| |
| |
| |
2
Friedrich kwam natuurlijk ongelegen. Hij zou niet anders kunnen. Een onverbeterlijke lastigvaller, een geboren verpester. Iets dat opdoemde en uit het gezichtsveld diende te worden weggewerkt.
‘Ik moet je spreken, Bill!’
Voor Friedrich was alles dringend, en alles was een hopeloos klein beetje: zijn ego, een abces dat op barsten stond.
‘Kan het niet morgen, Friedrich? Ik heb geen tijd en vanmiddag moet ik op bezoek en het meisje is aan het opruimen. Heus!’
Verzet was nutteloos. Hij was het, die onsamenhangend werd, die aan de verwarring werd prijsgegeven, en Friedrich, met de luciditeit van een gek, giste ogenblikkelijk wat hem het meest kwelde.
‘Welk meisje, Bill?’
‘Catalina...’
O, zoete naam. Zij kwam binnen, haar schort losknopend, en staarde naar de bezoeker: ‘Ik ben klaar, meneer Guillermo; kan ik gaan?’
‘Dat is best, kind, ga maar,’ antwoordde Bill. Hij keek haar aan, maar het registreerde niet op haar gezicht, want er was een bezoeker. Zij wist niet dat hij onwelkom was.
Friedrich staarde het meisje met kologen aan. Hij kauwde. Zijn dikke lippen verschoven zich naar de linkerzijde van zijn gezicht en openden zich daar: een roze trillende spleet. Achter in zijn keel borrelde het. Woorden misvormden zijn uiterlijk.
‘Ben jij niet een dochter van Vincente, zeg?’
Catalina stoorde zich al niet meer aan Friedrich. Zij had het
| |
| |
opgevouwen schort in haar mandje gelegd. Friedrich begon te brabbelen in zijn eigen versie van het plaatselijke dialect... ‘Ja,’ zei ze; ‘nee,’ zei ze. Zij verstond kennelijk niet wat hij zei. ‘Dag, meneer,’ zei ze. ‘Dag, Guillermo, tot morgen!’ riep zij.
Bill nam plaats aan zijn werktafel, de indruk wekkend dat hij bezig was. Nu Catalina vertrokken was, zonder dat hij tegen haar had kunnen spreken (welke woorden deed er niet toe, als zij maar luisterde, met haar lippen halfopen en haar hoge kinderlach, haar spelende vingers, haar schuifelende voeten), nu hij hierin verhinderd was, gevoelde hij zich in staat om Friedrich weg te sturen.
‘Werkt dat meisje voor jou?’ vroeg Friedrich. ‘Voor een man alleen?’
‘Ja, ze werkt voor mij. Wat zou dat?’
‘Dat is hier geen gebruik,’ zei Friedrich.
‘Ik weet het... Wil je nu oplazeren?’
‘Wat zeg je?’ Friedrich torende over hem heen en zijn ogen rolden in hun kassen, speeksel liep langs zijn kin. ‘Wat zeg je daar?’
Zijn vuisten balden zich, maar hij dwong zichzelf tot een glimlach. Een gevaarlijke, bijna afwezige glimlach. Een geslaagde imitatie van een krankzinnige. Hij voelde Friedrich onzeker worden.
‘Heb je het niet gehoord?’
Friedrich stond opeens weer midden in de kamer. De dreiging was geweken. Maar hij bleef de situatie beheersen.
‘Je moet mij helpen, Bill.’
‘Waarmee dan?’
‘Jij bent de enige die het kunt.’
- Dat zeg je, dacht Bill, maar het is onzin; hij wil niet geholpen worden, hij doet het alleen maar zo voorkomen. Er
| |
| |
was evenwel iets in het uiterlijk van de ander, dat hem deed twijfelen. Was het wanhoop? Radeloosheid? Friedrich had echter nauwelijks een gezicht. Het was het gelaat van een gek: geen duidelijke samenhang, geen helder geheel.
‘Ik weet heel goed dat ik niet welkom ben,’ fluisterde Friedrich. ‘De mensen gaan mij uit de weg. Ze schuwen mij.’
‘Ach, kom...’
‘Je weet dat het waar is.’
‘Wat is waar, Friedrich?’
‘Ik val mijn vrienden lastig, omdat ik niet anders kan.’
Morele chantage. Hij was geen vriend van Friedrich. Hij geeuwde en keek op zijn horloge. Allemaal zeer nadrukkelijk. De ander verroerde zich niet, bleef staan midden in de kamer. Met wol gevoerd lederen vest, kuitbroek, wollen kniekousen. De karikatuur van een zondagsjager. Hoe hield hij het uit in deze warmte?
Bill overwoog op te staan en weg te gaan, het huis achterlatend als iets wat hij had kunnen meenemen. Te doen alsof hij niemand zag, de massieve gestalte niet opmerkte. Alsof Friedrich niet bestond.
‘Je bent toch een schrijver, Bill?’
Wat had dat er nu weer mee te maken; weer een insinuatie? In geen maanden had hij een letter op papier gezet. Hij wenste met rust te worden gelaten. Hij stond op, vastbesloten om Friedrich desnoods met geweld te verwijderen. Hij opende zijn mond om dit zo ondubbelzinnig mogelijk duidelijk te maken. Toen zag hij, dat Friedrich huilde. Geen snik. Geen gezucht. Grote tranen die langs de wangen biggelden. Een uitgezakte kinnebak. De grote handen hingen slap langs het lijf. De ogen puilden.
‘Maar wat wil je dan, dat ik voor je doe?’
| |
| |
‘Ik zal je betalen. Ik zal je per uur betalen!’
‘Betalen waarvoor?’
‘Jij moet brieven voor mij schrijven.’
‘Wat voor brieven?’
Friedrich zei: ‘Hoe zou ik dat weten? Ik weet niets. Ik lijd aan een stupor. Maar ik moet schrijven aan mijn advocaat, aan mijn notaris, aan mijn moeder. Ik moet voor mijn rechten opkomen!’
Bill dacht aan geld. Hij had het geld nodig. Friedrich bezat geld, dat wist hij. ‘Hoeveel betaal je?’
‘Hoeveel moet je hebben, hoeveel vraag je?’
‘Honderdvijftig.’
‘De twee uur?’ (Hij huilde niet meer, hij dong af.)
‘Honderdvijftig per uur,’ zei Bill.
‘Later, later als ik het geld heb. Voorlopig geef ik je honderd,’ zei Friedrich.
