| |
| |
| |
4
Een of ander dorpsmeisje was verleid en daarna aan haar lot overgelaten. Het teleurgestelde meisje zocht haar ontrouwe minnaar op, vergezeld door haar twee grote broers. De broers hielden de jongen vast, terwijl zij zijn broek naar beneden stroopte en hem ontmande. Het slachtoffer lag nu in het stadsziekenhuis en was buiten levensgevaar.
Dan Morton had de anekdote in omloop gebracht, maar weigerde zijn zegsman te noemen. Veel meer kon hij niet weten, want de dorpelingen wilden er niet over praten: ze waren bang voor een slechte indruk naar buiten en hadden medelijden met de betrokkenen. De buitenlanders babbelden er des te meer over. Het afgrijzen, dat zij onder elkaar opriepen, tierde des te weliger naarmate er minder bekend was, dat het gebeurde menselijk had kunnen maken. Over bleef een even vaag als beestachtig incident, waarmee ieder naar believen zichzelf of anderen kon illustreren. Er werd gegrinnikt en gegriezeld, bedenkelijk gekeken, gesuggereerd. Grappen werden gemaakt en schunnigheden gedebiteerd. Kortom iedereen liet zich weer eens kennen.
Voor het overige was er weinig veranderd en scheen alles hetzelfde te blijven. Er kwamen haast geen nieuwe mensen bij. Af en toe vertrok er iemand. Sommigen voorgoed, anderen voor een week of een maand. Overwegend bleven het bekende gezichten. Alleen zat men nu binnen en niet buiten. Het waaide. De boot had enige dagen vertraging.
Tamar dacht vandaag te vertrekken. Waarschijnlijk was de boot eindelijk aangekomen. Een krijtwit scheepje ter grootte van een kinderhand, dat zij vanochtend voorbij had zien varen.
| |
| |
‘Met dit weer?’ vroeg de vrouw van Antonio.
‘Het is best mogelijk,’ zei Antonio.
‘Ik heb hem geloof ik gezien.’
‘Nou, ik niet,’ zei de vrouw.
‘Vraag het Vicente van de taxi,’ zei Antonio. ‘Die gaat altijd naar de stad, die moet het weten.’
‘Maar weet hij ook of de boot vanavond weggaat?’
‘Bel de maatschappij op!’
‘Gisteren wisten ze van niets.’
‘Ze weten nooit iets,’ zei de vrouw van Antonio, en ging door met het afhelpen van een klant.
Het was moeilijk, inlichtingen te krijgen. De willekeur van de autoriteiten werd bekend verondersteld, en ieder groot bedrijf buiten het eiland was zo'n autoriteit.
Tamar liep in de richting van de kiosk. Er was geen zon. De wind joeg laaghangende wolken op. Het zaaigoed snakte naar regen, maar de wind was de wolken te snel af. Tussen twee huizen, over een akker, zag zij de zee witschuimend grauw.
Vicente was met de taxi weg, maar de boot zou zijn aangekomen, hoewel niemand wist wanneer hij vertrekken zou.
‘Het hangt er vanaf hoe het daar buiten is,’ zei Gabriël.
Dat wisten ze hier ook niet.
‘Kunt u de maatschappij even voor mij bellen?’
Hij liet zoals gewoonlijk niet merken, dat hij haar vraag gehoord had. Dan's vrouw Brenda kwam binnen en Tamar klaagde haar nood. Brenda begon weer over de gekastreerde jongen. Tamar zei, dat ze met zo'n meisje te doen had. Brenda maakte een meewarige, dubbelzinnige opmerking over de verminking van de jongen. Tamar lachte mee.
Gabriël morrelde aan het houten telefoonkastje. Na veel
| |
| |
gezwengel en getingel kreeg hij antwoord van de plaatselijke telefoniste.
‘Ze belt dadelijk terug,’ zei Gabriël tegen Tamar.
Brenda vroeg aan Tamar waarom zij medelijden had met het meisje.
‘Omdat zij zich buiten de gemeenschap plaatst...’
Brenda begreep niet wat zij bedoelde, en Tamar probeerde het haar uit te leggen. Een ongehuwde moeder was in een dorp als dit een uitgestotene en een onwettig kind zou dat ook zijn.
‘Geloof jij in wraak?’ vroeg Brenda.
‘Het was geen wraak. Het was een zelfbevestiging.’
Brenda begreep het nog steeds niet. Iedereen had het erover, maar niemand wenste zich erin te verplaatsen. Tamar keek Brenda aan en herkende in haar een brave huismoeder met een opgewonden, zichzelf niet begrijpende echtgenoot. Ze had een vriendelijk gezicht, Brenda. Ze droeg het haar in vlechten als een uit haar kracht gegroeid schoolkind. Ze had zwart geverfd haar en veel sproeten.
‘Ik bedoel, dat zo'n jong kind de ellende niet aankan.’
‘Dat is natuurlijk waar,’ zei Brenda.
‘Zij kan het niet aan en de man van wie ze houdt laat haar in de steek. Hij kan het ook niet aan, maar hem ziet zij als medeverantwoordelijk.’
‘Hij wou haar niet meer,’ zei Brenda.
‘Zij tracht het te begrijpen, maar er valt niets meer te begrijpen. Ze zoekt naar een oorzaak en vindt er geen. Hij is de oorzaak, maar niet zoals hij is, want daarvoor kent ze hem te goed, daarvoor kent ze ook zichzelf te goed. Zij zoekt dus naar iets anders.’
‘Ha, ha,’ lachte Brenda.
| |
| |
‘Zij bevestigt zichzelf in wat zij hem aandoet. Door de denkbeeldige oorzaak te verwijderen, weet zij zich in de verschrikking met hem één. Snap je?’
‘Hi, hi, hi,’ lachte Brenda.
‘Komiek hè,’ zei Tamar.
Brenda schrok en probeerde zich te rechtvaardigen. ‘Het heeft immers allemaal geen zin,’ zei ze.
‘Vind je dat zo lachwekkend?’
Zij vroeg het om Brenda te plagen. Zelf had zij moeite om haar lachen in te houden.
‘Ik lach toch al niet meer,’ zei Brenda.
Tamar lachte hard en uitdagend. Brenda keek benauwd. Het was niet leuk meer. Het was onbegrijpelijk.
‘Wat een gezeur,’ zei ze.
‘Het gezeur van jou en mij en alle anderen,’ zei Tamar.
Brenda wilde het graag van haar aannemen, maar zij wilde het nu liever over iets anders hebben.
‘Ga je lang weg? Waar ga je heen?’
