| |
| |
| |
dame, de slag is verloren
wij zijn in het binnenland gevlucht
een land van stenen heuvels dat ons niet beschermt.
Cees Nooteboom/brief uit ibiza
Voor Jan Gerhard Toonder
(die in de stad op het eiland woont)
| |
| |
| |
1
Wat er afgelopen nacht was voorgevallen werd aan het duister prijsgegeven. Bevreemding restte, maar die zou vandaag opgaan in het abrupte einde van de zomer. Als er later iets te herinneren viel, zou men desgewenst kunnen verklaren: ‘Het was vlak voor het weer omsloeg’. Of er dan nog iemand wist in welk jaar het was geweest, bleef een open vraag. Het natuurgebeuren, hoe hevig ook, trotseerde de christelijke jaartelling.
Het ochtendlicht bezeerde de ogen. Een bleke hemel, die ongenaakbaar was. Naakte, doffe kleuren. De zon een matglazen monster dat onverdraaglijk licht uitstraalde. De regen liet lang op zich wachten dit jaar, maar dat kon verbeelding zijn; vandaag of morgen of overmorgen maakte achteraf, als de spanning zou zijn geweken, weinig uit.
Hij begon de stoelen en de tafels uit te zetten op het stuk van de wandelweg naar zee dat hij voor dit doel gepacht had. De glinstering van het water, meer dan honderd meter verderop, irriteerde hem en onmiddellijk registreerden zijn ogen een onregelmatigheid in het rozenperk; kinderen hadden met de keien gespeeld, die de teelaarde omvat hielden. Een groen uniform (dat van een burgerwacht) gleed de kiosk binnen. Gabriël kwam uit de hurken overeind. De rulle, grijze aarde van zijn handpalmen wrijvend, keerde hij terug achter de tapkast. De burgerwacht leunde tegen de toog en wiste zich het voorhoofd af. Zijn lakzwarte hoofddeksel lag achter hem op een van de tafels. De grote wekker, schuin boven hem, tussen de flessen van de tweede plank, wees tien over negen aan, Gabriël manipuleerde met de koffiemachine.
| |
| |
Hij schoof Pep zijn koffie toe. Deze begon de wikkels van de suikerklontjes te scheuren. Gabriël tuurde langs hem heen naar buiten, waar midden op de straatweg een vreemdelinge met haar hond wandelde. Vreemdelingen hadden altijd honden, vreemdelingen waren gek op honden. Evenveel honden als vreemdelingen.
‘Nog nieuws?’ vroeg Pep. Hij bracht het glas koffie naar de lippen. Gabriël bracht een geluid voort alsof hij een vlam uitblies, tegelijk haalde hij zijn schouders op. Hij draaide zich om en begon te rommelen in de lade, waarin hij de voorraad sigaretten en lucifers bewaarde. Hij sloot de la, als had hij gevonden wat hij zocht. Een overbodig gebaar. De burgerwachter stond in de deuropening een sigaret te rollen, kijkend naar de overkant, over de straatweg en het plein heen, naar waar zijn vrouw op het balkon (een vertrouwd figuurtje tegen de wit gepleisterde gevel van de kazerne) het wasgoed aan de lijn hing.
Er kwamen mensen binnen. Iemand brulde om kaarten. De telefoon rinkelde. Gabriël ging erheen. ‘Voor jou, Ribas...’ Toen hij weer was teruggekeerd achter het bastion van zijn tapkast, opnieuw een geborgen man, en vragend opkeek, stond hij oog in oog met de buitenlander, die hem vannacht de dokter had laten halen.
‘Goedemorgen, Gabriël,’ zei Bill. ‘Mag ik astublieft een zwarte koffie van u... meneer...’
De kastelein zette bedrijvig glaasjes op schoteltjes, goot een glaasje leeg in een groter glas, schonk dampende melk bij uit een kan.
Bill herhaalde met stemverheffing de eens uit het hoofd geleerde vraag. Iemand naast hem, een in het zwart geklede boer, bezag hem met ongeremde nieuwsgierigheid.