Honderd pesetas per uur. Daarvan kon hij een dag uitkomen. Ieder uur een dag langer. ‘Goed, vooruit dan maar,’ zei hij. ‘Ik wil die brieven wel voor je schrijven. Wanneer wou je beginnen?’
‘Nu direct!’
Friedrich opende een aktentas en haalde een bolstaande brievenmap te voorschijn. Bill keek op zijn polshorloge: het was zeven minuten voor twee. Van nu af aan werd hij betaald. Hij trok enige vellen papier uit de daarvoor bestemde lade en ordende ze tot een net stapeltje. Hij sleep een punt aan zijn potlood. ‘Waar gaat het ongeveer over, Friedrich?’
‘Heb je geen schrijfmachine, Bill?’
‘Ik geef de voorkeur aan een kladje...’
‘Misschien kan ik je dicteren?’
‘Nee, ik maak liever vooraf aantekeningen.’
| |
| |
Friedrich zat naast hem aan tafel. Zijn wangen en neus waren weer droog. Een ongezonde, vale gelaatskleur. At hij te veel vet? Opvallend kleine pupillen.
‘Het is beter, dat je eerst luistert,’ zei Friedrich, ritselend met een betikt vel papier. ‘Ik lees voor.’ Hij smakte en slikte iets weg. ‘Mijn onderzoek bij de specialisten heeft heden twee uren geduurd en wordt zaterdag vroeg voortgezet. Mijn gewicht is schoon aan de haak vijfenvijftig kilo, dus ben ik zeven kilo afgevallen. Maagontsteking en galblaas, en dan nog de bronchitis, welke door de mist en de kou erger is geworden. Nu weet ik ook waarom ik aldoor misselijk was, hoofdpijn had en doorlopend 's avonds verhoging. In één uur kon ik slechts twee druppels gal opgeven, zolang heb ik met een slangetje in de galblaas moeten zitten. Ik mag geen varkensvlees hebben, geen worst, geen chocolade, geen peulvruchten, geen kool, geen soepen, geen koffie, geen thee; wel vis en licht verteerbare dingen en af en toe een ei. De dokter zegt dat ik moet oppassen voor mijn lever.’
‘Wanneer ben je ziek geweest?’ informeerde Bill.
‘Versta je Duits of moet ik het voor je vertalen? Mijn moeder schrijft mij dit,’ zei Friedrich.
‘O, nee, nee, ga door...’
Friedrich legde de brief neer en nam een ander papier op. ‘Je groeten aan Peter heb ik helaas niet kunnen overbrengen, want sedert woensdag lag hij bewusteloos. Weet je wat hij had? Telkens weer een kleine hersenbloeding, maar niet groot genoeg om er dadelijk een beroerte in te zien. De dokter dacht dat hij kinds was geworden. Na de tweede attaque kon hij niet meer praten en herkende geen mensen meer. Toen kwam er longontsteking bij en was hij helemaal verslijmd en hij had niet de kracht de slijm uit te hoesten. Zodoende stikte
| |
| |
hij bijna. Ook kon hij niet meer slikken. Maar gelukkig kwam er een embolie in de hersenen, die een einde aan zijn ziekte maakte. Was mij dat overigens een reis! Ik heb zo'n pijn in mijn kaak en kan slecht bijten.’
‘Wie is Peter?’ informeerde Bill.
‘Een huisvriend van mijn moeder. Ik heb nog bij hem op zijn knieën gezeten. Ook een slachtoffer van haar.’
‘Is je moeder vaak ziek?’
‘Lieve jongen, pas heden schrijf ik je, want ik heb lelijke gordelroos gehad. Waarschijnlijk besmet door jou? Beste jongen, vreselijke bloedhoest en keelpijn. Hartelijke groeten, je moeder.’
Friedrich zag hem triomfantelijk aan. De wenkbrauw boven het linkeroog wipte op en neer. ‘Begrijp je de toeleg, Bill?’
‘Eerlijk gezegd, nog niet helemaal.’
Een vlieg zoemde tegen het venstergaas. Een vliegtuig vloog over. Waren er al twintig minuten voorbij? Hij durfde niet op zijn horloge te kijken. Twintig minuten op een uur. Een derde van honderd. Drieëndertig en een derde. Zes shilling. ‘Hoe is het met jouw gezondheid? Heb je nog last van je galblaas van tijd tot tijd? Je moet niet te veel spek en vet van het varken eten, want het cholesterinegehalte in je bloed was vroeger al te hoog. Anders krijg je verkalking zoals vader. Is je bekend dat vader met eenenveertig reeds een bloeddruk van tweehonderd had, in plaats van honderdveertig? Mijn ogen worden met de dag slechter en ik heb weer sterkere glazen gekregen. Ook op verre afstand kan ik niet meer zien. Zonet kom ik uit de stad. Onderweg heb ik dokter Seemann ontmoet. Hij vond dat ik er zo geel uitzag. Maandag zal ik hem opbellen. Heb ik je geschreven dat ongeveer een maand geleden dokter’... ‘op zesenzeventig jarige leeftijd is overleden?’
| |
| |
‘Wat was dat met die dokter?’ vroeg Bill.
Friedrich negeerde de vraag. ‘Ja, mijn jongen, zo is het, ik ben al een hele poos ziek en ik had al mijn krachten nodig om mij er tegen te verzetten, wat achteraf niet verstandig bleek te zijn. Ik heb een zware bronchitis zoals laatst en een lelijke ontsteking van de luchtpijp en de neuskeelholte. Klodders pus komen er nu uit.’
- Jasses, dacht Bill. Hij moest proberen aan iets anders te denken. Friedrich scheen te genieten van de weerzinwekkende details, had ze kennelijk opgezocht en aangestreept. Waarom?
‘Nu begrijp ik ook waarom ik aldoor last van hoofdpijnen had. Gewoon verschrikkelijk. Ik was gewoon niet meer in staat een gewoon briefje te schrijven. Op een goede dag was ik bovendien mijn stem kwijt. Ik kon gewoon geen geluid meer geven. Voorlopig mag ik van de dokter (die mij dit op een briefje heeft gegeven, dat ik, wanneer noodzakelijk, de mensen moet tonen) niet, maar dan ook absoluut niet spreken en ook niet fluisteren. Fluisteren kan ik nu wel weer, maar nog niet spreken.’
‘Mag ik wat vragen?’ schreeuwde Bill, gebruik makend van het moment, waarop Friedrich diep inademde om verder te kunnen gaan.