‘Voor een maand,’ vertelde Tamar. ‘Mijn echtgenoot zit tegenwoordig in Amsterdam. Ken jij Holland?’
‘Nee... Werkt je man in Holland?’
‘Hij doet in antiek,’ zei Tamar.
De wijze waarop ze het zei, nonchalant en zelfs enigszins spottend, waarschuwde Brenda, dat er geen confidenties zouden volgen.
‘Neem je de kinderen mee?’ vroeg Brenda.
De telefoon rinkelde. ‘Dat is voor mij,’ zei Tamar. Gabriël voerde het gesprek. Hij kwam zeggen dat het schip zou vertrekken als God en het weer dit toestonden. Tamar bedankte hem.
‘Martin past op de kinderen,’ zei Tamar.
| |
| |
Dat scheen Brenda vreemd te vinden.
‘Ze zijn dol op hem, weet je.’
Brenda bleef het vreemd vinden. Haar mondhoeken trokken omlaag, de binnenkant van haar onderlip werd zichtbaar (het roze vlezige vloekte tegen het dik opgesmeerde oranjerood). Zij deed haar ogen puilen. Gespierde pogingen om haar bedenkingen zo zichtbaar mogelijk te maken. Ongetwijfeld was deze faciale gymnastiek bedoeld voor de toekomst, waarin Brenda tegenover vrienden en kennissen verslag zou uitbrengen over haar emoties gedurende dit gesprek.
‘Is dat zo bijzonder?’ vroeg Tamar, de ander haar profiel toekerend; daarmee als het ware aangevend, dat het antwoord haar uiteindelijk onverschillig liet, dat zij toch haar eigen zin deed, hoewel de mening van anderen interessant genoeg was om er kennis van te nemen. ‘Martin heeft het zelf voorgesteld!’
‘Martin is erg handig. Ik vind het leuk, eens alleen te zijn, zonder kinderen en zo... Je bent dan vrijer in je bewegingen; het geeft afwisseling...’
‘Dat kan ik mij voorstellen,’ zei Brenda (maar haar wimpers trilden en talloze rimpeltjes verrieden plotseling haar leeftijd).
‘Ik vind het eigenlijk heel gewoon.’
‘Mijn man zou er niet over piekeren,’ zei Brenda.
‘Nee, dat zal wel...’
‘Ik vind het ook niet mannelijk.’
‘Wat noem je mannelijk?’
‘Jouw Martin is blijkbaar anders.’
‘Werkelijk?’
‘Ach, je kent hem beter dan ik.’
‘Dat geloof ik ook,’ zei Tamar zoetsappig.
‘En de kinderen dan?’ vroeg Brenda. ‘Durf je die zo alleen achter te laten?’
| |
| |
‘Ik laat ze niet alleen achter.’
Brenda luisterde al niet meer. Dan en Heinz kwamen binnen en gingen aan een tafeltje zitten. Er volgden nog meer buitenlanders.
‘Ik vertrouw Martin,’ zei Tamar.
Ze zei het tegen zichzelf. Martin zou zich moeten verdedigen. Het was weerzinwekkend.
Brenda wilde bij het gezelschap van haar man gaan zitten, maar haar onlust weerhield haar. Dan Morton maakte een uitnodigend gebaar.
‘Ik moet weg,’ zei Tamar tegen Brenda. ‘Ik ga niet zitten, want dan kom ik niet meer overeind. Je weet hoe het gaat.’
Brenda trippelde naar het gezelschap. Tamar knipoogde naar Dan. De rood- en witgelakte stadsbus reed rammelend het plein rond en kwam tot stilstand. Zij had geen zin, langer in de kiosk te blijven. Zij kon ook buiten op de post wachten. Zij had betaald en stond op het punt om weg te gaan, toen zij Tabe en Gerda zag naderen tezamen met Marjorie en Irving. Zij zou langs hen heen moeten en daar had zij geen zin in, dus bleef zij staan. Tabe duwde de halfglazen deur open, zich zo smal mogelijk makend om de anderen te kunnen laten voorgaan: zo ontmoetten zijn ogen die van Tamar. Zij glimlachte en knikte. Irving riep de binnenzittenden een joviaal ‘hallo’ toe. ‘Hallo,’ zei Tamar. Gerda schoof prevelend achter haar langs. Zij namen een tafeltje voorbij het gezelschap van Morton, want er bestond weer een zekere verwijdering tussen de beide groeperingen. Er werd nauwelijks teruggegroet.
Wanneer zij nu wegging, zou het de indruk kunnen wekken, dat zij zich daartoe gedwongen voelde. Dus drukte zij haar sigaret uit en stak een nieuwe op. Het opbergen van het doosje in de tas nam meer tijd in beslag dan gewoonlijk. Zij
| |
| |
maakte de sjaal om haar hoofd los en knoopte hem opnieuw. Ze maakte meer aanstalten dan ze gewend was, wat haar ergerde, zodat zij er bruusk een einde aan maakte.
‘De boot zal denk ik wel gaan,’ zei Gabriël, toen zij hem de hand schudde. ‘De wind is gaan liggen.’
Brenda wenkte haar. ‘Tot ziens, Tamar.’
‘Ga je weg?’ vroeg Dan verbaasd.
‘Als ik nog wat voor je doen kan?’
‘Dank je, erg lief van je.’
Buiten streek de wind over haar wangen en voorhoofd, maar zachter dan vanmorgen. Een frisse zeewind die haar deed verlangen naar het vertrek. Zij herinnerde zich het gezich van Tabe, toen zij hem groette - waarom zou zij hem niet hebben gegroet? ze hadden geen onenigheid, groette zij hem niet altijd? - en dat gezicht had zich verstard, bijna misvormd tot een nietsziende blik: de blindheid van iemand die niets wenst te zien en toch kijken moet.
