| |
| |
| |
5
Als een broedse duif was zij. Hier had zij Eurynome geheten en in Polynesië heette zij Tangaroa. Zij was er eerder dan het wereldei. Zij had vele namen. Als het ei van de filosofen, slechts met een vlammend zwaard te doorklieven. Als een koe met vier poten stevig op de aarde of als een vrouw wier lange gebogen lijf die zelfde aarde raakt met de vingertoppen en de tenen. Haar buik een nachthemel vol sterren. Als het vuur, het water, de aarde, de lucht. Als vier elementen en als het vijfde daarenboven. De quintessens, onderkend door de alchimisten. De kracht, belichaamd in de steen der wijzen, was zij. Als negatief principe yin communiceerde zij met het positieve yang in hout, vuur, aarde, metaal en water. Eens zou zij het levenselixir leveren. Een ei zo rond als een bal. De Tweede Heer, die de boze geesten verdreef, bijgestaan door de Hemelse Hond, zag kans om 72 verschillende gestalten aan te nemen. Niet ver daar vandaan was zij de zon. Maar hier was zij de maan. Haar schijngestalten werden door dichters benoemd en toch bleef zij overal zichzelf, verleidelijk en afschrikwekkend, al dat geweest was, dat was, en dat er zou zijn: geen sterveling was nog in staat geweest om haar sluier op te heffen. Avond, middernacht en ochtend bewaakten de hond die met een ijzeren ketting vastgebonden was aan het sterrenbeeld van de kleine beer. Wanneer die ketting brak zou dat het einde van de wereld betekenen. Zij had astrologische consequenties. Zij was het noodlot. Zij regeerde in de onderwereld. Een tweeslachtige schoonheid. Een androgyne in de retort van het creatieve denken. Wie daar niet aan toekwam, noemde haar de gehoornde god, haar priester met haar vereenzelvigend, of
| |
| |
botweg de duivel, zodat de rotstekeningen uit de grotten de ijstijd bleven toebehoren en de heksenprocessen psychopathologisch verantwoord werden.
Maar bloed moest vloeien, want zij werd haar steriele maagdelijkheid en haar eenzame bestaan in de hemelse regionen zo moe, dat zij zich liet drijven op het witte schuim van de golven; de wind streelde haar borsten en de zee maakte haar vruchtbaar. Wereldoorlogen moesten gevoerd worden. Zelfs concentratiekampen wekten geen forensen. Zij was afstotend lief. Een brengster van onheil. De witte vrouw. Besmettelijke ziekten. Pokken, cholera, pest. De koelte van verterende koorts. Melaats en schurftig, epileptisch, hysterisch en verkankerd. Haar waren de verkeersongelukken gewijd. Zij had een vetstuit voor wie dat mooi vonden, een dierenkop voor wie er om vroegen. De meesteresse der dieren was een beschermster van reizigers en doden. In haar vochtige aarde kiemde het voedsel. Zij hoedde de huiselijke haard. Ze kon immers toveren, deze dochter van de hemel en zuster van de nacht. Afzichtelijk mooi was zij en daarom tot alles in staat; aan mode onderhevig, bleef zij maatgevend voor recht, waarheid en gerechtigheid, voor literatuur en geschiedschrijving. Zevenmaal twintig godinnen hebben deel aan de Inspiratie, doch slechts éen daarvan echt. Dat zong Taliesin, bard en leerling van de druïden, naar waarheid. Het was haar schuld niet dat zij universeel was.
Op haar rug droeg zij de oorlogsgod, in haar buik de verlosser. Het was niet stichtelijk, het leek zelfs ongerijmd, maar zij kon het niet helpen. Niemand kon het helpen als alles gezegd en verzwegen was. Ze deed wat ze te doen had en dat was wat niemand van haar verwachtte. Hierin was zij bij uitstek menselijk; schijnbaar onberekenbaar, maar aan logica had
| |
| |
het haar nimmer ontbroken. Het woord was god, omdat zij het had gesproken, en in haar was het vlees geworden. Maar onomstotelijke feiten verhulden zich tot veelzeggende schaduwen in een kristallen bol. Lezen werd waarzeggerij. Axioma's waarvan men eens was uitgegaan kon men zich achteraf opgeven als raadsels, ondoorgrondelijk als haar glimlach. Het onderbewustzijn schreeuwde om wraak, terwijl het bewustzijn zich in de meest belachelijke bochten wrong om aan de eenvoud te ontkomen, die alles tot nieuw leven zou wekken. Een hopeloos verzet. Een potsierlijk tegenstribbelen. Het doodernstige conflict waar geen zinnig wezen in kon geloven. Zie hier de tragikomische schets voor 1 dame en 1 heer, op te voeren voor boeren, burgers en buitenlui. Het gnostische sacrament van het bruidsvertrek, waarin de vromen getuigen waren van het heilige huwelijk van de wijsheid en haar verlosser en zo hun engel bekenden. Hij werd verwekt in water en geboren in lucht; wanneer hij rood van kleur geworden was, wandelde hij over het water. Een tendentieus beeld! Aan de zelfkant van de waarheid was dit onvermijdelijk. In clair-obscur werd het voor de hand liggende kunst en de rode steen der wijzen een zwarte steen des aanstoots.
Het was nou eenmaal niet anders. Zo gedroeg Tamar zich nu eenmaal: slordig voor wie zich aan haar ergerden, op het wrede en hardvochtige af. Zij was er niet en hij nam voor haar het huishouden waar. De kinderen moesten iedere dag warm eten. De was moest op tijd de deur uit. Ze hadden veel aandacht nodig, want ze mochten haar niet te erg missen. Hij volvoerde de werkzaamheden met een haast wetenschappelijke aandacht. Hij leerde zichzelf koken, hij trachtte te besparen op de dagelijkse uitgaven, hij betuttelde in haar naam de werkster. Het gebeurde allemaal zeer bewust en verre van
| |
| |
gedachteloos, want ook hierin vond hij haar terug. De kinderen herinnerden hem eraan of waren zijn critici. Wanneer hij iets niet vinden kon, was het Jane, die wist waar het was. Bob vertelde hem wat ze van hem verwachtten. ‘Waarom eten we geen stokvis, weet je niet hoe je dat moet klaarmaken?’ En Jane nam het vaak voor hem op: ‘Dit is toch zeker ook lekker? Morgen maakt Martin stokvis. Hè, Martin?’ Een kleine vleister was zij. Maar het betekende dat ze het leven met hem vanzelfsprekend vonden. Een wonderlijke sensatie. 's Nachts was er een huilend wakker geworden. Eergisteren was dat. Bob had naar gedroomd; hij wilde niet zeggen waarover of wist het werkelijk niet. ‘Nee, mam, het is niets, het is al over.’ Hij had hem moeder genoemd. Onthutsend en ontroerend.