‘Komt er al aan, Guillermo.’
| |
| |
Bill werd door de eilandbewoners Guillermo genoemd. Met hoofd en schouders boven de overige koffiedrinkers uitstekend, blond en van een andere gelaatskleur dan zij, voelde hij zich met gemak de tegenvoeter die hij was; een persoonlijkheid die in den vreemde tot zijn recht komt, zich gemarkeerd weet door een betrekkelijk isolement, en daarover afwisselend bedroefd en genoegzaam kan zijn.
Bill dacht aan vannacht. Of niet aan vannacht, maar aan wat ermee samenhing - aan het incident. Hij probeerde het voor zichzelf te identificeren, te benoemen. Maar de nacht schoof er steeds tussen. De nacht en de zee en het onduidelijke, dat hem ertoe gebracht had gisteravond een wandeling te maken; hierlangs, rechts afslaand bij de woning van de vroedvrouw, voet voor voet tastend over de smalle richel tussen het huis en de uitgevreten oever, bukkend voor overhangende takken en ranken, waar de doorgang zich verbreedde tot een pad langs de kust, dat leidde naar een bedrieglijk nabij verschiet van heuvels en kliffen. De weg die hij gegaan was, en het landschap, en de nacht weer. De machtige koepel. Duister, opdringerig water. Zijn gezicht nam een norse uitdrukking aan. De nieuwsgierige boer naast hem, ineens bevangen, schoof op, ging staan kijken naar de kaartspelers aan de tafel achter hem.
‘Hoe is het met de Franse dame?’ vroeg Gabriël.
‘Het was geen Franse, het was een Hollandse.’
‘Een Hollandse?’
‘Ze wonen bij de lichtfabriek...’
Deze laatste toelichting, bedoeld om het gesprek gaande te houden, scheen een averechts effect te hebben, want Gabriël verwijderde zich. Maar hij kwam weer terug. ‘Casa Anita?’
‘Dat kan,’ zei Bill, ‘dat zal het zijn...’
| |
| |
Gabriël haalde de schouders op en zijn donkere ogen namen een broedende uitdrukking aan. Toch bleef hij staan. Bill merkte op, dat de ogen afdwaalden en zich vestigden op de rug van de burgerwachter, een van de kaartspelers, die op hoge toon een bod deed. Even zag Bill haar weer voor zich: een vrouw met grijzend haar, statig nog en onder andere omstandigheden misschien niet onaantrekkelijk, geleund op een arm, haar voorkomend door een hoffelijk heer geboden. Een heer die ongetwijfeld haar man was.
Gabriëls aandacht werd afgeleid door iets dat zich buiten afspeelde. Hij vulde een conservenblik met water en begaf zich naar een automobiel van ouderwets model, die tot stilstand kwam aan de overkant van de straat. Een portier klapte. De chauffeur kwam vanachter de motorkap te voorschijn. Kindergezichten vertoonden zich, bogen zich over het omlaaggedraaide raam. Het profiel van een jonge vrouw was zichtbaar naast de schaduwachtige massa van nog een passagier. Een met bagage volgestouwde imperiaal. Er was vanmorgen een boot aangekomen.
De bus van twaalf uur bracht de postzakken mee. De deur naast de snoepwinkel van Maria was al open, werd belegerd door het gebruikelijke groepje voorbarigen, babbelende dorpsmeisjes en stoeiende kinderen; maar het zou zeker nog een half uur duren voordat het sorteren gedaan was, en er tot uitdeling werd overgegaan. In de schaduwen van de twee hoge witte abelen vooraan de wandelweg zaten de vreemdelingen. Late toeristen en buitenlandse ingezetenen. Het was het uur waarop men elkaar ontmoette, plannen beramend voor later op de dag, of zich eenzelvig vervelend, verbeidend de tijd. De hemel was nu loodgrijs. De oleanders langszij, giftig en
| |
| |
roze, waren geen weelde meer. Het verraderlijke licht heulde samen met alles dat aanspraak maakte op substantie en vorm. De vliegen staken gemeen.
‘Kom erbij zitten, Bill.’ Dan Morton stond op en sleurde een stoel van een naburige tafel weg, de aanzittenden negerend. Zich bewust van zijn onbeschoftheid, zond hij zijn eigen gezelschap een duivels bedoelde grimas toe. Er werd verlegen gelachen. ‘Ga zitten, Bill.’
