die Friedrich is een oplichter. Je zult het van Tabe wel horen.’ - Ongetwijfeld zou zij het horen. Zij kende zijn monologen.
Er waren druppels gemorst op het marmer. De capsule lag op de grond. Binnen in de kiosk werd er domino gespeeld: gekets met stenen. Haar aandacht werd getrokken door Dan Morton. Het bekende gezelschap. Zij kende niet alle namen. Zij kon ze niet allemaal onderscheiden, want daarvoor moest zij zich bewegen en dat zou Marjorie niet ontgaan. Het zou niemand ontgaan.
Dan Morton, merkte zij, fixeerde haar met opzet. Van hem mochten de anderen het zien. Zij staarde terug, vastbesloten niet opnieuw een vergissing te maken. Voor haar was hij lucht. Waarom eigenlijk? Hij hield zijn dijen over elkaar en zijn handen rustten op zijn knieën. Hij daagde haar uit zonder werkelijk belangstelling voor haar te hebben. Deed hij dat
| |
| |
niet met iedereen? Zij meende zich zoiets te herinneren, maar het stelde haar niet gerust.
Een Spanjaard rochelde en spuwde, dat was min of meer een nationaal gebruik. Antonio had het niet expres gedaan, maar waarom had die kreupele mof gegrinnikt? Er werd uitbundig gelachen. Morton lachte hard mee en bleef kijken. Een opgezwollen vent; hij had zelfs geen uitdrukking meer in zijn ogen (maar die had zij evenmin). Zij probeerde minachtend te kijken, bang dat zij het niet meer kon: er was steeds meer, dat zij verleerde.
Bijna glimlachte zij weer, maar zij kon er een minachtende glimlach van maken en zich dan afwenden, onverschillig voor wat Marjorie daarop te zeggen zou hebben. Toen draaide zij zich helemaal om, en ontdekte dat Morton al die tijd niet naar haar had gekeken, maar naar iets achter haar. Iets of iemand, de man of de hond. Een man, die een hond liet opzitten en suikerklontjes voerde. ‘Waar kijk je naar?’ vroeg Marjorie. ‘O, die hond!’
Zij keek niet naar de hond. Lichtschakeringen verblindden haar. Zij zag niets dan een gefolterd duister, dat haar de tranen in de ogen deed springen, zodat zij afwerend een hand voor zich uitstrekte. De aanraking en het onmiddellijk daarop volgende geluid van brekend glas, een schelle kreet, een uitstraling van de schrik die zij zelf schiep, brachten haar weer tot bezinning.
‘Wat doe je, Gerda?’
Het was niets dan een onbeheerste beweging en de schade was onaanzienlijk. Een gebroken flesje. Het glas trilde nog na op tafel. Waar was het andere glas? Ook gebroken, natuurlijk. Niet erg... Glasscherven waren mooi, wanneer het zonlicht er in schitterde. Dat zei ze, en dat was verkeerd, maar Marjorie
| |
| |
lachte vergoelijkend, want Gabriël kwam toehollen met een bezem en een blik. Ook hij lachte vergoelijkend.
Morton en de anderen lachten om haar. Iedereen buiten haar bereik lachte. Oorverdovend! De zee was er niet meer. Boombladeren waren groene glasscherven. Het grijze haar van Marjorie glinsterde van de splinters.
‘Ben je geschrokken, meid?’
‘Het is nu mijn beurt. Wat drink je?’
‘Het is voorjaarsmoeheid,’ hoorde Gerda zichzelf zeggen, spottend omdat het niet waar was en opdat de ander onbezorgd zou lachen.
Tabe was er niet bij geweest, gelukkig. Maar hij stond voor haar, als uit het niets verschenen. De scherven waren opgeruimd. Zij keek Marjorie smekend aan.
‘Hoe is het afgelopen met de gek?’ vroeg Marjorie aan Tabe.