‘Uh?’ hijgde Friedrich, als ontwakend uit een trance. ‘Kun je het niet volgen? Je verstaat toch Duits?’
‘Dat is het niet,’ zei Bill, ‘maar wat is de bedoeling?’
‘Mijn moeder vervolgt mij. Merk je dat niet? Dit zijn brieven van haar aan mij.’
‘Dat heb ik begrepen, ja. Maar de bedoeling, de zin...’
‘Mijn moeder is een onecht kind.’
‘Onwettig?’
‘Daarom haat zij mannen. Zij ontmant mannen. Heeft ze
| |
| |
altijd gedaan. Mijn grootvader, mijn vader, en nou moet ik er aan geloven. Gewoon penisnijd. Begrijp je?’
‘Drommels nog aan toe,’ zei Bill.
Friedrich zwaaide met de volgende brief. Ze lagen blijkbaar in volgorde; de meeste waren geperforeerd. ‘Friedrich, dat je werkt is prachtig en brengt gezondheid,’ schreef het onwettige kind aan een veertigjarige zoon, ‘maar je moet gelijkmatige arbeid verrichten. Ook ben je veel te dik en op het kiekje is je houding erg slecht. Je lijkt wel moeder. Rechtop, Friedrich!’
Friedrich ging in de houding staan en bracht een militair saluut. Het rechteroog kneep hij stijf dicht. (Zijn linkeroog was scheel. Deze grimas stelde leepheid voor, sluw inzicht van een wettige zoon ongetwijfeld, die emoties kenbaar maakte door smoelen te trekken.) Bill begon luid te lachen. Friedrich lachte mee: een hol, macaber geblaf, weerkaatsend als in een gewelf. Bill keek geschrokken om zich heen, maar de kamer had haar proporties behouden. Een knus vertrek, kneuterig gemeubileerd met van vernis glanzende stoelen; de gebruikelijke gevlamde tegels op de vloer; het prullerige smeedwerk van als souvenir bedoelde gebruiksvoorwerpjes.
‘Mijn veel te lage bloeddruk heeft de dokter door pillen nu gelukkig op honderdveertig streep vijfentachtig gebracht. Ik denk dag en nacht aan je, Friedrich. 's Nachts het meest. Ik slaap op zijn hoogst drie vier uur per dag, want zodra ik lig krijg ik weer die vreselijke pijnen in nek en achterhoofd, bijna niet om uit te houden. De dokter kan er niets aan doen, enkel verdovende middelen voor geven’ - (natuurlijk, verdovende middelen, de pupillen van Friedrich logen er niet om) - ‘en deze neem ik niet, want dan versuf ik en dat kan ik mij nog niet permitteren.’
| |
| |
Bill slaagde erin op de wijzerplaat te kijken (een volgende keer zou hij hem tijdig naar de onderkant van de pols schuiven, zoals een leraar of iemand die lezingen geeft). Er was bijna een uur om. Een eeuwigheid. Hij formuleerde gedachten aan Catalina. - Lieve, liefste Catalina. Als ik je taal beheerste zou ik gedichten voor je schrijven. Ik ken eigenlijk alleen nog maar je ogen: spiegeltjes van misverstand die je zelf niet vermoeden zult. Daarom was zij niet banaal. Hij was het die banaal was. Geldgebrek was banaal. Idealiseren was banaal. Friedrich was er het levend voorbeeld van. Een kapitaalkrachtig voorbeeld. De delirerende gek met de poen. De puigert met de centjes. Als Catalina bukte en de tegels wreef... (iets te korte benen, maar de knieholte is zoveel verrukkelijker dan de knokige keerzijde, de gespannen spieren van de achterbovenbenen vinden hun bevestiging in de plompheid van het zitvlak - geen plompheid maar molligheid, geen vlak want bolrond: royaliteit, loyaliteit, zij boende dat het een lust was, een zonde in haar ogen, een wellustige zonde, de gedrevenheid van het schijnbaar dienstbare, de uitdaging zelve...)
‘Waarom geef je mij geen antwoord?’ vroeg Friedrich.
‘Ik zit te denken, Friedrich.’
‘Je luistert toch wel?’
‘Jazeker, Friedrich, beslist.’
...‘De laatste tijd mocht ik niets meer van je vernemen. Ben je ziek? Ik hoop van niet. Wat voor wantoestanden in de wereld! Het ruikt weer naar oorlog. De laatste tijd heb ik weer veel last gehad van keelpijn en dikke hals. Het weer was er ook naar, vreselijk gewoon. Inliggend hierover een paar kranteknipsels. Gisteren hadden we windkracht acht, maar dagenlang was het windkracht negen. We zitten dus met de stormlatten voor de ramen.’
| |
| |
Vanochtend was het varken gekeeld. Op weg naar Guillermo had zij het horen krijsen. Een heilige vreugde. Bloed dat in een schaal opgevangen werd. Stuiptrekkingen die de pijn uitdreven, een gehechtheid die ontzield werd. Wat van buiten een zwart naar drek stinkend dier was, bleek binnenin blank spek en roze vlees, opgeluisterd door de kleurige voorwerpen van de ingewanden.
Haar vader, de hemdsmouwen ver opgestroopt, roerde met zijn armen in de brij, tot de ellebogen besmeurd, rood van paprika en bloed. Haar tante stroopte de gewassen darmen over de cloaca van de vleesmolen; gaf de gestopte worsten door om ze te laten afbinden. Haar jongere broer draaide het wiel en voelde zich onmisbaar. Ieder had deel aan de werkzaamheden. Haar moeder hield het takkenvuur bij onder de kookpot, waarin de bloedworsten pruttelend en zwetend hun vet uitzweetten. Catalina zat op een laag stoeltje, de benen naar achteren getrokken, op haar schoot een bord vol beignets, waarvan zij niet kon afblijven. In olijfolie gesmolten poedersuiker, zoete gladde vingertoppen, likken met tong en lippen. De zure landwijn beet de mondholte schoon, telkens weer. ‘Wij moeten dadelijk eten, liefje, overdrijf nou niet...’ Haar moeder waarschuwde. Er kwam nog zoveel. Maar na de grootse smulpartij zou ze te veel slaap hebben: snoepen was iets anders dan schransen. Haar vader hief zijn armen op: ‘Wil je proeven, Catalina?’
Hij streek met een vinger over de behaarde onderarm, hield haar zijn hand voor. Zij hapte er naar met gespeelde weerzin. ‘Ik bijt in uw vinger. Pas op, hoor!’