‘Hallo,’ zei Bill. Aarzelend, zijn gretigheid verbergend, nam hij plaats op de aangeboden stoel. De anderen besteedden nauwelijks aandacht aan hem, gingen op in onderlinge gesprekken. Hij klapte in de handen, teneinde de aandacht van Gabriël te trekken, maar vooral om zich een houding te geven.
‘Ha die Bill,’ zei Jenny blij verrast, alsof zij hem nu pas zag. Jim, haar echtgenoot, knikte. Dan Morton grinnikte. De gesprekken werden afgebroken.
‘Hallo,’ herhaalde Bill. Gabriël keek toevallig zijn richting uit, en hij riep om een absint, zich afvragend of hij er trek in had.
‘Is dat nou lekker?’ vroeg Jenny, grote ogen opzettend. Zij sloeg haar dijen over elkaar, haar zwangere buik met de handen opduwend. Zweet parelde op haar voorhoofd.
‘Waarom laat je dat ding niet thuis?’ informeerde Dan.
‘Het is mijn parasiet,’ zei ze.
Jim, in omvang zijn vrouw overtreffend, deed de rieten stoel onder zich kraken en steunen. Het was onduidelijk wat hij ermee wenste uit te drukken. Van de naburige tafel klonk een luide Duitse vrouwestem, welke meedeelde: ‘Sinds z'n zestiende heeft hij al zijn zakcentjes opgespaard om een auto te kunnen kopen. Zelfs het roken heeft hij er voor opgegeven. Nu is hij nog in dienst en krijgt hij vergoed wanneer hij zijn
| |
| |
vrienden meeneemt, maar als hij student wordt houdt dat natuurlijk op en zal hij z'n wagentje moeten opgeven.’
‘Wat zegt ze, Heinz?’ vroeg Dan. Maar Heinz, de onvermijdelijke metgezel van Morton, het loodsvisje van de haai, ging op het getreiter niet in, bepaalde zich ertoe dociel te glimlachen. ‘Een landsvrouwe van je,’ riep Dan. Heinz bleef glimlachen. ‘Ouwe krijgsmakker, herinner je je Stalingrad nog?’ vroeg Dan. De vriendin van Heinz, een door vermageringskuren uitgeteerd meisje met een schouderbandje als centrum van haar besognes, bracht haar decolleté weer eens in orde, en begon zich zichtbaar te ergeren. Haar vriend schuifelde nerveus met zijn hooggeschoeide, aan het Oostfront ingekorte been. De nieuwste grap was blijkbaar, dat Heinz en Dan elkaar hadden leren kennen tijdens de oorlog. Voormalige tegenstanders uit een veraf verleden.
‘Verwacht jij post, Bill?’ vroeg Kate - een bebrild spichtig meisje uit Boston, dat liever niet puriteins zou zijn opgevoed, en het zich aantrok, dat vrijwel niemand zich daarvan wilde vergewissen.
‘Ik weet het niet,’ zei Bill. ‘Misschien.’
‘Uit Australië?’ vroeg Dan. ‘Uit Sydney?’
‘Nee, uit Frankfort,’ antwoordde Bill gedachteloos. Morton voelde zich gekat. Heinz vatte het ook zo op en keek Bill erkentelijk aan.
Het schouderbandje zakte welgevallig. En dat alles, omdat Bill niet begrepen had dat de vraag van Morton plagerig bedoeld was. Was Dan Morton nu ook anti-Australisch?
‘Ik hoop, dat er vandaag iets is gekomen,’ zei Kate.
‘Brieven uit de vs komen meestal over Alicante,’ zei Jenny.
‘Zeg, Bill,’ zei Dan Morton.
‘Ja?’
| |
| |
‘Wat was er met die Hollandse gisteren?’
‘Met die Hollandse?’
‘Ja, die met haar reet op de rotsen lag.’
Bill keek Morton aan. Het vragen werd een staren. Hij wachtte op een reactie, waaruit zou kunnen blijken hoeveel Morton wist.
‘Over wie hebben jullie het?’ vroeg dikke Jim.