Tabe liet zich een stoel brengen, bestelde bier, en deelde mee dat de zaak volgens hem naar ieders tevredenheid geregeld was. Er werd nergens meer over haar gepraat; het lachen was verstomd of gold iets anders. Altijd gold het iets anders, iets dat haar niet raakte. Slechts wat haar overkwam had een tijdelijke betekenis. Een vacuüm dat zich zonder ontploffing weer vulde. Zij wilde met rust gelaten worden, ook al was het een leugen, want de waarheid was onverdraaglijk.
Tabe keek naar haar en zag haar zitten, maar zij kwam niet in zijn verhaal voor, dus praatte hij door en zag haar niet. Wat zij was, was zij door haar aanwezigheid, en niemand die er veel genoegen aan beleefde. Zij bestond wel voor hem, maar als een blinde vlek die hij niet kon missen, als een geheugen dat je naar willekeur kon verwaarlozen, omdat niemand het meer met je deelde. Meer was zij niet.
Iemand keek naar haar. Vergissen was onmogelijk. Het was
| |
| |
geen uitdaging. Een peinzende blik van iemand, die zich haar herinnerde diep in zichzelf; als een geldig mysterie, als iets levends, iets dat een tegenstelling in zichzelf vertegenwoordigde. Zij herkende hem ook, maar niet binnen in haar. Zijn uiterlijk had zij nooit vergeten. Dat zou zij niet gekund hebben! Zijn kijken deed haar pijn. Het zag haar niet, maar zichzelf. Het schouwde in haar en herkende de verwarring. Eindelijk ontmoette het weerstand en zij voelde zich een vrouw worden, een trieste eenzame vrouw, die wat hem verward had nooit meer zou kunnen opbrengen, omdat het definitief te laat was, niet voor hem maar voor haar.
Hoever kon men gaan en zijn naaste nog herkennen? Ook hij had eens een kans gemist, al was het een onbeduidende geweest, en hij had dat niet aan haar verdiend. Zij kende zichzelf tot treurens toe en vanuit dat gemis, deze zelfkennis, groette zij hem, erkentelijk voor de confrontatie. Hij groette terug, enigszins verlegen met zijn houding. Het was te weinig....
‘Wie groet je?’ vroeg Tabe.
‘Die secretaris van Friedrich.’
De omschrijving was bewust misleidend en wekte de weerzin van haar echtgenoot op. Maar uitspreken kon hij zich evenmin. Zij waren quitte. Keek niemand meer? Was ook dit weer voorbij?
Er bleef niets over. Zij kende zichzelf al niet meer.
De bar was al gesloten. Zij slenterde terug door de salon eerste klasse, waar de plompe fauteuils op het tapijt rustten als runderen in een nachtelijke weide. De glasplaten op de mahoniehouten tafels glansden. Twee elektrische kaarsen met kapjes om versterkten tevergeefs de illusie van een haardvuur: een rode gloeilamp, kunstig verborgen achter glazen kolen.
| |
| |
De verveling aan boord was categorisch. Haar rok optrekkend, stapte zij over de hoge drempel en stond binnen de adem van de zee. Gestadige voortgang, wrijving met water; de wind werd aan snelheid geholpen. Dekpassagiers maakten zich klein op de houten vloer van het gangpad. Een moeder zoogde een onrustig kind. Verderop klepperde een deur. Rinkelen en zuchten scandeerden de stilte. Zij had slaap, maar zag op tegen de bedomptheid van de hut beneden. Zij wilde alleen zijn. Op de voorplecht rook het naar mest. De luiken waren open. In het ruim wemelden de varkens.
Zij liep langs de tweede klasse. Daar was het minder donker. Het ijzeren wenteltrapje was ontoegankelijk voor passagiers, maar de felle lichtschijn lokte, zodat zij zich ertoe aangetrokken voelde. De toegang tot de machinekamer. Stampende zuigers. Het naakte, onsentimentele hart, gemonteerd op ijzeren longen. Een man stommelde de treden op en zij liep haastig door. Zij wilde niet kinderlijk nieuwsgierig lijken, het wekte soms een verkeerde indruk.