In het jaar 7 v.Chr. zou Christus zijn geboren. In dat geval werd zijn komst aangekondigd door een uiterst zeldzame driemalige conjunctie van de twee verste planeten die met het blote oog nog zichtbaar zijn. Jupiter en Saturnus ontmoetten elkaar toen in het teken van de Vissen op 29 mei, 3 oktober en 4 december. Dit waren de data en vandaag was het 5 januari. Op de kade stond een haveloos bestelwagentje van het Spaanse leger met op het dak de ster uit het oosten. De boot had haar drie waarschuwingsstoten al laten horen. De loopbrug werd ingehaald. Een schijnwerper, eveneens van het leger, veegde over de baai, op zoek naar het scheepje met de drie legendarische koningen Baltasar, Caspar en Melchior. Incidentele vuurpijlen sisten; ontploften hoog in de lucht. Een vonken- | |
| |
regen boven de masten van de vertrekkende boot. Een welkom en een vaarwel. Tamar zou van het dek naar de menigte op de kade kijken en hem en de kinderen niet zien. Hij zag de kinderen ook niet, maar hij wist waar ze waren: vlak voor hem onder de eerste gelederen van de toeschouwers. Op het door de politie vrijgehouden terrein, dat aan het water grensde, formeerde zich de optocht. Tientallen kinderen met zwartgemaakte gezichten, tulbanden van handdoeken op het hoofd, gehuld in mantels die gordijnen waren en gestoken in bolstaande pyjamabroeken van vaders en moeders, stonden elkaar te bewonderen en werden samengedreven. Met vlaggetjes en kunstbloemen gepavoiseerde motorfietsen reden rondjes en lieten hun uitlaten knallen. Een aantal gitaarspelers verzamelde zich om een intellectueel uitziend ventje met een driekwart viool. Het zoeklicht verblindde de toeschouwers, zocht de baai weer op, een toegenomen duisternis achterlatend. Een paar kleintjes begonnen te huilen en om hun ouders te roepen. Jane dook bij zijn knieën op: ‘Hier blijven, hoor Martin!’ Zij verdween weer in het oerwoud van mensenbenen en broekspijpen. Hij keek op en zag dat de passagiersboot los van de
kade was en langzaam weggleed naar het wenkende licht van de vuurtoren aan het einde van de pier. Een fanfare. Trompetgeschal. Hij dacht aan Tamar, tranen welden in zijn ogen, nu al miste hij haar, maar er ging een gejuich op onder het publiek, want daar in de verte naderde een scheepje. Het vermeed het kielzog van de veel grotere boot (een zich verwijderende witte schim), het liet zich verschalken door de schijnwerper op de kade, maar had aan zijn eigen licht genoeg: brandende toortsen beschenen golvende gewaden en eerbiedwaardige voorkomens. De muziek barstte los. Vuurpijlen kruisten elkaar. Drie steigerende paarden werden naar de
| |
| |
landingsplaats gevoerd. De menigte deinsde terug en drong weer op. Martin genoot van het schouwspel. Er was weinig voor nodig om de eilandbewoners een oosters voorkomen te geven; het was geen verkleedpartij, maar een schitterende realiteit. De drie wijzen ontscheepten zich en werden op hun rijdieren gehesen, zeer waardig in hun hulpeloosheid. Wuivende affodilpluimen waren hun gevolg, gehanteerd door de verklede kinderen. Er begon orde in te komen. De lange rij ezels en muildieren zette zich langzaam in beweging. De stoet werd smaller en marcheerde op. De muziek was al uit het gehoor. De menigte begon zich te verspreiden.
Martin zocht de kinderen. Opeens bevonden ze zich naast hem, stil van ontzag. ‘Hoe vinden jullie het?’ ‘En waarom zijn die jongens negers?’ ‘Omdat ze uit Afrika komen.’ ‘En de koningen dan?’ ‘Een is er wit, een zwart en een bruin, want in Afrika wonen witte, zwarte en bruine mensen.’ Hij loodste Bob en Jane enige zijstraten door, opdat ze de stoet verderop weer langs zouden zien komen. Hij bedacht dat hij cadeaus moest kopen: alle kinderen verwachtten nu cadeaus. De optocht trok weer voorbij, en ze keken toe hoe de negers ladders tegen de huizen zetten en op balkons klommen om kinderen pakjes te overhandigen. ‘Willen jullie nu wat drinken?’ Hij bracht de twee kinderen naar een café. ‘Jullie blijven hier op mij wachten. Martin moet nog een paar boodschappen doen voordat de winkels dicht zijn.’ ‘Wat ga je kopen?’ Hij zei dat hij wat vergeten had. Het meeste speelgoed bleek uitverkocht, maar ten slotte slaagde hij erin een trommeltje en een pop te vinden.
Toen hij terugkwam, zaten ze braaf achter hun glazen limonade op hem te wachten. ‘Wat heb je gekocht?’ Met een geheimzinnig gezicht stopte hij de pakjes onder in de mand.
| |
| |
Jane keek hem slim aan. Bob beduidde haar te zwijgen. Ze hadden het begrepen. ‘Krijgen we het van de koningen? Heb je ze gezien?’ Hij knikte ernstig. De taxi van Vicente reed hen terug naar huis door een tunnel van tweedimensionale bomen. Met zijn drieën zaten ze op de met krokodilleleer overtrokken achterbank. Opgeheven kindergezichten, doorzichtig blank in een terugkaatsing van licht. Hij hield de boodschappentas als een rustgevend gewicht tegen zijn buik en probeerde aan de situatie te wennen. ‘Ga jij straks eten voor ons maken?’ vroeg Jane. ‘Ja, hebben jullie al honger?’ Ze konden vanavond beter in het restaurant eten; dat was gezelliger. ‘Als je niet eet ga je dood,’ zei Bob. ‘Dadelijk gaan we eten,’ beloofde Martin. ‘Als je dood bent, wat doen ze dan met je?’ informeerde Jane. ‘Dan stoppen ze je in de grond,’ zei Bob. ‘Doet Pep dat?’ vroeg Jane. (Pep was de doodgraver en de vuilnisman en de aangewezen persoon voor het likwideren van ongewenste honden en katten; de kinderen van de buren miauwden hem na. Pep was een dronkaard, er mocht geen drank aan hem verstrekt worden: order van de burgemeester. Pep, bijgenaamd de Maanman.) ‘Wat doet hij dan met je?’ vroeg Jane. ‘Hij legt je in een kist.’ ‘Met je kleren aan?’ ‘Wat zonde, waarom geven ze die kleren dan niet weg?’ ‘Dat doen ze nu eenmaal niet,’ zei Martin. Maar waarom eigenlijk niet? Dood was dood. ‘En dan?’ vroeg Bob, Martin aankijkend. ‘Dan... niets.’ Jane lachte Bob uit, want zij wist iets dat hij niet wist. ‘Daarna komen de maaien, en vreten je op, hè Martin?’ Een knus vraagje. Zij streelde over zijn hand. ‘Zo is het liefje, zo is het.’