De kinderen speelden op het erf en hij liep door het dorp. Er lag een briefkaart van haar voor hem. Zij schreef zelden of nooit. Maar ze zou terugkomen. Hij had haar kinderen als onderpand. Een idiote gedachte. In de kiosk dronk hij zijn ochtendkoffie. In de hoek bij het raam zaten de anderen. Die bende van Morton. Hij groette. Er werd vaag teruggegroet. Er was een verwijdering ontstaan. Hij lag er de laatste weken een beetje buiten. ‘Wie past er op de kinderen? Jij?’ Onuitgesproken commentaar en stilzwijgende kritiek. Alsof er iets onfatsoenlijks aan was... Hij behoefde zich er niets van aan te trekken, hij zou het kunnen negéren, doen alsof het hem ontging. Misschien de enig juiste houding, maar hij bracht het niet op. Hij was dan net zo lief alleen. Hij deed zijn inkopen, ze afstrepend op het lijstje. Antonio en Eulalia leefden met hem mee. ‘U redt zich aardig!’ ‘Vindt u?’ Het plaatselijke dialect begreep hij beter dan het Spaans. ‘We merken het aan wat u koopt.’ Natuurlijk. Het was eenvoudig!
| |
| |
Eens zouden ze er samen om gelachen hebben, toen veel nog vanzelfsprekend was en al het overige te verwaarlozen, maar dat was lang geleden en buiten het bereik van deze situatie. Zijn nood was zo hevig dat het hem moeite kostte zijn ogen in focus te houden en de glimlachende boer naast hem te blijven onderscheiden.
‘Het veld en het bos zijn overal,’ herhaalde de kerel, met een armgebaar dat het gehele landschap omvatte, maar dat voor Tabe betekende dat er in de herberg geen toilet was en dat hij dus zijn behoeften buiten zou moeten doen, in Gods vrije natuur. Achter hem zat ergens Gerda, met de rug naar hem toe, in het donkerste gedeelte van de gelagkamer. Dit was haar idee geweest. Een middagwandeling omdat het lente was en ze bijna nooit meer uit huis kwamen. En dit was de prijs.
Hij kon het haast niet langer ophouden. Alles laxeerde. De afwachtende houding van de boer, die de deur voor hem openhield. De afgeschilferde blauwe verf op het hout. De voorstelbare rug van Gerda een toonbeeld van abjecte mismoedigheid. Hij liep de deuropening door, recht het licht in. De boer riep hem iets na (misschien duidde hij een geschikte plek aan) en Tabe ging letterlijk gebukt onder zijn stem; zelfs de geluiden stimuleerden zijn ingewanden. De deur sloeg in het slot en hij kwam even weer tot zichzelf. Een voorgevoel van belachelijk te zijn maande hem tot beheersing. Het was slechts onwennigheid; hij diende met overleg te handelen.
Achter het erf begon een akker, die uitkwam op de dichte begroeiing van de heuvel. Met stijve passen ging hij tegen de draad in; de voren dreigden hem te doen struikelen, hij mat zijn stappen af; het hielp, maar het gaf geen verlichting. Hij was niet gewend over geploegde aarde te lopen. Zij mocht het
| |
| |
niet weten. Het was een vernedering. Ze zou er om kunnen lachen. Hoe zou zij zich in zo'n geval voelen? Hij voelde weer een wee opkomen en spande de bilnaad. Zijn aars dichtknijpend, gaf hij het voorzichtige lopen op en strompelde zo snel mogelijk voort. Hij wist niet hoe een ander zich zou voelen, maar hij voelde zich wanhopig. Een stapelmuur versperde hem de weg. Hij voelde zich niet in staat klimbewegingen te maken. Kon het niet hier? Vanuit het huis zouden ze hem kunnen zien. Iedereen die de moeite nam op te staan en door het raam te kijken kon hem zien.
Onmogelijk! Ze maakten het hem onmogelijk om zich te ontspannen. Met zijn vrouw viel niets meer te beginnen: zoveel was duidelijk. Het muurtje kwam niet veel hoger dan zijn middel, zodat hij zich voorover kon buigen; zijn handen klemden zich vast aan de ruwe stenen. Ze wiebelden onder zijn gewicht, maar hij wist zich omhoog te werken met zijn voeten. Hij kwam zijdelings op de muur te liggen, en liet zich er aan de andere zijde afglijden.
Een knoop van zijn colbert en een geschaafde handpalm. Op handen en voeten verkende hij het terrein. Een smalle strook rotsgrond. Waarom niet hier? Zijn onbeschadigde hand raakte een distel; vloekend krabbelde hij overeind. De weeën werden zo hevig dat hij zich met zijn buik tegen de muur aandrukte. Knarsetandend vocht hij er tegen in.
Hoe zou een vrouw als Tamar hierop reageren? Seksualiteit diende strikt gescheiden te worden van noties omtrent de stoelgang; voor hem verdroeg het ene het andere niet, maar de gedachte liet hem niet los. Zou zij naakt slapen? Er had op het bed geen pyjama of nachthemd gelegen. Mogelijk sliep Martin ook naakt. De mogelijkheid daarvan, de gedachte vooral aan een andere man, maakte hem misselijk. Maagzuur
| |
| |
gulpte zijn mond binnen. Hij slikte en kuchte, onderdrukte de oprisping en voelde zich opeens verlost van zijn aandrang.
Hij richtte zich op en rende vooruit. Het ging verbazend gemakkelijk. Sindsdien had hij haar zoveel mogelijk genegeerd, maar zij was hem blijven groeten. Wie deed er dan alsof er niets tussen hen voorgevallen was? Hij wenste geen herhaling van het gebeurde. Hij had er geen herinnering aan. Gerda zou het nooit begrepen hebben. Daarom had hij het haar niet verteld. Dit was een leugen, want hij had nog nooit iets verteld en er was nooit iets te vertellen geweest.
Hij bewoog zich naar een breed uitgroeiende heester toe, als het ware voortgedreven door de winden die hem ontsnapten. Stinkend gas dat haast geluidloos ontplofte en zijn gevoelens bevrijdde. Opgetogen bereikte hij de achterkant van de heester. Moest hij hurken of bukken? Liep hij geen gevaar om zijn kleren te bevuilen? Wellicht was het verstandiger zijn boven- en onderbroek helemaal uit te trekken; maar de schoenen dan? Die gingen niet door de pijpen heen. Hij rukte de om zijn enkel gebonden veter van zijn touwschoen stuk en schopte zijn voet vrij; broek en onderbroek trok hij over dat ene been; het andere been diende er als spil voor en éen hand had hij nodig om zijn evenwicht te bewaren. Daarna: waar moest hij zijn gat mee afvegen?