Hier was niemand. Dit was het schip en daar was het water. De zee was zwart en had een donker geluid. Een samenzwering rond de romp; een hevig, onderdrukt kijven. De bekoring van een onafzienbare en vijandelijke wereld. Het schip sneed er dwars doorheen.
Zij keek en zag de golven zich breken tegen de boeg. Toen keek zij beter, belust op een nauwkeuriger waarneming, en zag dat water onbreekbaar was, dat het geen golven waren maar krachtdadige verplaatsingen: het terugdringen van een vloeibare menigte, het verbreken van de kordons, het onttronen van vorstenhuizen. Wat zij zag maakte haar gelukkig en levensblij. Zij keek niet meer naar beneden, maar voor zich uit. Het schip werd kleiner in haar. Er bleef net genoeg
| |
| |
ruimte over voor haar. Het stampte niet meer, maar dobberde; het hield zich prachtig overeind.
‘Tamar,’ vroeg hij, ‘wie ben je? Ik ken je niet meer.’
‘Niet meer,’ zei ze, ‘nu niet meer.’
‘Heb ik je gekend?’
‘Heb je er ooit moeite voor gedaan?’
‘Je bent een gewoon meisje...’
‘Wat zou er aan mij zijn dat anders is dan anders?’
‘Een doodgewone vrouw van even over de dertig...’
‘Nee, dat niet!’
‘Ik ben niet anders dan anderen, ik ben hetzelfde.’
‘Waarom ken ik je dan niet?’
‘Omdat ik altijd hetzelfde ben. Uiteindelijk blijf ik hetzelfde. Wat in mij verandert, verandert in iedereen.’
‘Je bent niet meer dezelfde.’
‘Nee.’
‘Je bent veranderd.’
‘Ja.’
‘Toch niet helemaal...’
‘Ja.’
‘Nee...’
‘Ja, toch wel!’
‘Ja.’
‘Nee.’
Het dilemma bood evenveel uitzicht als de zee. In het donker speelden geen dolfijnen. Geen kust in zicht, geen rode en gele knipogen. Twinkelende sterren hadden niets menselijks. Alles was zichzelf.
Op een parkbank in slaap te vallen en wakker te worden in een andere stad - de hoek van een drukke winkelstraat om te slaan en de heuvel voor zich te zien met het bekende witte
| |
| |
huis - opeens het lijf naast je te voelen van iemand, tweeduizend kilometer van je verwijderd (dat was zonder meer mogelijk) - een vreemde voor een bekende aan te zien (dat gebeurde dagelijks) - intiem te zijn met misverstanden (zij deed nooit anders), roekeloos liefhebbend de gaande en komende man. Zij deed het tegen wil en dank wanneer het zo uitkwam. Dat was het wonder niet. Alles was zichzelf!
Enige passen van haar verwijderd leunde een man over de reling. Hij zag haar staan en zou haar aanspreken. Het was zo gemakkelijk. Even eenvoudig als een ontkenning of een bevestiging. Het was geven of nemen. De onbekende boog voorover, zijn steunende armen spreidden zich en zijn lichaam schudde krampachtig. Tamar stak haar neus in de wind en keerde hem haar rug toe.
Werd er op haar gewacht? Zou hij de kinderen meenemen om haar af te halen? Zij verlangde ernaar ze te zien, ze aan te raken, hun stemmen te horen. Hun stemmen werden overstemd door de zee. De kotsende man naast haar was onhoorbaar. Hij was al weg.
Wanneer zij op tijd wakker werd, zou zij het dorp kunnen zien liggen en raden waar zich hun huis bevond. Boven op de heuvel had een licht gebrand, toen zij 's nachts was langsgevaren. De lamp boven hun deur?
De boot kwam 's morgens vroeg aan. Het dorp een verzameling witgepleisterde rechthoekjes, een hand vol snippers waarin mensen woonden. Een heuvelig landschap met een laag decolleté, afgezet met kant. Daarna het stadje. De kinderen wachtten op haar, thuis of op de kade; ze hadden in bed aan haar gedacht. Het telegram was ontvangen. Haar aankomst sloot iedere twijfel uit. Martin? Hoe berekenbaar was hij?