Hij behoefde hun niets te vertellen, zij wisten het beter dan hij. Hij hoorde er al niet meer bij. Ze spraken nu onder elkaar in het dialect van het eiland. Het ging ongetwijfeld nog steeds
| |
| |
over de maden, en hij liet hun maar begaan. Hij kon het gesprek toch niet meer volgen. Wel luisterde hij, want dat was leerzaam, hij begon er steeds meer van te begrijpen; het leek op het Frans van de troubadours, op het Provençaals. ‘Tamar gaat niet dood, hè Martin?’ Hij schrok van de plotselinge vraag. Het was Bob. In de stem van de jongen klonk angst. Jane gniffelde over haar triomf. Zij had Bob weer eens te grazen. Zij dook in elkaar en begon zachtjes te fluiten. ‘Mammie is immers naar Holland,’ hoorde Martin zichzelf zeggen. ‘Ja, naar pappie,’ zei Bob. Hij was hun vader niet. Hij moest vrede tussen hen bewerkstelligen. De heuvel en de houtzagerij beneden aan de heuvel gaven hun omtrekken prijs aan de koplampen. Zij waren de brug al voorbij. Martin gaf Vicente opdracht rechtstreeks door te rijden naar het eethuis. Hij had geen honger, maar hij had behoefte om mensen te zien eten... om de kinderen te zien eten; en tuurde naar waar in de nacht de zee moest zijn, naar waar uren geleden een boot langsgevaren was.
Zij onderscheidden zich van de anderen, en trachtten zich van elkaar te onderscheiden. Zij waren de buitenlanders. Vreemde elementen in een oeroud organisme - morele parasieten - een troebel bezinksel - glinsterende draden uit verre werelden. Sporen van een schimmel. De droesem van een onbekende drank. Een web van niet inheemse insekten. Bijverschijnselen van de homo sapiens. Zij namen een uitzonderingspositie in, waarin zij naar elkaar toe werden gedreven, en binnen het isolement deelde men zich aan elkaar mee. Men had weinig verweer en des te meer wrok. Men had de neiging om de nog steeds bestaande onderlinge afstanden geheel en al uit het oog te verliezen. Van overbruggen was geen sprake.
| |
| |
Friedrich zei: ‘Ik mag er toch wel even bij komen zitten?’
Zijn beleefd verzoek, zo vrijmoedig naar voren gebracht, kwam voor hen neer op een bevel. Men ging niet met iedereen om, maar men kon niemand weerhouden om dit juist wel te doen. Friedrich installeerde zich breeduit tegenover een tafelhoek. Er ontstond enige beroering onder de aanzittenden. Marjorie - links van hem - verplaatste haar bord als om haar voedsel te beschermen. Tabe schoof dichter bij de muur. Gerda en Irving wisselden blikken (die voor velerlei uitleg vatbaar waren). Friedrich trok zich er niets van aan. Hij ademde zwaar, zoog verwoed aan een sigaret.
‘Ik heb al gegeten,’ zei hij.
‘Wat ik wou zeggen...’ zei Irving, vergeefs pogend het gesprek met Gerda weer op te vatten.
‘Het is fijn, weer eens normale mensen te ontmoeten,’ zei Friedrich.
Irving verstomde. Hij greep mes en vork en begon weer te eten. Men keek Friedrich vragend aan.
‘Ik wil geen namen noemen, maar wij begrijpen elkaar,’ zei Friedrich.
‘Pardon?’ zei Irving, zijn wenkbrauwen optrekkend.
Het was niet aan Friedrich besteed. Deze lachte fijntjes (zoals hij dacht; voor de anderen was het echter een afzichtelijke grimas). Met bevende handen greep hij de tafelrand beet en deed de glazen en wijnfles wankelen. ‘Voorzichtig,’ zei hij tegen zichzelf.
Pedro, de kelner, keek ongerust in zijn richting. De Duitser viel de mensen weer lastig. Pedro bediende de vreemdelingen, maar bemoeide zich niet met hen. Om zichzelf te sparen, week hij uit naar de keuken. Daar vertelde hij de kok dat die gek er weer zat.
| |
| |
‘Wilt u misschien een glas wijn?’ vroeg Marjorie. Zij zou dan om een extra glas moeten vragen.
‘Nee, drinken doe ik niet. Ik ben net als u een matig mens.’
‘Geheelonthouder?’ vroeg Gerda.
‘Wanneer het zo uitkomt...’
‘Rookt u?’ vroeg Tabe, wijzend naar het pakje sigaretten op de tafel. Hij meende dat het nu zijn beurt was, afwijzend beleefd te zijn, maar Friedrich scheen voor deze tactiek volstrekt ongevoelig. Hij bracht een sigaret naar zijn mond en voorzag zich van vuur. Hij ontdekte de smeulende peuk van zijn vorige sigaret op het asschoteltje en drukte die langzaam uit.
‘Ik hoop dat ik u niet lastig val.’
‘Helemaal niet,’ zei Irving. Het was grof bedoeld.
‘Het is hier gezellig,’ zei Friedrich. ‘Wat willen jullie van mij drinken? Zal ik de ober roepen?’
Ze waren klaar met eten. Irving tikte tegen zijn glas en Pedro verscheen. Irving vroeg om de rekening.
‘Koffie of cognac?’ drong Friedrich aan.
‘Ach, ik wil wel koffie,’ zei Gerda.
Irving keek haar verwonderd aan, maar ze scheen het niet te merken.
‘Ik ook maar koffie,’ zei Tabe.
‘Neem er een cognacje bij,’ bood Friedrich aan.
Friedrich keek naar Marjorie en ook die durfde niet te weigeren.
‘Vier koffie en vijf cognac en de rekening,’ zei Irving tegen Pedro.
‘Voor mij geen cognac, Pedro,’ zei Friedrich.
Er was geen verzet meer. Er was alleen nog maar Friedrich.
‘Woont u hier in het dorp?’ vroeg Marjorie, hoewel zij beter wist.
| |
| |
‘Nee, ik ben typisch een buitenman.’
‘Heeft u een boerderij? Wat interessant.’
‘Mijn broertje heeft zich over mij ontfermd...’
Het was duidelijk dat hij om hun aandacht bedelde. Zijn intrigerende opmerkingen sorteerden echter geen ander effect dan dat men hem aanstaarde. Etensgeuren en sigaretterook drongen zijn neusgaten binnen. Het zweet brak hem uit.
‘Ik ben een balling,’ fluisterde hij opeens.
‘Heeft u het benauwd?’ vroeg Gerda. ‘De keuken hier stinkt.’
‘Nee, nee, ik ben een balling...’
‘Ballingen zijn we allemaal,’ merkte Irving op.
‘Waar heeft hij het toch over?’ vroeg Gerda aan Tabe.
‘Weet ik het...’
‘U bent Hollanders,’ zei Friedrich. ‘Ik kan u niet verstaan.’
Ze hadden onwillekeurig Nederlands gesproken. Tabe bloosde. Gerda trok een strak gezicht.