‘Zij wordt al groot,’ zei oom Jaume. ‘Ze bijt al.’
Bartolo zei met overslaande jongensstem: ‘Groot en vals is zij altijd geweest, zolang ik haar ken.’
| |
| |
Catalina hoorde zichzelf lachen. Een voor haar nieuwe lach, luid en verontrustend. Haar moeder keek op, gealarmeerd, en haar vader plonsde weer met de armen in de bak. Catalina zag haar moeder, die zich weer vooroverboog.
‘Waar werkt ze?’ vroeg tante Josepa. ‘Ze werkt toch?’
‘Bij de vreemdeling van Ca'n Ribas,’ zei Vincente.
‘Een vreemdeling?’ Een vragende kreet, een janktoon vol slecht verborgen wantrouwen. Josepa vroeg naar de bekende weg; er ontging haar nooit iets. ‘Bij een man alleen?’
‘Onze Catalina werkt voor meneer Guillermo,’ zei Bartolo.
‘Een Engelsman. Hij woont hier al jaren.’
‘Het is een Australiër,’ zei Catalina, haar tante brutaal aankijkend.
‘Achthonderd,’ zei haar moeder. ‘Hij betaalt achthonderd per maand voor halve dagen en de zondagen vrij.’ (Een hoog loon, dat zij zelf bedongen had; met borduren alleen verdiende zij minder.)
‘Hoe oud is zij?’ vroeg Josepa.
‘Ik ben zeventien, tante!’
Tante keek haar niet meer aan en haar moeder kreeg een hoogrode kleur, maar vader zei niets, en hij had het voor het zeggen. Oom Jaume telde hardop de worsten.
Catalina zette het bord weg. Geen beignets meer eten. Zij werd er te dik van. Zij kwam vlug overeind, stak haar tong uit tegen haar broer, en stond roerloos stil. Een oefening. Onbeweeglijk zijn, de ogen tot niets-zien dwingen. Kijken naar wat zich voordeed en het dan bewust uit de blik verbannen. Een gril? Een discipline?
‘Kom je helpen, Catalina?’
‘Ja, ja!’
| |
| |
Haar ongezeglijkheid werd gretigheid, een plezier in het doen van dingen die zij tot voor kort verafschuwde. Wat had dat met hem te maken? (Hij heette niet eens Guillermo. Hij heette anders. Onuitspreekbaar voelde zij zijn echte naam in haar smeulen, en haar voeten repten zich achter de ronde rug van haar moeder aan.) Het was onzin. Hij stond erbuiten. Hij was een andere wereld. Hij wist het niet eens en zij zou het niet eens willen. Er was nergens sprake van.
‘Tante denkt dat je vogeltjes in het hoofd hebt,’ zei haar moeder binnen in de keuken.
‘Waarom?’
‘Je weet hoe de mensen zijn.’
‘Ik heb vogeltjes in mijn hoofd,’ zei Catalina. ‘Dat weet u toch? U hebt het mij zelf gezegd.’
Haar moeder begreep het grapje niet; keek plotseling weer bezorgd en nadenkend. Catalina ging op de tenen staan en kuste haar.
‘Laat dat, ik brand mijn vingers!’
‘U hebt het toch zelf goedgevonden?’
De beweging kwam zeker niet onverwacht, want zij sprong achteruit. Haar moeders hand suisde door de lucht.
‘Houd je bek dicht...’
Catalina bleef op een veilige afstand staan.
‘Pak alsjeblieft die borden aan.’
‘Ja, mama, u kunt mij vertrouwen, mama. Dat weet mama toch wel?’
Volijverig stak zij haar handen uit, werd onbeweeglijk zonder het te willen, en zag door een mist. De reactie was spontaan. Even was er werkelijk niets te zien. Toen knipoogde haar moeder medeplichtig (Catalina zag het duidelijk) ten teken dat alles vergeven en vergeten was.
| |
| |
De wind kwam uit de verkeerde hoek, zodat de veranda te tochtig was en ze binnen moesten zitten. Behalve dat het eigenlijk niet koud genoeg was om te stoken, rookte de open haard en daarom stonden de deuren tegen elkaar open. Bovendien stond de thee te lang op het lichtje.
‘We hebben ons verlaat,’ zei Marjorie. ‘We zijn inderdaad wat laat,’ zei Irving. Tabe speelde met de zilveren tafelaansteker. De meid kwam binnen en vroeg aan mevrouw of er waspoeder in huis was. Gerda liep naar de schoorsteenmantel, pakte de beurs en gaf wat geld. Tabe kuchte. Zijn gezicht stond strak, maar hij was zeker niet onwelwillend. Het was allemaal niet zo ernstig.
‘Zullen we beginnen met een kop thee?’ vroeg Gerda, blij dat ze stond. Zij legde de beurs terug en pakte hem weer op, zich herinnerend dat hij daar niet hoorde.
‘Wat zoek je, Gerda?’ vroeg Tabe.
‘Sorry, dat we wat laat zijn,’ zei Irving. Zijn porseleinblauwe ogen twinkelden. Zijn echtgenote vond de situatie enigszins pijnlijk.
‘Misschien vergissen wij ons,’ opperde Tabe.
‘Half vijf, Tabe,’ zei Gerda, de beurs wegmoffelend achter de boeken op de plank boven de eettafel.
‘We dachten ook: een uur of vijf,’ bekende Marjorie. Irving glimlachte.
‘Het is nu ongeveer kwart voor zes,’ zei Irving. Hij zat stijf rechtop in zijn smetteloze tropenpak. Zijn rode konen leken geschminkt; het gegolfde haar, bijgekleurd hier en daar, was egaal grijs. Het was verrassend, hoe weinig houterig zijn bewegingen waren.
Marjorie scheen veel natuurlijker. Een gemoedelijke vrouw met een onopvallend uiterlijk. De grijze, niet al te strakke
| |
| |
pantalon verhulde haar zwakte, de strakke blouse openbaarde dat zij niets te verbergen had. Gerda voelde zich niet helemaal op haar gemak met haar, sinds zij van iemand gehoord had, dat Marjorie met een onmiskenbaar cockney-accent sprak. Dat zij niet in staat was dit zelf te onderkennen, hinderde haar.
‘Misschien was het toch half zes,’ zei Tabe tegen Gerda.
Irving zei: ‘Nee, we hadden voor half vijf afgesproken.’
‘Dan had ik het toch goed,’ zei Tabe.