Zijn kuitspieren krampten: hij kon deze houding niet lang volhouden. De weeën hadden zich verkleind en naar de aarsopening verplaatst. Hij was niet klaar; dat nam altijd tijd. Staren naar kiezels en takjes met dorens en blauwe bloemen. Vergeetmijnieten, groeiden die hier? Zagen die er zo uit? Hij bezag de vochtige plek grond vlak voor hem. Hij had de straal goed gericht, maar zonder enig plezier. Zijn hielen kon hij nauwelijks meer verplaatsen. De spierkramp werd onver- | |
| |
draaglijk. Kreunend richtte hij zich op en bleef in gebukte houding staan. Ook zijn rug deed hem nu zeer. Hij perste, maar de voldoening bleef uit. Wel verloor hij bijna het evenwicht. Nog dieper kromde hij zich. - Heb ik papier?
Langs zijn been trok hij de broek omhoog, doorzocht de zakken. Een zakdoek, een buskaartje en wat geldstukken. Hij liet de broek zakken en ging de zijzakken van zijn colbertjas na. Zijn portefeuille kwam te voorschijn. Grootgeld en visitekaartjes; het eerste was zonde en het tweede van ivoorkarton. Hij moest er voor blijven zorgen, dat hij zijn benen van elkaar hield. In een zijvak van de portefeuille stak zijn rijbewijs. Roze linnen. Een bestempelde pasfoto waarop hij zuur lachte. Onbruikbaar.
De kuitspieren waren bedaard, maar nu begon het hogerop. Hij kreeg het koud beneden. Toen herinnerde hij zich iets: de vodjes papier in het andere zijvak; stukjes papierservet, afgescheurde blocnootblaadjes en achterkanten van lucifersdoosjes, waarop hij adressen genoteerd had. De adressen had hij willen overnemen in zijn kantooragenda, maar het kwam er nooit van. Hij werd meer en meer zijn vroegere gewoonten ontrouw. En het was nu te laat.
De papiertjes tussen duim en wijsvinger vattend, reinigde hij zich. Hij raakte er een kwijt en moest het zoeken; plukte het weg, het woedend van zich afwerpend. Het dwarrelde recht voor hem neer. Zijn hand was toch smerig geworden. Met duim en pink trok hij de broeken omhoog; ontfutselde zichzelf de zakdoek, veegde zijn vingers af en liet hem vallen. Een besmeurd offer. Een opgegeven bezit. Zij zou de zakdoek missen. Hij zou moeten zeggen dat hij hem verloren had, maar hij verloor nooit iets (beweerde hij altijd tegen haar) en dus zou hij zijn schouders ophalen, suggererend dat het haar
| |
| |
schuld was. Zo ging het immers altijd? Het was nooit zijn bedoeling geweest en zo ver had hij het niet willen laten komen. Maar niemand kon hij het uitleggen, niemand!
Langzaam liep hij weg van de heester. Zijn onderbroek zou abnormaal smerig zijn, maar de meid deed gelukkig de was. Zijn aars jeukte, maar hij gevoelde geen aandrang meer. Hij had wel hoofdpijn. De behoefte om zich helemaal te wassen; vooral zijn handen. Zijn ogen richtten zich op de grond. Blauwe bloempjes weer en bremachtige struiken. Gespleten bazaltachtig gesteente. Sprieten van weggewaaid zaaisel; rogge?
Toen viel hem iets op, dat hem vreemd voorkwam. (Hij wist niet waar hij liep, bodem en vegetatie waren voor hem raadsels, maar iets deed hem dit onderscheiden van al het overige). Hoopjes stenen, door mensenhanden opgestapeld, zich daardoor voor hem aftekenend tegen de omgeving. Ze boeiden hem onweerstaanbaar, zodat hij zich bukte om nauwlettender toe te zien. Eerst begreep hij het niet. De opstuivende, metalig glanzende vliegen maakten hem veel duidelijk. Zijn voet schoof de stenen uiteen, voorzichtig en onderzoekend. Het besef kwam even plotseling als de schaamte. Waarom had hij het zijne niet zo toegedekt?
Hij wilde terugkeren om het verzuim goed te maken, maar bracht de moed niet op; zijn schaamte belette het hem. Hij dwong zichzelf door te lopen over de strook steenachtige grond, die hem scheidde van de muur. De voor hem onafzienbare vlakte met gedenktekens strekte zich om hem uit. Daarachter wachtte zijn vrouw op hem, alleen aan een tafel.
Zij hield ervan, naar buiten te kijken. Het ontspande haar. Binnen was het behaaglijk en buiten was het guur.
| |
| |
Een stad aan het water, waarvan men wist dat het met de zee in verbinding stond, hoe kunstmatig de middelen ook waren. De auto's stonden achter elkaar; de schuiten lagen naast elkaar. Voor een driemaster (een opleidingsschip) tekenden zich drie hoge bomen af, kaal doch oneindig fijn vertakt. Een grijze wereld onder een bewolkte lucht, en toch veel kleurrijker dan in het zuiden; kijken was iets dat men in het noorden binnenskamers leerde. Werelden van verschil tussen zien en kijken! Er waren fietsers in het verkeer, spastische voetgangers, pneumatische hamers. De weerspiegeling van gevels in de grachten ontzinde. Burgerzin werd tot beeldschone fantasmagorie. Hier leefden dichters, geen schrijvers; meer schilders dan beeldhouwers en geen andere muziek dan die der sferen. Kooplui hadden de poëzie van dit land gekapitaliseerd, na de herkomst verloochend te hebben. En dit was er de hoofdstad van.
Zij hoorde haar man, zoals altijd bezig met zichzelf: de volautomatische centrale van een net iets te evenwichtige persoonlijkheid. Hij was voorkomend geweest vannacht, een correcte minnaar. Ze hield niet meer van hem, maar ze stelde hem op prijs. Hij vroeg haar wat zij vandaag ging doen. Hij bedoelde dat hij zijn eigen bezigheden had. Waarom zei hij dat dan niet? Ze vond altijd haar eigen weg. Waarom kon hij niet tevreden zijn? Ze zei dat ze misschien ging wandelen.
‘Met dit weer?’
‘Ja, waarom niet?’
Het was heerlijk om winterkleren te dragen en geen haast te hebben. Waar je binnen naar keek kon je buiten bekijken.