‘Op een of andere manier zijn we allemaal ballingen,’ zei Friedrich. Niemand nam de moeite, er op in te gaan. Pedro bracht de koffie en de cognac. Marjorie vroeg aan Irving hoe laat het was. Irving zei dat hij slaap kreeg. Tabe, weer moed vattend, geeuwde achter zijn hand.
‘U bent toch jurist?’ zei Friedrich tegen Irving.
Irving ontkende het niet.
‘We weten hier alles van elkaar. Het is toch zo?’
Irving gaf toe dat het misschien wel zo zou kunnen zijn.
‘Misschien kunt u mij helpen,’ zei Friedrich.
Het denkbeeld trok Irving niet aan, maar hij kon niet vermijden, dat hij een ogenblik belangstelling veinsde, en meer had Friedrich niet nodig. Irving zou en moest luisteren, en de anderen met hem. Friedrich vertelde het gezelschap over de
| |
| |
erfenis, welke hem betwist werd door zijn moeder. Hij kenschetste haar als goed maar inhalig, als ziekelijk wantrouwig en beheerst door een verkeerd gerichte liefde voor haar zoon, als niet slecht hoewel onverstandig, als een boosaardige invloed door middel van haar onbeperkte macht over een hulpeloos kind; en dat kind heette Friedrich en was hij zelf. Want het ging om hem, over hem en zonder hem, binnen in hem en buiten hem om. Het was tussen hem en zijn moeder er op of er onder. Dat was het grote probleem van zijn leven.
Ze begrepen het niet helemaal, maar iedereen voelde het op zijn manier aan. Marjorie snapte, dat Friedrich en zijn moeder het niet zo goed met elkaar konden vinden, en verbaasde zich over de psychologische vlucht welke zo'n onenigheid kon nemen. Irving verwonderde zich over het gemak waarmee Friedrich zijn zieleroerselen onder woorden bracht en zag dit aan voor inzicht. Gerda ervoer het als een merkwaardige, haast benijdenswaardige zelfkennis. Het was natuurlijk zijn moeder die hem gek maakte. Tabe werd geschokt door wat hij als indiscreties aanvoelde.
Friedrich pinkte een denkbeeldige traan weg en besloot zijn exposé met te zeggen: ‘Het is een diep beklagenswaardige vrouw, mijn moeder, maar ik ben het slachtoffer, en dat is ook niet leuk.’
‘Nee, dat kan ik mij voorstellen,’ zei Marjorie.
‘Kunt u het niet met haar uitpraten?’ vroeg Gerda. ‘Ten slotte blijft zij uw moeder. Ze moet u gewoon met rust laten.’
‘Ze laat mij niet met rust. Zij wil het geld!’
‘Gaat het om een groot bedrag?’ vroeg Tabe.
‘Een kleine drie ton,’ zei Friedrich bescheiden.
‘Pesetas?’ vroeg Irving, denkend aan ponden.
‘D-marken!’
| |
| |
Misschien was het niet waar en een beetje gek was hij wel, maar een dergelijk fortuin maakte hem tot een potentieel vermogend man.
‘U heeft er toch zeker wel al wat aan gedaan?’ vroeg Irving.
Friedrich kuchte. ‘Ik heb natuurlijk een secretaris,’ zei hij.
Terwijl hij dit zei, voelde hij dat hij te veel had gezegd. Het klonk net iets te overdreven. Dat maakte hem onzeker. Zijn sigaret viel uit zijn mond. Met bevende lippen zei hij: ‘Bill werkt voor mij als secretaris, Bill helpt mij.’
‘En welke Bill is dat?’ vroeg Irving streng.
Friedrich maakte hem duidelijk wie het was.
‘O juist, die. Vindt u dat zo'n geschikte figuur?’ Irving vond kennelijk van niet.
‘Nee, nee,’ haastte Friedrich zich te zeggen.
‘Hoe bent u aan die man gekomen?’
Blijkbaar had Irving een ongunstige indruk van Bill, want zijn uiterlijk drukte afkeer uit.
‘Ik ben het met u eens,’ zei Friedrich. ‘Ik begrijp precies wat u bedoelt. Hij doet zijn best, maar hij kan het niet aan. Ik kon alleen niet zo gauw een ander vinden en daarom heb ik het met hem geprobeerd. Dat soort jongens is ook zo weinig serieus...’
Irving gaf nog steeds geen blijk van instemming. Kennelijk was zijn wantrouwen niet gemakkelijk te sussen. Friedrich durfde hem niet in de ogen te kijken. Hij keek om zich heen. Een paar tafels verderop zaten een paar dorpelingen te eten. In de hoek bij het raam zat de vrouw van de kok kinderkleren te verstellen. Het was opvallend rustig vanavond. Maar toen vond hij het voorbeeld dat hij zocht: vlak bij de deur zaten een man en twee kinderen, en die man...
‘Ziet u die jonge man daar zitten?’
| |
| |
‘Wat een allerliefste kinderen,’ zei Marjorie.
Haar opmerking, ook al betrof deze slechts de tweeling, bracht hem een ogenblik in de war, maar hij zag het gezicht van Borger en las daarin misnoegen (of verlegenheid); de vrouw van Borger, na even omgekeken te hebben, verfrommelde haar servet. Hij besloot het te proberen met een bescheiden kritiek.
‘Die mensen lopen er altijd zo vies bij.’
‘Zij hebben geen moraal,’ zei Irving.
‘Zo is het... Ik wil iemand best wat laten verdienen, maar er zijn zekere eisen van welvoeglijkheid...’ Hij wist niet meer wat hij zei, maar het klonk nog steeds tamelijk normaal.
‘Och, het zijn artiesten,’ zei Marjorie vergoelijkend.
‘Ja, dat heb ik gemerkt,’ zei Friedrich met een grijnslach. Hij had nu een verstandhouding bewerkstelligd. Verdere toelichting was overbodig. Zij waren het met hem eens.
‘Ik ben anders opgevoed,’ zei hij.
‘Volgens mij is het ook een kwestie van opvoeding,’ zei Tabe.
Marjorie trok een bezorgd gezicht, in de veronderstelling verkerend dat zij iets miszegd had.
‘Ik wil naar huis,’ zei Gerda opeens, en stond op.
‘Ja, we moeten gaan,’ zei Tabe. Hij stond op om haar jas te halen. Irving sloeg een blik op de rekening.
‘De koffie en cognac zijn voor mij,’ zei Friedrich.
‘Zoals u wilt,’ zei Irving.
Het gezelschap begaf zich in de richting van de deur.
‘Zou ik eens met u mogen komen praten?’ vroeg Friedrich, Irving aan een mouw trekkend.