De zee was zwart en al waren er geen wolken, de hemel
| |
| |
bleef ongenaakbaar. De afstand werd voortdurend minder; het schip sloopte de tijd tot een doorzichtig vlies, maar zekerheid bestond er niet. De kinderen waren gezond (anders had zij het wel gehoord), iedereen was gezond, maar er was geen zekerheid. Zij voelde zich romantisch worden. Een ondernemend vrouwmens dat land en zee afzoekt naar haar minnaar, een avonturierster, een hartenbreekster, een spelbreekster. Zij hijgde.
De aanblik van de zee werd onverdraaglijk. Het stampen en slingeren van de boot opende zich in haar ingewanden. Zij dacht aan de onbekende van daarnet en wist zich te beheersen. Zij nam zich ernstig voor, het leven te nemen zoals het kwam en het dan pas te helpen. Het leven had hulp nodig, niet zij. Wie gevoel voor humor had en nuchter bleef, zag dit in. Zij zag dit in. Afwachten wat er gebeuren ging en daarna beslissen. Het was aan hem, en daarna was het aan haar - of aan hen beiden. Eenvoudig?
Ze liep terug naar de salon en daalde de brede trap af. De beslotenheid van de ruimte was haar nu liever. Zij bewaarde gemakkelijk haar evenwicht. De steward lag met zijn hoofd op zijn armen te slapen. De deur van haar hut stond op een kier. De slaapster in de andere kooi had zich verstopt onder het beddegoed. Nog een onbekende... Zij strekte zich voorzichtig uit en het wiegen nam een aanvang. De stilte hief zich op. Het organisme leefde en baande zich een weg. Het droeg haar en het schudde haar.
Hij kon haar niet bereiken. Het organisme stond het niet toe. Slapen betekende uitstel. Hoe het opdringerige bewustzijn in slaap te sussen? Moe zijn was meestal voldoende. Zij wist dat zij langzaam maar zeker haar bestemming naderde, dat deze reis zin had, dat er een overkant was.
| |
| |
Een auto voerde haar langs de bekende weg. De chauffeur keek glimlachend achterom, maar zij had er geen oog voor. De kinderen waren er en Martin was er. Het was helemaal niet nodig naar buiten te kijken: binnen gebeurde voldoende, meer dan voldoende. Hij behoefde haar niet te bereiken. Zij reisde naar hem toe.
Het organisme, dat haar in zich opgenomen had, gaf zijn intimiteit langzaam prijs, omdat zij het begeerde. Metaal vibreerde ook; en het ademen van de onbekende slaapster boven haar werd dat van een tweelingzuster. Wat weerzin opwekte werd een verademing.
Ze waren verenigd. Twijfel werd ondenkbaar. Alles stond op zijn vertrouwde plaats. Er was geen stof afgenomen. Een baby liet zich verschonen, een vage glimlach om een preuts toegeknepen mondje, en sliep door. (Maar dat was vier jaar geleden en in een ander huis en de meekijkende ogen waren van een andere man.)
Het kind richtte zich op, wankelend, en volvoerde de eerste passen, maar dat was zij zelf! Zij zag het duidelijk en voelde de onzekerheid, de triomf... was zij het of was het haar kind? Was de tijd inmiddels opgeheven? Zij vroeg het zich zonder veel belangstelling af. Het denken vertroebelde zich en karnde zich tot boter. Er ontstond een werveling. Binnen en buiten vermengden zich niet, maar niets bleef op zijn plaats en zij was aan de veranderingen onderhevig. Zij was te ver heen om er bang van te kunnen worden. Zij wist trouwens zeker dat het niet nodig was. Zij wilde niet anders.
Hij wist het nog niet en zij zou het hem gaan vertellen. Was dit het begin van een droom? Zij luisterde, en hij luisterde mee. Dit was een droom: zij sliep. Ze droomde, dat ze doorzichtig was. Het was bijzonder aangenaam.
|
|