‘Kan ik je ergens heen rijden, Tamar?’
Ze zou niet kunnen zeggen waarheen, maar hij wilde haar kennelijk nog even bij zich hebben; misschien wilde hij
| |
| |
praten. ‘Ik heb wel trek in een kop koffie,’ zei ze.
‘Maar waar dan?’
‘Aan de overkant!’ Het deed er niet toe waar, de stad was groot genoeg, maar daar vlakbij stond de auto geparkeerd. Ze wist dat hij nu op zijn horloge zou kijken (dat kon hij niet laten, dat hoorde bij zijn gedragspatroon) en ook het vragen in zijn ogen was zelfopgelegd. Ze begreep het niet. Wat hij zich afvroeg gold hemzelf, niet haar.
‘Zullen we dan maar gaan?’
Opeens was zij bezig met haar uiterlijk en moest hij wachten. Ook daarop had hij leren zwijgen. Zij deed het snel en efficiënt. Haar evenbeeld was haar vertrouwd. Het was ook voor hem bestemd.
Ze vond het prettig weer naast hem te lopen. Een vertrouwd en veilig gevoel, waar ze vaak naar verlangd had. Dat zou ze hem willen zeggen, maar hij zou het ongetwijfeld verkeerd begrijpen. Hij had te veel illusies, niet zij.
Het koffiehuis was boven het water uitgebouwd. Sleepboten onderhielden de verbinding met de verderliggende havens. Ze herinnerde zich het stationsplein. Vrouwen in klederdracht vielen op in de menigte haastige reizigers: enkelingen te midden van tallozen vormden een toeristieke attractie.
‘Hoe voel je je?’ vroeg hij.
‘Hoe ik mij voel... O, uitstekend!’
Het was niet wat hij had willen horen; het was ook niet wat hij had willen vragen, maar het kwam er nog het dichtste bij. Daarom hielp ze hem door op te merken: ‘Je kent mij toch?’
‘Al jaren...’ Het was bedoeld als een grappige verzuchting.
‘Bijna zeven jaar nu. Iets langer dan de kinderen..’ Dat was haar tijdsrekening. Hij was eerder gekomen dan de kinderen.
‘Waar zijn ze nu?’
| |
| |
‘De kinderen? Thuis.’
‘Wie past op ze?’
‘Hij.’
‘Die jongen?’
Wat voor haar een man was, was voor hem een jongen. Ze kon hem niet helemaal ongelijk geven, maar de onderscheiding viel niet in zijn voordeel uit.
‘Waarom noem je hem eigenlijk een jongen?’
‘Is hij dat dan niet?’
‘Het maakt zo weinig verschil,’ zei ze.
Hij gaf geen antwoord. Er viel niet met haar te praten. Ze hield te weinig rekening met gevoelens. Wat hem onderscheidde maakte hem anoniem.
‘Een jongen is ook een man,’ zei ze.
‘Ja, een jongere man...’
Waarom meende hij zich te moeten diskwalificeren? Hij was niet oud; hij zag er jonger uit voor zijn leeftijd dan Martin.
‘Dat heeft er niets mee te maken,’ zei ze.
‘Weet je het zeker?’
‘Absoluut.’
Hij was bang oud te worden. Dat was nieuw aan hem, of het was haar nooit eerder opgevallen. Het boeide haar, maar ze durfde er niet op in te gaan.
‘Waarom heb je de kinderen niet meegenomen?’
‘Naar Holland?’
‘Ja, waarom niet? Heb ik geen recht om ze te zien?’
‘Natuurlijk wel.’
Ze bleef hem verantwoording schuldig. Ze moest hem uitleggen waarom ze Bob en Jane bij Martin had gelaten, maar dat was onmogelijk; het was te ingewikkeld en te vanzelfsprekend.
| |
| |
‘Ik wilde wel eens graag alleen zijn.’ Een lam excuus.
‘Mis je ze dan niet?’
‘Heel erg.’ Ze vond zichzelf onsympathiek. - Ik mis Martin ook, dacht zij, ik mis zoveel. Wanneer ze dat zou zeggen, zou hij zich beledigd voelen. En hij was de vader van de kinderen.
‘Volgende keer neem ik ze mee,’ beloofde ze.
‘Hoe gaat het met Jane?’
‘Ze gaan naar school... Het dorpsschooltje.’
‘Leren ze daar wat?’
Zij greep de gelegenheid dankbaar aan. Dit was iets waarover zij kon uitweiden. Hij was nooit op het eiland geweest en kon er zich geen voorstelling van maken. Meer nog dan Nederland, was dit voor hem het buitenland.
‘En Jane?’
Jane was voor hem het meisje, de dochter naar wie hij zo verlangd had. Toch hield hij evenveel van Bob. Een jaar geleden tenminste. Was dat ook veranderd?
‘Jane is een kleine flirt,’ zei ze.
‘Meen je dat werkelijk?’
Dat amuseerde hem. Zo moeder, zo dochter. Bij een kind was dat leuk.
‘Bob wil met me trouwen,’ zei ze.
‘Is het waarachtig?’ Hij vond het meer gek dan leuk. Hij was nog met haar getrouwd. Ze waren nog steeds man en vrouw.
Ze kon zich Martin niet als echtgenoot voorstellen, en daar was ook nooit sprake van geweest. Er waren andere, belangrijker dingen. Dat had ze zich een jaar geleden voorgehouden, en dat hield ze zich nog steeds voor, maar wat was er van waar?
‘Wat doe je daar nou zo de hele dag?’
‘Hoe bedoel je dat?’ Zij was onmiddellijk op haar hoede.
| |
| |
‘Werk je nu?’
Het was de bedoeling dat zij werkte. Een van de redenen waarom ze bij hem weg was gegaan was geweest dat ze tot werken wilde komen; daarom wilde ze toen vrij zijn. Nu was ze vrij.
‘Ik heb je nooit tegengehouden, Tamar. Dat weet je best.’
Zei hij dat toen of zei hij dit nu? Het ging om haar vrijheid, zelfs al betekende die weinig. Zij had er geen spijt van. Het was een ingeving geweest. ‘Ik ben aan het werk...’
‘Waarmee?’ - Niet veel bijzonders. Anders zou ze hier niet zitten; dat wist hij.
‘Het is nog in een beginstadium...’
‘En wat doet hij?’
Weer zo'n vraag, die niet te beantwoorden viel. Martin had het druk, maar dat kon zij niet zeggen, want hij zou vragen waarmee en dat vroeg zij zichzelf ook af. Haar vertrouwen in een ander was voor hem kwetsend. Zij had geen motieven.