‘Over een Hollandse,’ secondeerde Heinz ijverig. ‘Burger of Borger is de naam. De man is met vervroegd pensioen.’
‘Borger,’ zei zijn vriendin.
‘Zij lag met haar reet op de rotsen,’ oreerde Morton.
‘Ken ik niet,’ zei Jim. ‘Een Hollands meisje?’
‘Over wie gaat het?’ vroeg Kate.
‘Ach, je hebt haar wel eens gezien,’ zei de vriendin van Heinz. ‘Het is al een oudere vrouw.’
‘Een dame op leeftijd,’ hoonde Dan Morton.
‘Wat probeer je eigenlijk te insinueren?’ vroeg Bill.
‘Niets. Mijn meid kwam met het verhaal thuis.’
‘En wat had ze te vertellen?’
‘Jij hebt de dokter gehaald!’
‘Bill hoeft het toch niet te vertellen, als hij dat niet wil,’ zei Kate.
‘Wat wil je eigenlijk weten?’ vroeg Bill.
Jim ordende zijn lijf tot een luisterhouding, vastbesloten zich geen woord te laten ontgaan. Zijn vrouw vergat een ogenblik haar buik. Heinz keek vol afwachting naar Dan, van hem naar de anderen, toen ten slotte naar Bill.
Het schouderbandje werd met een ruk opgetrokken.
‘Van mij hoeft het niet hoor,’ verklaarde Morton.
‘Wat wou je weten?’ vroeg Bill.
Bill keek naar de anderen. De anderen keken naar hem. Er
| |
| |
was voor hem geen ontkomen aan. Hij wilde het zelf te graag vertellen. ‘Gisteren liep ik langs zee, de kant op van Jaime's bar. De bar was dicht. Jaime is terug naar het vasteland. Bij de kleedhokken keek ik toevallig naar het strand beneden en zag iemand liggen - in een nogal vreemde houding...’
‘Met haar reet op de rotsen,’ zei Morton, zijn ronde hoofd glimmend van het zweet, een voldane grijns om de lippen.
‘Het was avond, er was geen zon meer, en de houding stond mij niet aan. Zij lag met haar hoofd naar het water, haar armen voor zich uitgestrekt. Ik kreeg de indruk dat zij bewusteloos was, en heb toen maar een dokter gehaald.’
‘Heb jij de dokter gehaald?’ vroeg Heinz.
‘Natuurlijk,’ zei Morton laatdunkend.
Het verhaal klopte niet, realiseerde Bill zich. Hij bloosde.
‘Nee, Gabriël,’ zei hij, alsof hij bang was op een leugen betrapt te worden. ‘Haar man kwam er toevallig aan en die is met hem meegegaan.’
‘Jij niet?’ vroeg Morton.
‘Nee, waarom zou ik?’
Niemand kon op zijn wedervraag een aannemelijk antwoord geven. Hij had verteld wat hij wist, ook al had het niets met de werkelijkheid te maken. Het bleef zijn ervaring. Niemand werd er wijzer van. Tevergeefs probeerde hij zich voor te stellen wat hij gezien had, maar ook dat was aan niemand besteed. Hoe zag de vrouw er uit? Twee handen, uitgestrekt naar het water. Gebalde vuisten? Of geklauwde handen zoals op de omslag van een thriller?
‘Kennelijk een geval van zelfmoord,’ vertelde Dan aan de anderen.
‘Waar heb je het nu over?’ vroeg Bill.
‘Een poging tot zelfmoord,’ preciseerde Dan.
| |
| |
‘Wie? Dat mens?’
‘Ja, allicht.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Dat maak ik eruit op,’ zei Dan. ‘Verwondert je dat?’
Het verwonderde hem niet, het was zijn eerste gedachte geweest vanmorgen. Maar hoe kwam Morton aan dat denkbeeld?
‘Afgrijselijk,’ zei Kate. ‘Wat zielig voor haar.’
- Met haar reet op de rotsen, dacht Bill en haatte Dan Morton.
‘Waar maak je dat uit op, Dan?’
‘Was er maan?’ vroeg de vriendin van Heinz.