‘Gelukkig maar,’ zei Gerda. ‘Kan ik nou thee inschenken, of zal ik nieuwe zetten? Deze zal wel verpieterd zijn...’
‘Die thee is heus nog wel goed,’ zei Tabe in het Nederlands.
‘Thee is goed,’ zei Irving in het Zuidafrikaans.
Tabe voelde zich betrapt. Hij bood zijn gast een sigaar aan. Gerda schonk thee. Als de thee ondrinkbaar bleek, konden ze overgaan op cognac of wijn. ‘Het zijn maar Spaanse koekjes,’ verontschuldigde zij zich.
Het schaakbord lag klaar. De stukken werden opgesteld. Binnen de strikte regels van het spel wisten de heren wat zij aan elkaar hadden. De dames babbelden met elkaar. Marjorie vertelde over haar hondje. Het had wat aan zijn oor gehad. Niet zo erg (vele honden hadden er last van), maar het gaf bruine vlekken op de lakens. De veearts had iets voorgeschreven, dat niet verdund mocht worden: vijf druppels. Marjorie had de tekst op de verpakking ontcijferd. Vijf druppels op vijfliter water voor een zwijn. Daar had zij zich aan gehouden, maar het oor wou niet genezen. Zij had de veearts weer bezocht en deze had haar gevraagd hoe zij de medicijn had toegediend. Een halve druppel op een halve liter. Niet verdunnen, had hij gezegd. Zij was thuisgekomen en had ruzie gemaakt met Irving, omdat zij beter meende te weten. Irving maakte zich altijd boos daarover. Waarom ging ze dan naar zo'n
| |
| |
dierendokter? Irving had de hond vastgehouden en zij had het oor ingedruppeld. Resultaat: eerstegraadsverbranding. (En ik wist het, ik wist wat ik deed, wat zeg je daarvan?) De hond had de hele nacht liggen lijden. Lijden als een beest. De veearts kreeg een kop als vuur. Hij had toen iets dat veel vlugger en beter helpen zou, maar het kostte honderdvijftig pesetas. Nota bene: zij was in de auto komen voorrijden en voor de hond, een rashond, een stamboomhond, had zij destijds meer dan vierduizend neergelegd. In haar mateloze woede had zij de veebonk deze waarheid in het Engels toegeschreeuwd. (Met of zonder cockney-accent?) Het oor was nu veel beter, beduidend beter. Gerda betuigde haar deelneming, en vertelde over haar bezoek aan de Spaanse dorpsdokter. (Ze zei niet waarvoor, dat was jammer.) Zij had zich uitgekleed en was gaan liggen. Hij had een laken over haar uitgestrekt en krieuwelde met de hand daaronder. Was dat geen enge vent?
Irving keek op van zijn damegambiet en wist te vertellen dat het in Frankrijk de gewoonte was dat een dokter de hartslag beluisterde door een zakdoekje. Een schone zakdoek dan toch zeker! Pikant detail, dat het onderwerp in giechelen smoorde.
Hoe was het overigens met Gerda? Met haar zelf ging het wel de laatste weken; alleen wat last van hoofdpijn. Gerda kende dat ook. Migraine - kwam misschien door het weer. Zulke dingen kwamen vaak door de wind. De wind uit Afrika (de woestijnwind) die 's zomers grote torren overwoei; een gezoem als van een motor en pats tegen de ruit. Over de grond kropen ze! Jammer dat er hier zo weinig vogels waren. De boeren roeiden ze uit. De mensen hier waren wreed en geen lid van de dierenbescherming. Had zij het gruwelijke geschreeuw van de varkens gehoord? Zij zelf hoorde niet anders. Arme beestjes. Zielige zwarte griezels. Doodbloeden
| |
| |
lieten ze ze. Overal elders in onbruik geraakt door humanitaire overwegingen. In Engeland, in Nederland. In Zuid-Afrika, behalve misschien bij de negers.
‘Ze houden hier niet van dieren. Mijn meisje vindt het een schande wat ik mijn hond geef. Dat zegt ze niet, maar ik voel het.’
‘Dat begrijp ik, maar is het daarom minder hinderlijk? Wij hebben toch ook onze zeden en gewoonten?’
‘Ik zou ze willen opvoeden. Het zijn net kinderen.’
‘Ik kan niet eens met ze praten...’
‘Waar maken jullie je druk over?’ vroeg Tabe.
‘Ik ben hier voor mijn rust gekomen,’ zei hij.
‘Doe jij de boodschappen voor mij?’ vroeg Gerda.
‘Die kun je het meisje toch laten doen?’
‘En wie draagt het het meisje op?’
‘Dienstboden zijn overal hetzelfde!’
‘In Holland hadden wij er geen,’ zei Gerda.
‘Nou, en?’
‘Daar konden we er ons geen veroorloven.’
Irving deed een zet. Tabe deed een tegenzet.
‘In Londen zouden wij ons ook geen meisje kunnen aanschaffen,’ zei Marjorie, ‘dat kan bijna niemand meer. Maar ik betaal haar goed.’
Tabe staarde Gerda aan en Gerda keek strak terug. De gastheer en gastvrouw dreigden uit hun rollen te vallen; erg onaangenaam. Marjorie zette een leeg kopje aan haar lippen. Irving scheen de spanning ook te ervaren. Hij zette grote ogen op: ‘Sorry, kerel... Weet je, dat je dame instaat?’
Alles goed en wel. Aan de koran waren de 99 schone namen van Allah ontleend. Later leerde men dat Allah in totaal
| |
| |
124.000 profeten had geroepen. Voor de meesten had de inspiratie alleen persoonlijke betekenis. 313 profeten ontvingen een boodschap voor hun volk of voor de gehele mensheid. Het getal der duivels was legio. De Spina dacht in 1459 dat een derde van de oorspronkelijke engelen duivels waren geworden, om precies te zijn 133.306.668. In 1567 telde een deskundige 66 helse prinsen aan het hoofd van 6.660.000 demonen. Een andere schatte het nauwkeuriger op 7.409.127 onder bevel van 79 prinsen. De protestant J. Weyer corrigeerde deze aantallen en kwam uit op 7.405.926 respectievelijk 72. Maar enkele jaren later zei weer iemand anders dat er meer duivels waren dan de helft van de wereldbevolking. Het was leuk om het te weten, maar veel verder kwam men er niet mee.