‘Hij amuseert zich uitstekend,’ zei ze.
‘Met jou?’
‘Met mij en met iedereen.’
Het was niet de volle waarheid. Ze verborg zich voor hem. Hij had alle reden, jaloers te zijn. Maar hij beheerste zich.
‘Ik ken hem onvoldoende,’ zei hij.
‘Hij houdt zichzelf bezig,’ zei ze.
‘Doe ik dat niet soms?’
‘Dat zeg ik toch niet!’
Hij liet zich bezighouden: dat was het grote verschil. Hij was een man en Martin was soms net een kind. Een zelfstandig kind. Dat vertederde haar in Martin; zo verontrustend was het en zo opwindend. Maar hoe lang zou dat duren?
| |
| |
‘Ik vrees dat ik je niet begrijp, Tamar.’
‘Alsof ik mijzelf begrijp!’
‘Waarom kom je dan niet terug?’
Alsof dat de oplossing was. Hij begreep zichzelf evenmin. ‘Ik ben toch terug?’ Ze legde troostend haar hand op de zijne. Een vertrouwd gebaar. Wat dat aanging was ze nooit weggeweest. Ze voelde zich bij hem op haar gemak.
‘Maar je blijft niet...’
‘Nee.’
Hij trok zijn hand terug. Het deed haar verdriet.
‘Ben je gelukkig met hem?’
‘Ja, ja, ja.’
Meestal wel; soms niet - maar dat deed hier niet ter zake.
‘Waarom ben je dan godverdomme hier?’
‘Om jou te zien.’
‘En om met mij te slapen.’
‘Ook dat, ja.’
Moest dat ook weer tegen haar pleiten? Wanneer ze hem wilde zien, kon zij net zo goed met hem slapen; dat hoorde bij elkaar.
‘Godverdomme!’
‘Het klinkt in het Hollands veel leuker,’ zei ze, denkend aan Tabe. Ze had om Tabe gelachen, maar niet van harte.
Een enkele keer was het aangrijpend, maar bevrediging was er altijd. Pleitte dat ook tegen haar? Hij keek weer op zijn horloge. Een armzalige poging tot een houding. Daar geloofde zij niet meer in.
‘Jij bent net een kind,’ zei hij.
‘Je vergeet dat ik moeder ben,’ zei ze. Was het haar ernst of spotte zij? - Zij wist het zelf niet.
‘Je gedraagt je net als een kind.’
| |
| |
‘Hoe vindt Martin dat, dat je met mij bent?’
‘Ik heb het hem niet gevraagd,’ zei ze stug.
‘Weet hij het?’
‘Ik pleeg geen overspel met mijn wettige echtgenoot!’
‘Nee, je speelt alleen maar met mij.’
Hij stond op en trok zijn overjas aan. Hij werd weer zakelijk. Ze waren nog lang niet uitgesproken, maar zij was nog niet weg en hij wilde geen ruzie.
‘Ga je mee?’
‘Nee, ik blijf hier nog wat zitten als je het goed vindt.’
Toen hij weggegaan was, bedacht zij, dat ze hem had kunnen vragen wat hij vanmiddag ging doen. Ze had belangstelling voor wat hij deed, en hij zou een blijk daarvan op prijs gesteld hebben. Zij beloofde zichzelf er vanavond aan te denken. Het was niet het water, maar de wolken waar ze naar keek. Het bergland hing hier met de toppen omlaag uit de hemel. Het was voortdurend in beroering. Wanneer het opklaarde, zou het verdwenen zijn.
Buiten de wind was het warm, maar in de schaduw bleef het koud. Zij liep en bewoog zich steeds weer naar de zon toe: het warme licht op de weg en tegen de lage gevels. De amandelbomen stonden in bloei. Boompjes met bloesems in plaats van bladeren.
Het was precies zo gegaan als ze zich had voorgesteld. Het was niet moeilijk. Je liet je uitkleden tot het onverdraaglijk werd, en dan nam je zelf het initiatief over. Haar broek had ze zelf uitgetrokken. Ook haar nylons (want dat was teer werk). Zijn bewondering had haar net voldoende aangemoedigd. Omtrent haar lijf had zij geen zekerheid nodig; het functioneerde ook zonder dat zij ingreep. Maar zijn verwachting
| |
| |
wilde ze niet beschamen. De herinnering aan zijn lijf, een en al beweging, vele stilten, heftig en dan weer zacht, golvend en schokkend tot rust gekomen, was een veelvoudigheid die zijn naam droeg, maar haar verder ontging. Het had pijn gedaan. Daar had hij haar op voorbereid. Bijna geen bloedverlies. Een beetje spierpijn.
Een toegenomen innerlijke warmte en een grotere gevoeligheid voor de kille wind.
Zij was kwetsbaarder geworden! Onder het lopen testte ze haar buikspieren. Het schrijnde haast niet meer. Morgen zou het vergeten zijn. Dit was het nog niet, had hij haar verteld. Ze had het niet helemaal begrepen: zijn Spaans was gebrekkig en vaak onvolledig. Maar misschien had hij op zijn manier gelijk en waren er grotere heerlijkheden voor haar weggelegd. Vooralsnog onbekend.
‘Wat voel je, Catalina?’
‘Wat moet ik voelen? Moet ik wat voelen?’
‘Vind je het niet prettig...’
‘Natuurlijk!’
Er was dus meer. En dat zou de toekomst leren, had zij begrepen.
‘Hoe voel je je nu, Catalina?’
‘Tevreden.’
‘Echt?’
‘Anders zou ik het toch niet zeggen?’
Zijn strakke, haast onherkenbare gezicht had haar even bang gemaakt. Het was alsof hij boos was, alsof hij razend werd. Maar dat hoorde er kennelijk bij. Zij had het altijd wel geweten. Het leefde ook in haar. Wanneer zij zich liet gaan... Wilde hij dat juist? Gaf hij niet zelf het voorbeeld? Het was niet eenvoudig. Het was allemaal zo nieuw. Je wilde het goed
| |
| |
doen en je wist niet wat je deed. Hij wist het beter. Maar zij voelde zich niet zo verlegen meer.
Ze begon sneller te lopen. Een jongen floot naar haar, maar die wist van niets. Zij had een groot en heerlijk geheim. Of was het bij nader inzien niet zo verschrikkelijk groot? Een klein geheimpje; een binnenpretje. De jongen floot weer en ze keek niet op of om.
Hij was erg voorzichtig met haar geweest. Dat was lief van hem, maar zij had niet anders verwacht. Met iemand die ouder was... Hoe oud was hij? Het was meer een kwestie van ervaring dan van leeftijd.