Bill kon het zich niet herinneren. ‘Waarom?’
Zij giechelde, bevingerde koket het bandje. ‘Misschien nam zij een bad bij maanlicht?’
‘Ze had haar kleren aan,’ zei Bill.
Jim begon hoestend te lachen, te schuddebuiken en te draaien met zijn massieve dijen. Zijn vrouw drilde mee.
‘De omstandigheden wijzen er duidelijk op,’ zei Dan.
‘Je lult maar wat,’ zei Bill. ‘Wat weet jij ervan? Je bent er niet bij geweest.’
‘Vraag het de dokter of haar man,’ zei Heinz. Maar niemand lachte om zijn suggestie, dus fixeerde hij de deur, waar de postbode begonnen was met het uitdelen van de kranten, zoals bleek uit de zich verspreidende menigte. Bill zocht naar woorden van protest. Hij wou Dan tegenspreken; hem uitmaken voor een ziekelijke fantast, een hysterische sensatiezoeker, een terroriserende gek. Het was obsceen: dit invreten op een vrouw die hij niet kende. Dan reageerde slechts op wat hij had van horen zeggen, op wat zijn meid zijn vrouw verteld had, op minder dan een vermoeden. Een loos gerucht. Iemand had de dokter aangesproken en deze had zich laten ontvallen, dat
| |
| |
er een vreemdelinge ziek geworden was op het strand, en Guillermo hem had laten roepen. Al het overige was uit de lucht gegrepen.
‘Ben je het niet met me eens, Bill?’
‘Nee.’
‘Wat is jouw idee dan?’
‘Ik heb er geen ideeën over, Dan.’
Hij werd gedwongen zich te verloochenen, want hij had haar niet durven aanraken en was naar het dorp gevlucht, door een panische angst aangegrepen. Het was een beschamende herinnering, die hij met niemand wilde delen. Dat had Morton aangevoeld. Dat en iets anders wat hij niet begreep...
Morton zat zijn hond aan te halen. Een sarrend strelen. Morton's gezicht stond verongelijkt. Het beest liet de tong uit de bek hangen. Jenny en Jim kibbelden over wie de post zou halen. Heinz fluisterde met zijn vriendin in het Duits. Alleen Kate wist zich niet aan de beklemming te onttrekken. Zij was nog te kort in San Hilario. Het lokale wroeten bracht haar steeds weer in verwarring, juist omdat het blijkbaar tot niets verplichtte, maar ook niemand met rust liet. Een medestander zoekend, die zich met haar misplaatst zou kunnen voelen, trachtte zij een gesprek met Bill te beginnen.
‘Er zijn weinig mensen meer, hè?’
Bill herinnerde zich de taxi van vanmorgen. De kinderen. De vrouw. Gabriël die met het conservenblik water wegliep.
‘Vanochtend zijn er een paar met de boot gekomen.’
‘O, ja?’
‘Ja, een gezin met kinderen.’
Dan Morton knoopte de honderiem van de stoelpoot los. Bill dronk zijn glas leeg, legde het geld naast het glas, en stond op.
| |
| |
‘Dag, Kate. Ik moet gaan.’
‘Tot ziens!’
Hij vermeed de anderen aan te zien.
Met bedaarde passen - een man gewend aan veel lopen - stak hij de straat over en liep naar de deur. Voor het blauwe tafeltje in de toegang, dat de balie voorstelde, wachtte hij zijn beurt af. Hij wist waar zijn post zou moeten liggen, had een vaste plaats op de lange ruwhouten tafel. Er lag daar niets.
‘Is er wat voor mij, Vicente?’
Het antwoord was stereotiep geworden.
‘Niets voor u, Guillermo.’
Hij tuurde naar waar op de grijze cementvloer de pakketten moesten liggen; het was te schemerig in het kamertje.
‘Ook geen drukwerken? Geen pakje?’
‘Niets voor u, meneer Guillermo.’
Hij keerde zich teleurgesteld om. Weer niets. Om naar huis te gaan moest hij langs de kiosk. Hij liep aan de overkant van de weg. Gewoontegetrouw zochten zijn ogen de mensen op. Een heer stond midden tussen de tafels, afwachtend tot Gabriël een stoel voor hem naar buiten zou dragen. Een heer alleen.