De aarde voedde vorig jaar naar schatting 2.737.000.000 mensen. Paden splitsten en deelden zich tot hij bij een viersprong kwam en zich op heilige grond bevond. De ongeplaveide wegen van het eiland werden ondoorgrondelijk als levende wezens. Stortbuien en slagregens hadden ze moeilijk begaanbaar gemaakt. Met ijzeren banden beslagen karrewielen sneden diepe voren, schampten tegen keien en blootgewoelde boomwortels. De voerman week af en trok verse groeven door de klei, zich al dan niet bewust dat een ander, eveneens reagerend, aan de andere zijde van de route parallellen had geforceerd. De boeren beschermden zich tegen dergelijke praktijken door langs de akkers rotsblokken te plaatsen: hermen om trekdieren mores te leren. Martin trachtte zich te oriënteren binnen de geometrie van het landschap: veelvoudige lijnen, omtrekkingen, afsnijdingen. Door de bomen kon hij de zee niet zien. Uit haar kwamen de zon en de maan om te verdwijnen achter de heuvels. Haar kliffen en inhammen bepaalden de ligging van het dorp. Maar dit was een woud- | |
| |
strook. Het behekste bos. Dolen was voorbehouden aan wie de weg niet wist. Was hij zo stom geweest om van het pad af te wijken of was het doodgelopen? Hij wist het zich niet te herinneren. Het oneffen terrein dwong hem naar de grond te kijken. Hij duwde takken opzij, ze ontwijkend wanneer ze terugzwiepten. Struikgewas omstrengelde zijn benen en verstrikte de voeten. Stapels gekapt hout. Twijgen met de verdorde bladeren er nog aan. Een ronde vloer van in de aarde gedrukte as. Het lage hol van vermoedelijk een kolenbrander. Een ingestorte put voor het maken van kalk. Ook hier de sporen van mensen, maar hun arbeid had niets geruststellends achtergelaten. De bodem vertoonde schaafwonden, littekens, eeltplekken.
Wat voor bomen waren dat daar? Hoe heetten deze planten? Varens en mossen en coniferen (deze laatste kegeldragende gewassen). Welke goden werden hier eens geëerd? Welke bomen en planten waren aan hen gewijd? Ergens stond het opgetekend. Theoretisch wist hij het. Alles was naslaanbaar, zelfs de namen waren geregistreerd. Maar hier, als op hun graf, vegeteerden hun flora en oorsprong, hun natuurlijke heiligdommen, hun diepgewortelde alfabetten, hun klanken als lettertekens in communicatie met de oneindigheid. Determineren ging vooraf aan lagere kennis, wist Martin, en zijn ogen zochten de hemel. Kassiopeia, dacht hij. Hij bewonderde de sterrenhemel, nu overdag niet zichtbaar (behalve vanuit een diepe schacht, mits men erin slaagde het zonlicht af te schermen). Het panbabylonisme stelde dat de astraalmythen zich over de aarde begonnen te verspreiden, toen de dag- en nachtevening van de lente plaats had in de tijd dat de zon zich in het teken van de stier bevond. Alleen: hij wist aan het firmament heg noch steg; Kassiopeia was een exotisch meisje,
| |
| |
een eurafrikaans lekker diertje - waar was ze? Hoe vond je de poolster ook al weer? Zevenmaal de zijde van het steelpannetje van de grote beer. Zo eenvoudig was het.
‘Geile beer, is die griet te naaien?’ vroeg hij hardop. Zijn spieren vertelden hem dat de bodem steeg. Een gunstig teken. De heuvel begon hem bekend voor te komen. Een eiland keerde altijd op zichzelf terug. Geen uitweg die niet uiteindelijk naar de bekende wereld leidde. Daar was ook het pad weer. Hij doorzag het gezichtsbedrog: verderop was hij afgeweken omdat het pad was omgeploegd. Het werd ingelijfd bij de akker waartoe het van oudsher behoord had. Ongetwijfeld iemands goed recht, zeer verstandelijk gezien, maar hoogst verwarrend voor de buitenstaander. Yankee, ga naar huis - waar is het in hemelsnaam? Ook op een heuvel, hemelsbreed dichtbij. De kustlijn was grillig, steeg en daalde, vormde eerst nog een baai, zwenkte dan pas naar binnen. Hij daalde gehoorzaam af in een klein dal en zag boven zich de zee als een zilveren streep tussen twee toppen; daarna de brede vallei, waarin het dorp verstrooid lag en de zee op één lijn met het middenrif het uitspansel ontmoette.
Zo kwam de oudheid tot leven voor hem, dat de primitieven van een alles logenstraffende gecompliceerdheid bleken. De kenmerken van de eenvoud waren talloos in het aangezicht van een gekunstelde geest, onoverzichtelijk en tot een potsierlijke rechtlijnigheid gedoemd door het cerebrale denken. Pas daar, waar de dimensies schijnbaar doorbroken werden en hun eigen spel speelden met de zintuigen, begon het inzicht, het hartverwarmende begrijpen, dat doorschouwen was en bidden tegelijk. Een vlucht meeuwen beschreef de uitslag van een strijd voor wie het altijd al geweten had. Dampende ingewanden gaven de toekomst prijs, terwijl het bloed in de
| |
| |
aarde wegsijpelde en het grondoppervlak verzadigde. Ruiters verschenen voor zijn geestesoog. Invallers uit zee lagen in hinderlaag. Een man stootte een schreeuw uit en een onzichtbare, eenzamer nog dan deze, ving de waarschuwing op en gaf haar door als een echo aan een echo. Hij moest nodig naar huis toe. Tussen de levenden alleen begreep je de raadsels van de dood. Liefelijk was het landschap in dit licht. Boerenhofsteden stonden dichter bij de aarde dan de laagste struiken.