‘Hallo, Catalina, waar ga je heen?’
Ze ging naar huis, want ze was laat. Dit was een van haar vriendinnen (wist ook van niets). Wat kon zij haar vertellen? Ze hadden elkaar niets meer te zeggen. Zij bleef naast haar wandelen.
Toch was het een geheim. Een groot en verschrikkelijk geheim, dat ze tot iedere prijs voor zich diende te houden. Niemand mocht het weten. Haar vader zei altijd: ‘Als mijn vrouw iets te biechten heeft, dan kan ze dat bij mij doen’. Haar vader had gelijk, wist zij nu. Maar tegenover haar vader zweeg zij. Daarvoor had vader moeder. Of ze zondagavond ging dansen? Misschien. Met wie? Wist ze nog niet. Het interesseerde haar ook niet.
Het geheim betrof niet haar ervaring, maar de dreiging die van de anderen uitging. Dit was een ander geheim.
Of ze niet om jongens gaf? Niet veel, nee. Ze was wel wijzer. Klonk dat niet aannemelijk? De ene houding was zo goed als de andere; er was toch niemand die je ooit begreep. Zelfs hij niet. Zij begreep hem ook niet, maar dat kwam omdat hij een buitenlander was. Een vreemdeling. Of had dat er niets mee
| |
| |
te maken? Wellicht begreep hij sommige dingen beter, juist omdat hij zo heel anders was. Niemand was ooit zo lief voor haar geweest.
Daar was haar huis. De komende confrontatie met haar moeder schrikte haar af, maar die meid liep nog steeds naast haar. Zij kon haar pas niet vertragen. Zij duwde het kralengordijn opzij en stapte naar binnen, haar vriendin een groet naroepend.
‘Waar kom je zo laat vandaan?’
‘Meneer Guillermo had bezoek.’ (Eigenlijk sloeg het nergens op, maar de veronderstelde aanwezigheid van een derde was een vondst.)
‘Laat hij je dan wachten? Mooi is dat!’
‘Marina vraagt of ik zondagavond mag dansen, mama.’
Haar moeder gaf geen antwoord. Het was haar vader die hierin had te beslissen. Maar het geheim bleef van haar. Zij voelde het als haar eerste belangrijke overwinning.
Het was geen weer om buiten te zitten, het was er te vroeg in het jaar voor, maar de man was een toerist, aangelokt door het milde klimaat van het zuiden; hij hield zich aan wat hem was voorgespiegeld. Bill had de kraag van zijn regenjas opgeslagen, maar de man zat met opengeknoopt hemd. Gabriël trok een kouwelijk gezicht bij het opnemen van de bestelling; de man had er geen oog voor.
‘We zullen een taxi moeten nemen,’ zei Bill.
‘Is het ver?’ vroeg de man.
‘Een kilometer of acht.’
‘Goed, dan nemen we een taxi.’
‘De heer in kwestie wacht daar op ons,’ zei Bill.
‘Een vriend van u?’
| |
| |
‘Nee, een cliënt.’
‘En is hij betrouwbaar?’
‘Het dunkt mij van wel...’
‘Heeft u de grond gezien?’
‘Hij heeft mij uitgeduid waar het is.’
‘En?’
‘Het is vlak bij een prachtig strand.’
‘Laten wij dan nu gaan,’ stelde de man voor.
De man was karig met woorden. Spaarzaam haar plakte tegen zijn schedel. Hij begon kaal te worden. Zijn lippen waren smal en bleekroze. Het was riskant om daar emotionele waarde aan toe te kennen. Misschien was hij wel een verkwister of een gokker.
Samen reden ze door het landschap. Rechts de heuvels, links een dal met bloeiende amandelbomen. Bill merkte op dat de natuur mooi was en de man sprak het niet tegen. Bill zei dat het nog te koud was om te zwemmen. ‘Jammer,’ zei de man, maar ging er niet op in. Een ongezellige man. Maar Bill kon zich niet permitteren te zwijgen.
‘Mijn cliënt is een merkwaardig iemand.’
‘O, ja?’,
‘Hij gedraagt zich soms nogal vreemd...’
De man nam het voor kennisgeving aan.
‘Hij maakt een niet geheel normale indruk...’
‘O, zo.’
‘Ik zeg het u maar vast!’
De man keek hem van opzij aan; zijn belangstelling was eindelijk gewekt. Bill glimlachte hem bemoedigend toe.
‘Niet dat het veel uitmaakt. Hij is toch niet de eigenaar van de grond.’
‘Wie dan wel?’
| |
| |
‘Zijn compagnon. Een Spanjaard.’
‘En uw cliënt?’
Bill mocht niet de indruk wekken, dat hij kwaad wenste te spreken. Ook mocht de man niet wantrouwig worden. De man moest slechts voorbereid worden.
‘Hij lijdt aan vervolgingswaan,’ zei Bill vertrouwelijk.
‘Bent u zijn psychiater?’
‘Nee, zijn secretaris.’
‘O, bent u bij hem in dienst?’
De vraag trof Bill dubbel onaangenaam. Dienstbaarheid stond hem tegen, en de toon waarop de vraag gesteld werd was niet welwillend. ‘Ik doe het alleen om hem te helpen!’
De man staarde hem aan.
‘Hij vroeg mij om hulp en die kon ik hem niet weigeren...’ De man knikte ten teken dat hij het begrepen had. De situatie scheen hem weer bekend voor te komen. Het was jammer dat hij zo weinig toeschietelijk was. Bill had hem graag helemaal in vertrouwen genomen.
‘U behoeft zich echt geen zorgen te maken!’
‘Ik heb de grond nog niet gekocht,’ stelde de man vast.
‘U moet zich er niet door laten afschrikken!’
‘Ik koop of ik koop niet.’
‘Het is een bijzonder voordelige koop!’
‘Denkt u?’
‘Ik ben er zeker van!’
De man gedroeg zich als een robot. Er was geen moreel contact met hem te bewerkstelligen. Het enige wat er van hem uitging was een vage, onpersoonlijke vijandigheid.
Bill dwong zich welbewust tot onverschilligheid. Hij kende de man niet. Hij had zelf de schijn tegen. Zijn overhemd was smetteloos en zijn das zat recht.
| |
| |
‘Wat heeft uw vriend eigenlijk met die grond te maken?’
‘Pardon, meneer?’
‘Die grond is toch niet van hem?’
‘Nee, van zijn compagnon...’
‘Waarom doen we geen zaken met hèm?’
‘Onmogelijk. De compagnon doet niets zonder mijn vriend.’