Irving hield er niet van dat mensen aan zijn kleren zaten. Hij keek Friedrich woedend aan.
‘Het zal u beslist interesseren. Ik neem de stukken mee.’
| |
| |
‘Ik heb zo weinig tijd,’ zei Irving, opgehouden door de kelner.
‘Flauwekul,’ zei Friedrich. ‘U heeft tijd genoeg.’
Irving was al weer tot de gevolgtrekking gekomen, dat Friedrich gek was. Het was te klaarblijkelijk. Friedrich danste om hem heen als een derwisj. Hij werd er bang van.
‘U heeft toch uw secretaris,’ zei hij.
‘Die heb ik nu niet meer nodig!’
‘Goed, we zien elkaar nog wel...’ Hij liep snel door naar de deur.
‘Wanneer, waar dan?’
Het was Tabe Borger, die de deur voor de anderen openhield. Martin keek van zijn bord op en zag hem. Martin groette hem, wenste hem goedenavond. De kinderen keken hem nieuwsgierig aan. Tabe knikte stug terug, wachtend op Irving. De anderen waren zonder te groeten de straat opgelopen.
Het licht was slecht vanavond. Het verminderde en vermeerderde, het werd een roodgloeiend draadje, een bevrucht glazen ei van ongewone vorm; het groeide uit tot een maanachtig schijnsel. Onrustige schaduwen en steeds wisselende geheimenissen. Zij hoorde Tabe, ze ving zijn geluiden op. Hij poetste zijn tanden. Hij spoelde zijn mond. Hij vloekte tegen zijn spiegelbeeld, omdat het vervaagde. Sinds wanneer kleedde hij zich uit in de badkamer? Sinds jaren ongetwijfeld, maar vanavond viel het haar op hoe vreemd dit was, hoe onbegrijpelijk.
Hij verscheen in de deuropening. Het glazen omhulsel boven haar gezicht loste zich op in kwetsend licht, een kleine onverdraaglijke zon. Zijn voetzolen kletsten zacht tegen de tegels. Zijn gewicht bezwaarde het bed; een neerdeinen aan zijn
| |
| |
kant. Heel even voelde zij zich opgeheven als in een weegschaal, registreerde een verlies aan substantie, maar toen lag hij naast haar, en zijn warmte begon de lange reis naar waar zij zich bevond, het gezicht van hem afgekeerd.
Beiden lagen zij te wachten op de slaap, maar de lamp boven het bed brandde nog en het koord hing achter haar rug, binnen zijn bereik, want zij voelde zijn adem, zij hoorde zijn adem - het was aan hem om het uit te doen; waarop wachtte hij? Zij zou zich niet omdraaien: dat deed ze nooit. Wanneer hij wat te zeggen of te vragen had, dan hoorde zij dat zo ook wel; het antwoorden was dan eenvoudiger, het kostte minder moeite. Het mocht geen inspanning kosten.
‘Slaap je al, Gerda...’
‘Ja, bijna.’
Zij wilde dat hij het licht uitdeed. Niet dat zij haar ogen wilde sluiten, maar zij wilde niets zien. Ze wilde kijken naar het duister. De zichtbaarheid van de dingen aan haar kant hinderde haar. Het zilveren glinsteren van de glasplaat op het nachtkastje, het doorschijnende glas water en de verre witte wand met zijn donkere vlekken drongen in haar binnen. Er was geen ruimte voor. Het deed pijn. Wat zij in zich opnam bracht warmte voort, en de warmte werd verzengende hitte. (Hij bewoog zich meer dan anders, maar waarvan was hij zich bewust; was hij zich ooit ergens van bewust?) Ze liet haar wang rusten tegen het hoofdkussen, haar wimpers raakten het linnen, trillende veren van een zeer kleine vogel. Het oog veroorzaakte zijn eigen rustgevende schaduw; een spelletje uit haar kindertijd. Zij zou haar hand ernaast kunnen leggen en schimmen kunnen toveren op de wand. Voor elkaar langsschuivende vingers. Een bek die toehapte, een spitse snoet, een kromme snavel, een wezen met voelsprieten dik als takken,
| |
| |
een beschuldigende vinger, stijf en gebogen als de lul van Tabe: een beestachtig spel met menselijke kwaliteiten die haar koud lieten.
‘Wat doe je, Gerda?’
‘Ik probeer te slapen. Waarom doe je het licht niet uit?’
‘Omdat ik lig te denken!’
Hij dacht en had daar licht voor nodig. Om de dingen voor zich te zien die er niet waren. Om zich voor te stellen, dat hij zag en onderscheidde. Een spel met datgene wat hem niet losliet. Een pretentie, want hij zag niets en wist dat hij niets kon zien.
‘Waaraan denk je dan?’
Zij stelde er geen werkelijk belang in, maar het licht hinderde haar.
Hij dacht aan Friedrich, die gek was; aan Martin (die had er niets mee te maken; tenminste, niet dat hij wist); aan Tamar, die geen gezicht meer had (de herinnering aan haar lijf had zich zo dikwijls herhaald dat er niets meer over was dan zijn onwil en het gevoel van een uiteindelijke nederlaag). Zij bedreigde hem in een onbenulligheid, die hij zelf verkozen had.
‘Denk je misschien aan mij?’ vroeg ze.
Het kwam er nog het dichtste bij. ‘Nee, hoezo?’
‘Waarom niet...’
Een van haar vage beschuldigingen. Ze wist niets. Zij onthield hem haar meegevoel. ‘Denk je ooit wel eens aan mij, Gerda?’
‘Wat dacht je... Voortdurend!’
Ze bespotte hem. Haar knieën schoven omhoog en verstoorden het dek. Hij trok het weer omhoog.
‘Maak je niet ongerust. Ik heb alleen maar slaap,’ zei ze.
Hij trok aan het koord. Het duister omsloot hem. De ramen
| |
| |
leken zwarter dan hem natuurlijk voorkwam; maar hij had er nooit eerder goed op gelet.
‘Heus, ik meen het...’
‘Wat meen je nu weer?’
‘Ik denk vaker aan je dan je vermoedt.’
Hij voelde zich onmiddellijk verongelijkt. Zij hoonde hem niet meer, maar zij meende ook niet wat ze zei.
‘Ik heb vandaag een brief van Ingrid gekregen.’
De brief van zijn dochter was aan hem gericht, maar voor hen beiden bedoeld. Zij had hem opengemaakt.
‘Goed, wat schreef ze?’
‘Over de kinderen... Over het nieuwe huis... Over haar man. Ze kunnen van de zomer niet komen.’
Dat was het dus. ‘Jammer,’ zei hij.
‘Dat vind ik ook, ja.’