Waar was Tamar? Zij zou zich uitrekken en hardop lachen. Zij zou hijgen en rennen. Landbouwers hurkten zich voor hun gewassen. Hij verlangde naar haar. Dit moest mededeelbaar worden. Het schreeuwde er om. Hij knikte tegen een man op een fiets. De man had hem gegroet. Martin moest nodig zijn taal leren. Er was meer. Hij moest eenvoudige botanie beoefenen, zich de beginselen van de astronomie eigen maken, zonder kompas leren leven en de windstreken aan hun adem herkennen, anderen in de ogen durven zien, zich een vrouw kunnen voorstellen, kinderen antwoord geven. Hij had haast om thuis te komen. Kleuren grepen hem aan. Gele maïskorrels drogend op een erf. Strengen rode pepers tegen een witte gevel. De wind werd kil tegen de avond. De zon naderde al vroeg de heuvels. Nieuw gras en tere voorjaarsbloemen. Drie jaargetijden, goedbeschouwd; een drietrapsraket - zaaien, oogsten, zaaien. Bloeien ging vanzelf. Dat deed je tegen wil en dank, het zou rot zijn als het anders was. Het zou afschuwelijk zijn. De dorpshuizen sloten hem reeds in. Antonio hield hem staande en vroeg of hij een wandeling had gemaakt. Tenminste, dat meende bij te verstaan en hij beaamde het geestdriftig, klanken uitstotend die voor Spaans moesten doorgaan. Een doofstomme had het hem niet kunnen verbeteren. Hij accepteerde een uitnodiging om wat te
| |
| |
drinken. Kruiden op alkohol. Het smaakte naar een hoestdrank. Hij deed of hij wilde betalen, teneinde zeker te zijn van de bedoeling; rectificeerde dit gebaar door zelf een rondje aan te bieden. Leven was gemakkelijk. Wat je aan verstaanbaarheid inboette, maakte je goed door luidruchtigheid en schoudergeklop. Nog nooit was hij zo handtastelijk geweest. Dat kon onder gastvrij volk, zolang je maar van de meisjes en de vrouwen afbleef. Voor dubbelzinnigheid was hier geen gevaar. Zijn onbevangenheid beschermde hem. Hij bemoeide zich met zijn eigen zaken.
De wanden waren zachtroze van kleur. Een zwaarlijvig individu snoot de kaarsen. Piramidaal opgestelde, tot kandelaars dienende flessen aan beide zijden van het bed, waarop de kraamvrouw pronkte.
‘Celebreren ze een zwarte mis?’ vroeg Martin. Hij zag een kussen naast zich op de vloer liggen en propte het achter zijn rug. Er waren stoelen te weinig. Vele bezoekers stonden of leunden, of zaten net als hij op de grond. De meesten had hij eerder gezien, ook wel eens gegroet. Hij had Bill aangesproken en hem gevraagd, hoe die bomen heetten bij de kiosk; en Bill wist het ook niet. Volgens Gabriël waren het platanen.
‘Ze hebben de duivel uit haar gedreven,’ zei Tamar. ‘Geef mij die amandelen eens aan, wil je?’
Zij was in gesprek met een man naast haar. Een man met hoge schoenen aan, die Engels sprak met een pseudo-Amerikaans accent - een Duitser? Een spichtige jonge vrouw met een bril op luisterde toe; de rand van haar glas (een pindakaasglas) en het mondstuk van haar sigaret waren met lippenrood besmeurd. Martin stak zijn hand uit en stelde zich voor. Kate heette ze en zij kwam uit Boston. Vond hij het hier niet
| |
| |
gezellig? Martin keek de man naast Tamar aan. ‘Dit is Heinz,’ zei Tamar, ‘een vriend van Dan Morton. Kennen jullie elkaar al?’
‘Waar heb je de kinderen gelaten, Tamar?’
‘Bij de werkster.’
‘Hebben jullie kinderen?’ vroeg Heinz.
‘Een tweeling, een jongen en een meisje, enig,’ zei Kate.
‘Heb je de gastvrouw al gegroet?’ vroeg Tamar.
‘Wat moet ik tegen haar zeggen?’
‘Haar naam is Jenny, haar echtgenoot is Jim, die dikke daar; maar het doet er niet toe.’
‘We zijn hier niet zo formeel,’ zei Heinz.
Tamar lachte. Het gezicht van Heinz betrok en nam een neutrale uitdrukking aan. Er kwam een jong meisje de kamer binnen. Zij liep op het bed toe en reikte Jenny een pakje aan. De toesnellende Jim beloonde zij met geprevel, een handdruk en een meewarige glimlach. Het scheen geestig te worden gevonden, want er werd gelachen.
‘Ik heb niets om te geven,’ merkte Martin op.
‘Heb ík al gedaan. Een plak chocolade en een rubber beest...’
Hij kwam langzaam overeind en rekte zich uit. Het meisje, dat het er zo keurig had afgebracht, schoof rakelings langs hem heen. Hij hoorde haar praten tegen Heinz. Ze spraken Duits met elkaar.
‘Wat zeur je? We zijn hier nou toch,’ zei Heinz in het Engels.
‘Wie is die vrouw?’ vroeg zij in het Duits.
Tamar keek naar het glas in haar hand. Kate merkte iets op over muziek. Niemand ging er op in.
Tamar keek Martin na. Vroeg of laat zou hij het bed bereiken en zijn prevelement maken. Zijn linksheid vertederde haar. Ze hield het meest van hem als hij zich vrij bewoog,
| |
| |
schijnbaar verzonken in zichzelf, of wanneer hij heel dichtbij was, lijf aan lijf op haar betrokken: dan beleefde zij het meest eigene aan hem. Een fluïdum dat alles annexeerde en in zich opnam. De materie verdichtte zich en werd afgestoten door zijn lichtende gestalte. Een nonchalante god, de omstaanders en de omgeving reducerend tot zijn ectoplasma: rafelende emanaties van zijn levenskracht. Zijn neusgaten bliezen Dan Morton tot leven, zijn mond bracht Bill voort, uit zijn oorschelpen werden onaangekondigde bezoekers geboren. In zijn voorhoofd zetelde zij, gereed om zich te manifesteren, hem bij een hand te pakken en met hem mee te gaan.
‘Dit is mijn vriendin Hannelore,’ zei Heinz.
‘Hallo,’ zei Tamar, opschuivend om plaats te maken.
‘Zat je man hier niet?’ vroeg Hannelore.
‘Is het geen allerliefste baby?’ zei een vrouw.
‘Het is een schatje,’ zei Hannelore (zij had er nog de schrik van beet, maar een pasgeborene is altijd een schatje).
‘Moeders zien monsters aan voor schoonheden,’ zei Tamar.
‘Hoe kun je het zeggen,’ zei Kate. ‘Die van jou zijn toch geen monsters?’
‘Zij heeft heel mooie kinderen,’ vertelde Kate aan Hannelore.
‘Ik begrijp wat ze bedoelt,’ zei Heinz.
‘Eigenlijk ben ik het met je eens,’ zei Kate. ‘De meeste mensen zijn monsters. Dat bedoel je toch?’
Tamar antwoordde lief lachend: ‘Moeders zijn de grootste monsters van allemaal. Ze vreten hun eigen kroost.’
‘Ach nee toch,’ zei Kate.