Het klonk allemaal even absurd. Compagnon, vriend, cliënt... Onwerkelijke woorden.
‘Uw vriend heeft dus een stroman,’ zei de man, slim lachend.
Hij had dus kennelijk wel emoties. Hij geloofde in zakendoen. ‘Uw vriend is dus niet zo gek!’
Dat scheen de man plezier te doen. Hij ontspande zich zichtbaar. Hij voelde zich blijkbaar op vertrouwd terrein.
‘We zijn er bijna,’ kondigde Bill aan. ‘Het is het volgende huis.’
Ze reden nu door de vallei die op de zee uitkwam. Aan het einde daarvan bevond zich het stuk grond: een bosrand tegen een heuvel. Friedrich hief gebiedend de hand omhoog, juist toen de wagen stopte.
‘Dat is hem,’ fluisterde Bill tegen de man.
Friedrich zag er slecht uit vandaag. Zijn ogen puilden meer uit dan gewoonlijk en zijn kinnebak ging heftig op en neer. Hij rochelde en sputterde van ontroering. De man staarde Friedrich aan. Bill bedacht met leedvermaak dat de waarschuwing niet overbodig was geweest. Hij opende snel het portier aan zijn kant, opdat Friedrich zou omlopen; maar Friedrich had het portier aan de kant van de man al opengerukt en staarde deze vlak in het gezicht.
‘Wie is dat?’ schreeuwde hij.
De man deinsde terug zo ver hij kon, en Friedrich wrong zich naar binnen. Bill klapte het bankje voor hem open.
| |
| |
‘Dit is de heer over wie ik met je sprak.’
‘Wat voor heer?’
‘Die geïnteresseerd was in grond...’
Een ogenblik leek het, alsof Friedrich het zich niet zou herinneren, maar toen scheen het tot hem door te dringen. ‘Aangenaam’, zei hij, ‘welkom!’ en hij sloeg de man hartelijk op de knie. ‘Spreekt die kerel Duits?’ vroeg hij aan Bill.
De man zei, dat hij toevallig Duitser was; zijn afkeer bedwingend, stelde hij zich aan Friedrich voor. Friedrich schudde zijn hand.
‘Waar is Valentino?’ vroeg Bill, naar het huis kijkend.
‘Mijn broertje zit in de put.’
‘Is het zijn broer?’ vroeg de man.
Friedrich begon hard en overdreven te lachen.
‘Die is goed,’ brulde hij. ‘Valentino, mijn broer. Nee, zo noem ik hem altijd. Begrijpt u?’
‘Valentino zorgt voor hem,’ legde Bill uit.
‘En ik voor hem,’ zei Friedrich. ‘Wij zijn compagnons.’
‘Dat heb ik gehoord... En waar is hij nu?’
‘In de put!’
‘Hij graaft een waterput,’ legde Bill uit.
‘Hij weerhoudt mij altijd van zelfmoord,’ zei Friedrich vertrouwelijk.
Bill gaf de chauffeur opdracht door te rijden.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Friedrich.
‘Die grond ligt toch daar,’ zei Bill, voor zich uit wijzend.
‘Niet zo haastig...’ zei Friedrich.
Hij boog zich voorover en sloeg de chauffeur op de schouder. De chauffeur liet zich de hand schudden. Friedrich legde omstandig uit hoe hij moest rijden. De chauffeur startte de auto.
‘Zo moet je die mensen aanpakken,’ zei Friedrich tegen Bill.
| |
| |
Tegen de man zei hij: ‘Hij loopt te hard van stapel. Het is een dichter. Begrijpt u?’
Bill leunde achterover en liet zich wiegen door de schuddende wagen, luisterend naar wat Friedrich zei. Hij was vastbesloten zich er verder buiten te houden. Uiteindelijk had hij toch geen verweer tegen Friedrich. Niemand had dat.
‘Ik heb het helaas te druk,’ vertelde Friedrich de man, ‘en laat mijn secretaris het meer eenvoudige werk doen. Begrijpt u?’
‘Ik begrijp het,’ zei de man. Waar hij kaal was glinsterde zweet. Het was ook hem duidelijk, dat Friedrich gek was; hij kon het nauwelijks verdragen.
Het brein van Friedrich werkte koortsachtig en spon een eigen realiteit. Bill schreef zijn brieven, hem verbiedend zich te herhalen, en liet zich betalen. Een advocaat en een notaris legden de brieven op datum en weerlegden in een samenvattend schrijven met het grootste gemak de voornaamste beschuldigingen. Friedrich zei dat ze logen, maar kwam niet af met bewijzen: hij begon van voren af aan.
‘Er is geen rechtvaardigheid in deze wereld,’ verzekerde Friedrich de man. ‘Het is alles leugen en bedrog. Begrijpt u?’
Of geschiedde Friedrich wel degelijk onrecht? Een verraad, zo gecompliceerd en perfide, dat het niet aantoonbaar was; dat je er gek van kon worden! Friedrich scheen steeds zekerder van zijn zaak te worden, naarmate Bill er de onmogelijkheid van bewees.
‘Ondergeschikten hebben te weinig verbeeldingskracht,’ klaagde Friedrich tegen de man, en de man deed alsof hij het met hem eens was. Misschien was hij het met hem eens.
Daarom had Bill Friedrich het idee aan de hand gedaan fortuin te maken met het verkopen van grond. Friedrich zou
| |
| |
zo iedereen kunnen duidelijk maken hoe normaal hij was. Daarvoor diende de man.
‘Wie is de eigenaar van de grond?’ vroeg de man aan Friedrich.
‘Mijn broertje.’
‘Waar is uw broer?’
‘In de put, zei ik toch!’
‘We kunnen hem straks opzoeken,’ bemiddelde Bill.
‘Laten we eerst de grond bekijken,’ stelde Friedrich voor.
De auto stopte. De chauffeur liet zich achteroverzakken en sliep in. Ze stonden midden tussen de pijnbomen.
‘Waar is de zee nu?’ vroeg de man.
‘Die kant op,’ zei Friedrich.
Ze liepen achter elkaar; Friedrich voorop. Er was geen pad.
De man keek naar de lucht tot hij struikelde over een van de vele stenen; daarna keek hij omlaag.
Het werd lichter tussen de bomen. Ze naderden de rand. De zee schitterde voor hun ogen. Daar was de vallei weer. Glooiend akkerland. Een beekje. Het brede strand.
‘Is dat even mooi,’ zei Friedrich.
‘Prachtig,’ zei de man. ‘Ik bedoel, het gaat wel...’
‘Kiest u maar uit, meneer!’