Zij had zich er erg op verheugd. Het was een teleurstelling geweest.
‘Tabe, hoor eens...’
Ze wilde met hem praten.
‘Ja, Gerda?’ Zijn stem klonk iets te geduldig.
Ze zei niets meer.
‘Ja, Gerda?’
Zij zuchtte. Heel zacht, maar hij had het toch gehoord en wist wat er nu komen ging; en hij wilde niet. Hij kon het niet en wilde het niet. Niet op deze manier.
Zo ging het niet: dat besefte zij. Zij draaide zich om, maar hij had zijn gezicht weggedraaid. Zijn schouder was het dichtste bij haar; een zwakke warmte bereikte haar, de geur van toiletzeep, de aan smaak grenzende aanwezigheid van een schone pyjama. Er was niets anders dan dit. Jaren van samenleven hadden het gestileerd. Speeksel vloeide in haar
| |
| |
mond, en plotseling kreeg zij lust te bijten; de hygiënische schouder van katoen tegen haar tanden te voelen in een weerzinwekkend contact, en dan door te bijten tot ze eindelijk zijn bloed proefde.
Ze lag met haar hoofd op zijn schouder. Vlak bij zijn oor bewogen haar lippen. Ze zei niets en toch bleef haar mond open. Zijn nek registreerde het ritme van haar adem. Het zachte hijgen, wanneer ze zich even liet gaan, meegevend, meehelpend; om dan opeens weer niet te durven. Een hortend stoten, voorafgaand aan een niet mis te verstane weigering. Een pad dat steeds op zichzelf terugkeerde. Ze speelde met de plooien van zijn hemd, daar waar zijn maag was; soms strekten zich haar vingers en dan streelde zij hem met de ene hand. De andere hand diende haar tot steunpunt bij plotselinge wendingen. Ze keek langs zijn kin schuin omhoog: zijn praten vond daar plaats, bijna buiten haar om. Zelfs voor hem was het andere belangrijker. Ze duchtte zijn handen, niet zijn stem. Lippen en tong werden pas gevaarlijk als er gezwegen werd, plotseling en onverklaarbaar gezwegen. Haar hand raakte bekneld tussen haar knie en zijn dij; haar evenwicht ging verloren en zij herstelde het. Ze duwde hem van zich af, harder dan zij wilde; zag zijn handen zich terugtrekken, voor even, voor tijdelijk, maar het stoorde! Ze ging rechtop zitten en keek op hem neer; beet op een nagel. Ze wist zich in deze houding bekoorlijk. Ze glimlachte vooral om de bekoring. Heel stil zat ze naar hem te kijken. Zijn borst welfde zich omhoog. Hij nam een zittende houding aan, steunend op zijn onderarmen.
‘Waarom kijk je zo?’ vroeg hij.
‘Ik kijk alleen maar naar je.’
| |
| |
‘En wat zie je dan, Catalina?’
Haar ogen schenen donkerder te worden, intenser van uitdrukking.
Zij was niet langer een kind, maar een vrouw. Zij zag er niet ouder uit, maar had geen leeftijd meer. Het maakte hem bang. Nu was ze niet bevreesd. Ze plukte aan zijn mouwen, betastte voorzichtig zijn pols. Hij voelde de haren op zijn eigen huid.
‘Vind je het leuk wat je ziet?’
‘U bent een malle...’
Nog steeds sprak ze als een kind.
‘Dat je hebt durven komen!’ zei hij.
‘U vroeg het mij toch? U hebt het zelf gevraagd.’
Dat was waar. Hij had er vaak op gezinspeeld en ten slotte had hij het gevraagd. Zij had hem niets met zekerheid kunnen beloven.
‘U had mij dus niet verwacht?’
De waarheid was, dat hij er niet op had durven rekenen, maar hij had gehoopt dat ze zou komen en dat was dus niet voor niets geweest. Was er zoveel verschil tussen hoop en verwachting?
‘Ik ben vanavond speciaal voor je thuisgebleven.’
Hij sloeg zijn arm om haar schouder en trok haar weer met zich achterover. Ze viel dwars over hem heen. Hij hield haar stevig vast. Ze worstelde om los te komen. Zijn hand schoof haar rok omhoog; bleef onbeweeglijk liggen boven haar knie. Het been trok zich terug en de hand reisde mee. Maar waar het haar om begonnen was, was een gemakkelijker houding; die bereikte ze, schuin op haar zij liggend, rustend tegen zijn dijen. Ze hield hem onder haar, beheerste grotendeels zijn bewegingen. Ook dat beviel haar beter.
| |
| |
‘Waar denken ze dat je bent?’
‘In bed natuurlijk.’
‘Het scheelt niet veel,’ zei hij. Ze lachte om de dubbelzinnigheid. - Grote broers heeft ze in ieder geval niet, dus ben ik veilig, dacht hij. Zou ze van die geschiedenis afweten? Hij durfde het haar nu niet te vragen. Helemaal gerust was hij niet. ‘Hoe ben je het huis uit gekomen?’
‘Door het raam natuurlijk.’
‘Was je niet bang dat iemand je op straat zou zien?’
‘Ik ben toch door de tuin gegaan!’
Hun tuin grensde aan een achterpad. Op dit uur kwam er haast nooit iemand langs. Het kwam uit op de weg, even buiten de dorpskom. Maar daaroverheen reden fietsers of passeerde een late motorrijder.
‘En op de grote weg dan?’
‘Ik ben door het veld gegaan.’
Ze was de rivierbedding overgestoken, daar waar deze het smalst en het ondiepst was, springend van steen op steen. Ze had over enige stapelmuurtjes moeten klauteren. Toen behoefde ze alleen nog maar het talud van de straatweg op te klimmen; vlak voor zijn huis. Hij zag de route duidelijk voor zich. Echt iets voor een avontuurlijk kind. Of voor iemand, die verliefd was. Voor hem had ze het gedaan.
‘Heel erg verstandig,’ zei hij.
Ze knikte blij. Ze was er zelf tevreden over. Onderweg had ze gelukkig niemand gezien.
Zijn hand spreidde zich uit. Hij won steeds meer terrein. Zijn andere hand, bestuurd vanuit de elleboog, volvoerde duikvluchten en buiklandingen; scheerde gevaarlijk dicht langs haar neus, ploegde door de sluike lokjes haar boven het voorhoofd; kietelde haar hals, en rondde de verst afgelegen
| |
| |
schouder. Vloog toen niet meer, maar verplaatste zich langzaam. Het luchtdier werd een landdier. Het groef zich in, het zocht haar warme vel. Daar voelde het zich thuis en daar bleef het. Ze had er vrede mee. Het bracht ook vrede. De sprei met de blauwe herdertjes en herderinnetjes werd ook een huid. De op de tafelrand achtergebleven sigaret blakerde het hout. Een sliertje rook spiraalde. Het was heerlijk om daar niets aan te willen veranderen.