‘Het doet mij aan mijn eigen moeder denken,’ zei Heinz.
‘Biggen, katten en honden vergaat het net zo...’
Een luchtig gesprek over de afzichtelijkheid van het leven, zonder noemenswaardige consequenties. Een elkaar de bal
| |
| |
toewerpen. Een ballon van afgrijzen, soms vederlicht en dan weer zwaar als lood.
Martin was halverwege. Nu en dan richtte hij zijn ogen op Jenny, in de hoop haar aandacht te trekken en wat te kunnen gaan zeggen, maar Jenny bleef het middelpunt van andermans attenties. Ze pakte in en ze pakte uit, bewonderde en werd bewonderd, babbelde en werd bebabbeld: een draaikolk van recent moederschap. Martin luisterde naar Bill en Dan Morton.
‘Wat moet je nou voor hem doen?’ vroeg Morton.
‘Zijn moeder betwist hem een erfenis. Ik treed op als zijn secretaris...’
‘Hoe weet je dat hij het zich niet verbeeldt?’
‘Wat geeft dat! Het voornaamste is dat hij betaalt.’
‘Heeft hij je al betaald?’
‘O, dat zal hij zeker doen. Wanneer hij het zich alleen maar verbeeldt zal hij niet op kosten kijken.’
Morton scheen onder de indruk, maar het zelfvertrouwen van Bill leek enigszins opgeschroefd. Wie was Friedrich?
‘Denk je werkelijk dat hij gek is?’
‘Je bedoelt dat hij uit zijn nek lult! Heeft hij je al een concrete opdracht gegeven?’
‘Ik moet een brief aan zijn notaris schrijven.’
‘Waarover?’
‘Ik maak er wel wat van,’ zei Bill. ‘Ik kom er wel uit.’
‘Jij liever dan ik. Voor mij is een gek heilig.’
Martin vroeg: ‘Wat bedoel je precies met heilig?’
‘In bepaalde streken,’ zei Morton gewichtig, ‘wordt een gek als heilig beschouwd. Geeft dat niet te denken?’
‘Heilig in de zin van onrein,’ zei Martin.
‘De mens treedt op als middelaar tussen de verschrikkingen, die hij meent te onderkennen,’ zei Martin.
| |
| |
‘God is liefde,’ riposteerde de ander.
‘Dat is een van de keerzijden van de verschrikkingen,’ zei Martin.
‘Blijven jullie hier lang?’
‘Voorlopig wel. In ieder geval de winter.’
‘Wat doe jij?’
‘Niets in het bijzonder...’
‘Ik liefhebber in mijn tuin,’ zei Dan.
‘Weet jij dan wat van bomen?’
Dan Morton keek verbaasd. ‘Nee, ik schrijf. Wat doe jij, schilderen?’
‘Nee... Ik heb genoeg geld om een jaar vooruit te kunnen.’
‘Maar dat geld raakt eens op?’
‘Ja, vanzelfsprekend.’
‘Hoe verantwoord je dat tegenover jezelf?’
‘Door mij te amuseren.’
‘Dat is vreemd,’ zei Dan. ‘Wij zijn hier allemaal kunstenaars onder elkaar. De een schrijft en de ander schildert, een derde componeert, een vierde laat zich gebruiken als gigolo, de vijfde flikkert en zijn wettige vrouw is een pot, die de nimfomane uithangt, de volgende beschouwt zich als balling of is een renegaat, of is aan de dope... Afgezien van de gepensioneerden, de gealimenteerden, de gemainteneerden, de uitgeweken kolonialen en de gedesillusioneerde geallieerden: die vormen de andere groep. Heb jij geen enkele artistieke pretentie? Ben je misschien homo?’
‘Ik bestudeer het hier en nu,’ zei Martin lachend.
‘Dan ben je hier helemaal verkeerd,’ zei Dan agressief. ‘Alleen de Spanjaarden leven in het heden, maar dit is een achtergebleven gebied. Je bevindt je hier op het eiland van de retrograde beweging, besef je dat?’
| |
| |
‘Daarmee verandert het hier en nu niet,’ zei Martin.
‘Ben je een mysticus? Vorige zomer hadden we hier een zonaanbidder...’
‘Beschouw mij maar als een student,’ zei Martin. Automatisch hield hij zijn glas bij, toen Morton een fles wist te bemachtigen; en probeerde zijn aandacht te richten op de kamer zelf, het interieur, de kasten vol boeken. Hij haatte het milieu dat hem gevangen hield. Het bizarre vulde niet de leegte en de volte bleef van vlees en bloed. Had dan niemand ergens jeuk? Zat er geen broek te strak in het kruis? Waarom knapten de stembanden niet als snaren. Waarom werden de pezen en spieren niet uitgelegd tot het strenge blauw- en roodgekleurde uniform, dat de anatomische prenten suggereerden; waarom geen fonteinen van exploderende bloedvaten, geen slachting van kommervolle martelaren? Zelfs Tamar zag hij in dit valse licht: haar beweeglijke lippen, daarachter blikkerende tanden, daarachter de huig. Er was niemand die een vuist in de mond stak en het sterke staaltje leverde van een zelfopgelegde verstikking: een radeloos uiteenwrikken van het eigen nutteloze kakement. Er was immers geen ontkomen aan! Hij moest de gastvrouw nog groeten en haar gelukwensen met de boreling. De gastheer de hand schudden en hem zijn gasten verwijten. Hij draaide zich om, niet langer aarzelend (daarna zou hij kunnen weggaan), maar het was te laat. Jenny had het bed verlaten. Jenny waarde door de kamer rond. Een ereronde. (Het sterke staaltje!) Zij was gehuld in een doorschijnende nylon nachtpon, waaronder maag en buik bolden en kroezig schaamhaar de heren der schepping verblindde. Ze deden hun best om een andere richting uit te kijken, maar zij liet niet af. Een verzaligde glimlach verhelderde haar bleke, wat pafferige trekken. Haar hand strooide bruidssuikers en confetti. Zij
| |
| |
schreed her en der, al deze kinderen van haar schoot bedenkend, scherend met haar opgezwollen borsten over hun kruinen. Donkere rozetten om haar tepels: onaanvaardbare lokazen. Haar witte flanken beroerden menig meubel, niet zonder geweld; flessen en glazen vielen om. Waar was Jim? Hij stond bij de deur en keek bezorgd. Het was dom van Jenny. Er bestond gevaar voor infectie. Zij had dit niet moeten doen.
|
|