Genietend van het uitzicht, liep de man heen en weer. Friedrich nam Bill apart. ‘Zie je hoe hij hapt? Wat heb ik gezegd...’
‘Heb je al een prijs genoemd?’
‘Ik laat eerst de natuur op hem inwerken.’
De man ging op een boomstronk zitten.
‘Dit zou mijn moeder moeten weten,’ fluisterde Friedrich.
De man stond op en kwam terug. ‘Ik voel er wel wat voor, meneer Friedrich. Hoeveel moet het opbrengen?’
| |
| |
‘Verkocht!’ riep Friedrich. ‘Bravo, bravo!’
‘Hoeveel moet het kosten, vraagt hij...’
Friedrich noemde de prijs. De man toonde zich aangenaam verrast.
‘Vijfduizend ineens,’ bedong Friedrich. ‘De rest binnen een half jaar. Begrijpt u?’
De man stak een hand in zijn binnenzak.
‘U kunt het geld beter aan Valentino geven,’ zei Bill.
‘Waarom?’ vroeg Friedrich.
‘Valentino is toch de eigenaar?’
De hand kwam leeg te voorschijn.
‘Er moet ook nog een contract worden gemaakt,’ zei Bill.
‘Dat spreekt vanzelf,’ zei Friedrich.
‘Waar is die Valentino?’ vroeg de man.
‘Waar is die put waar je het over had?’ vroeg Bill.
‘Hier vlakbij, laten we er heengaan.’
Friedrich ging weer voorop, terug het bos in. De man liep naast Bill, maar zei niets. Hij was slechts belust op voordeel; hem kon het niet meer schelen dat er iemand gek was; hij kon zich er toch geen voorstelling van maken. Hij wilde de grond. Eindelijk hoorden ze stemmen.
‘Daar is broertje,’ zei Friedrich verheugd.
Valentino zat inderdaad in een put. Een andere Spanjaard takelde emmertjes aarde omhoog.
‘Valentino...’ koerde Friedrich. ‘Valentino, waar ben je?’
‘Wat is er?’ klonk het vanuit de diepte.
‘Er is hier iemand om grond te kopen!’
‘Ik heb niets te koop...’
‘Doe niet zo kinderachtig,’ riep Friedrich driftig.
‘Ik ben bezig. Ik heb geen tijd.’
De andere Spanjaard stond er bij te grinniken.
| |
| |
‘Verstaat u Spaans?’ vroeg Bill aan de man.
‘Geen woord. Wat is er?’
Bill boog zich over de put. ‘Hallo, Valentino...’
‘Bent u dat?’ vroeg Valentino, leunend op zijn houweel.
‘Hallo...’
‘Ook goeiemorgen.’
Bill kende Valentino als een arme boer, die zich het lot van Friedrich aantrok; ook hem dreigde dit boven het hoofd te groeien. Daarom groef hij putten.
‘Friedrich en ik kunnen een voordelig zaakje doen,’ zei Bill.
‘Ik heb geen grond te koop, Guillermo.’
‘Doe niet zo flauw. Friedrich heeft het ons al laten zien.’
‘Waar dan?’
‘We kunnen zo niet praten. Doe niet zo onbeleefd. Kom even boven.’
Valentino liet zich door de andere Spanjaard omhoog hijsen.
Friedrich vertelde ondertussen aan de man, hoe wonderlijk eenvoudige landlieden soms reageerden. Ze waren zo verlegen, zo wereldvreemd. Valentino wreef zijn handen schoon aan zijn zitvlak. Zijn ogen zochten steun bij Bill. Hij was een kleine man, die er ook niets aan kon doen.
‘Deze heer hier wenst grond te kopen,’ zei Bill streng.
‘Ik wil u alvast aanbetalen,’ zei de heer.
‘Vijfduizend,’ zei Friedrich.
‘Maar waarvoor dan?’
‘Ik heb hem een stuk bos laten zien.’
‘Waar?’
‘Hierachter.’
Friedrich noemde de prijs die hij bedongen had, en Valentino's ogen lichtten op; het bedrag betekende blijkbaar veel voor hem. De heer hield hem zijn portefeuille voor. Valentino
| |
| |
aarzelde lang. Ten slotte zei hij: ‘Ik kan dat geld niet aannemen.’ Hij slaakte een diepe zucht en glimlachte verdrietig.
‘Je kunt het gerust doen,’ zei Bill.
‘Meneer Guillermo,’ zei Valentino, ‘ik ben een eerlijk mens.’
‘Onzin,’ zei Friedrich.
‘Die grond is toch van jou?’ vroeg Bill.
‘Dat zou ik eerst moeten zien...’
Bill keek Friedrich aan, en Friedrich tikte veelbetekenend tegen het hoofd. Valentino daalde weer af in zijn put. De andere Spanjaard liet het lege emmertje zakken.
‘Gaat de koop niet door?’ vroeg de man, zichtbaar teleurgesteld.
Friedrich zei in zijn verschrikkelijke Spaans: ‘Die grond is van een buurman. Dat heb ik je vergeten te zeggen, maar het doet er niets toe. Mijn broertje moet het eerst kopen en daarna verkopen wij het. Begrijp je?’
‘Wat zegt hij?’ vroeg de man geprikkeld.
‘Wacht even,’ zei Bill. Hij boog zich weer over de put. ‘Kun jij die grond kopen, Valentino?’
‘Dat zou kunnen,’ zei Valentino.
‘Weet je het zeker?’
‘Nog niet...’
Friedrich gaf de man zijn versie van de moeilijkheden: ‘U heeft er geen idee van hoe eerlijk de mensen hier zijn. Mijn broertje wil geen geld accepteren voor hij u de grond levert, maar daar moet hij eerst met zijn familie over praten. Begrijpt u?’
‘Niet helemaal.’
‘Het is slechts een formaliteit. Begrijpt u?’
‘Is die grond eigenlijk wel te koop?’ vroeg de man aan Bill.
‘U heeft mijn broertjes erewoord!’
| |
| |
‘Maar wat koop ik daarvoor?’
‘Grond, natuurlijk.’
De man zwaaide met de portefeuille. Hij wilde van zijn geld af. ‘Wie betaal ik dan? Ik wil zeker zijn...’
Voordat Friedrich kon antwoorden, haastte Bill zich te zeggen: ‘Dat geld houdt u voorlopig in uw zak.’
Friedrich verslikte zich en begon blaffend te hoesten. Toen hij weer op adem gekomen was, zei hij: ‘Mijn secretaris heeft gelijk. Wij zijn de eerlijkste mensen van de wereld. U bent in goede handen.’
|
|