‘Vind je mij eigenlijk mooi?’
‘Ja, wat dacht je.’
‘Ben ik niet lelijk?’
‘Nee, je bent mooi en dat weet je best.’
‘Zo mooi ben ik niet.’
‘Ik houd van je! Is het zo goed?’
Dat had ze willen horen. Ze schurkte zich behaaglijk. Zijn vingers werden zich verzamelende strijdkrachten. Provocaties. Uitlokken van grensincidenten. Een bruggehoofd, zeer strategisch, dat zich uitbreidde langs de hete binnenkant van haar dij. Een hoofdkwartier in het subtropische dal tussen haar borsten.
‘Nee,’ zei ze, ‘dat niet...’
Onmiddellijk gaf hij zijn posities prijs en kuste haar langdurig op de mond. Ze sloot de ogen weer. Ophouden met soldaatje spelen. Gewoon twee handen op een buik. Haar hemd was van katoen, haar broekje van kunstzijde. Wat had hij dan verwacht? Wol? Rafels? Ze was zindelijk. Ze had op hem gerekend.
‘Niet doen,’ zei ze.
‘Waarom nou niet?’
‘Ik wil het echt niet!’
Hij liet haar los. Hij voelde een zeurende pijn in zijn onder- | |
| |
buik; een lichte hoofdpijn. Een borrelen in zijn ingewanden. Maar ze wist van niets, en accepteerde zijn meegaandheid als vanzelfsprekend. Om zijn teleurstelling te verbergen, begon hij zacht te lachen.
‘Lach je mij nu uit?’
‘Nee, ik lach om mezelf.’
‘Waarom?’
‘Dan voel ik mij niet zo belachelijk.’
- Ze is zo Spaans, dacht hij, en het is hier een achterlijke troep, dat is zo: dit had ik kunnen voorzien. Maar ze was midden in de nacht naar hem toegekomen. Zij had durf. Ze riskeerde veel voor hem. En het was voor haar de allereerste keer.
‘Je bent niet belachelijk, Bill...’
Ze zou nooit leren, om zijn naam goed uit te spreken. Troostend stak zij hem haar lippen toe. Ze voelde zich schuldig over haar onervarenheid. Daartegen kwam hij in opstand.
‘Ik houd van je!’ Deze keer meende hij het werkelijk.
Maar haar glimlach was verdrietig. Ze kon niet meer vrolijk zijn.
‘Een volgende keer dan?’ bedelde hij.
Zij dacht na. Tot zijn verwondering nam ze zijn vraag ernstig.
‘Misschien wel,’ zei ze.
‘Je komt toch zeker wel terug?’
‘Morgenochtend al,’ zei ze.
Dan kwam ze voor haar werk. Het leven ging blijkbaar gewoon door.
Toch moest er iets veranderd zijn.
‘Morgenochtend kom je werken. Wanneer ga je met me naar bed?’
| |
| |
‘Dat weet ik nog niet.’
‘Zul je het eens weten?’
‘Ja, natuurlijk.’
Ze gaf blijk van een groot zelfvertrouwen. Het was alsof zij wist wat ze deed. Ze was zekerder van zichzelf dan hij ooit geweest was.
‘Hoe weet je dat, Catalina?’
Het antwoord kwam zonder aarzeling. ‘Het gebeurt vanzelf,’ zei ze. ‘Het gebeurt toch vanzelf?’ vroeg ze.
‘Ja, maar waarom nu niet?’
Ze streelde hem over zijn wang. Een van haar eerste zelfstandige liefkozingen, oneindig teder. Ze was ouder geworden vannacht. Met het eerste begin overzag zij het geheel en aanvaardde het einde, hoe het ook mocht uitvallen. Hierin was zij wijzer dan hij.
‘Misschien gebeurt het wel nooit,’ fluisterde ze.
Maar ze wist beter. Ze kende ook de ontzetting, de vernietiging. Zo helderziend als nu zou ze nooit meer worden, en daarom overhaastte ze niets.
Ze rilde. ‘Ik moet naar huis,’ zei ze.
Ze ging zitten en bracht haar kleren in orde.
‘Moet je een kam voor je haar?’ vroeg hij.
Hij stond op om zijn kam voor haar te pakken, toen er op de buitendeur gebonsd werd. Bij de buren sloeg de hond aan. De hond begon luid te janken en iemand klopte op de deur. Misschien kwamen ze voor hem. Hij keek naar haar zoals ze daar zat, verstijfd van schrik net als hij. Een meisje, dat bang is om betrapt te worden.
‘Maak vooral geen geluid,’ bromde hij. Ze knikte.
Hij sloot de deur achter zich af en liep langzaam op de voordeur toe.
| |
| |
‘Wie is daar?’ Geen antwoord, maar het bonzen hield op. Hij rukte de deur wijd open.
‘Ik heb groot nieuws voor je!’ riep Friedrich.
De man wankelde alsof hij beschonken was.
‘Ik heb geen tijd voor je,’ zei Bill.
‘Fantastisch nieuws... Ze gaan ons allemaal helpen: Irving en Borger hebben belangstelling. Ik heb ze stuk voor stuk overtuigd. Moeder gaat voor de bijl!’
‘Niet nu,’ zei Bill, ‘niet op dit uur van de nacht.’
‘Je sliep nog niet. Er brandde licht.’
‘Ga weg, alsjeblieft.’
‘Heb je bezoek?’ Friedrich tuurde langs hem de kamer in. ‘Damesbezoek?’ vroeg hij, zijn lippen likkend.
‘Sodemieter op,’ zei Bill, en sloot de deur.
Weer werd er geklopt. Een voet schraapte tegen de drempel buiten. Bill blies de kaarsen in de voorkamer uit. Toen hij binnenkwam, stond ze op van een stoel. Ze had zelf de kam gevonden op de wastafel. Zijn blik stelde haar gerust.
‘Wie was het?’
‘Een of andere idioot.’
Geen Spanjaard, maar een van de buitenlanders.
Na zich er van vergewist te hebben, dat Friedrich verdwenen was (verwijderde voetstappen op de weg), liet hij haar uit. Ze zoenden elkaar. Het eindigde met een afscheidskus op de wang.
‘Tot straks, Bill,’ fluisterde ze.
Want morgenochtend begon al aan het einde van deze nacht; dat had ze intussen begrepen.
|
|