- De naam was Borger. De vrouw heette Gerda, schoot hem te binnen.
‘Waar is Gerda?’ had Borger gevraagd. Hij had het, meende Bill zich te herinneren, in het Frans gevraagd.
Het was een ongelukkige dag. Een van kleine tegenslagen en geniepige hindernissen. Eerst had zij haar beurs vergeten, en had het gemerkt toen zij struikelde en haar mand op de grond viel. Toen bleek, dat zij haar zonnebril niet kon missen zonder hoofdpijn te krijgen. Tweemaal terug de helling op, de hand
| |
| |
door het hek steken en de klink oplichten. Nu ging het pad naar beneden en moest zij opletten waar zij haar voeten neerzette; opjagend stof, ondergestoven keien, het karrespoor waarin haar voet afgleed. Soms helde het pad naar opzij. Er was ruimte genoeg, maar zij zocht de obstakels op. Haar heupen regelden met moeite het evenwicht.
Omlaag was het nooit meer dan zeven minuten. In de vlakke dorpsstraat herkreeg haar loop automatisch het uitgebalanceerde van een dame met goede manieren, die het eten voor vandaag in huis ging halen. Deze geruststellende overweging deed haar even glimlachen, enigszins superieur: omdat zij het zo uitstekend begreep. Stel dat zij nu toch misstapte en toevallig een enkel verzwikte? Een troosteloos binnenpretje. De pijn kende ze, die was overkomelijk. Maar wat zou er intussen gebeuren? Zou Tabe haar van moedwil verdenken? Ongetwijfeld. Zeker na gisteravond. Wat zou hij er aan kunnen doen? De dokter halen was niet nodig. Het was ook niet gewenst, want misschien zou de dokter er iets van begrijpen (al verstond ze hem nauwelijks), en dat was onverdraaglijk. Wat dan? Plat op bed liggen. Hem dwingen thuis te blijven. Zinloze dreigementen tot het etensuur aanbrak en er gekookt had moeten worden. Ten slotte zou hij naar het restaurant gaan, want zijn eigenwaarde was niet groter dan zijn maag. Dan werd hij zonder scrupules de schoft die hij was, de dwingeland, de gelijkhebber, die zich beriep op een traditie van regelmaat, geordende natjes en droogjes. Categorisch onbegrip, dat hij aan haar en zij aan zichzelf te danken had.
Waar hield hij zich nu op? Ergens in het dorp, zonder twijfel. Waar zou hij anders heen moeten gaan? Zo was hij geconditioneerd: alleen zijn, of met haar - nooit met anderen zonder haar. Niet een geruststellende, wel een voldoening
| |
| |
schenkende gedachte. Een voldoening, door de jaren heen bitter als gal geworden. Dat wist zij sinds gisteravond. Zij had hem en hij had haar. Overwinning en nederlaag waren niet meer van elkaar te onderscheiden; de ene vertoonde aspecten van de andere. Een in beweeglijk water weerspiegeld spiegelbeeld. Gaand en komend water in de nacht. Gisteravond laat was het nacht. Wat was zijn eerste gedachte geweest, toen de dokter hem aansprak, of die andere, die man van de kiosk, of die Australiër (wat hadden die er wel van gedacht?) - Tabe, in eerste opwelling, had geconcludeerd wat zij voorzien had: een poging tot zelfmoord. Wat had hij anders moeten doen? Tot iets anders was hij niet meer in staat. Zij had het kunnen verwachten. Dat wel.
De straatweg dwars door het dorp. Dat wat het tot een dorp maakte. Een opeenvolging van lage huizen, gepleisterd of geblanket; neringdoenden; tot burgerdom bekeerde landbouwers. Hier kregen haar stappen iets resoluuts. Zij wist waar zij liep. Geen gevaar meer voor vallen en moedwillige ongelukken. Geen onordentelijkheden die tot een omweg noopten. Hier heerste veilig en vertrouwd het tekort. Dat was de bekoring van het gemis. Geen comfort. Geen kooplust bevredigende artikelen. Zij miste soms de stad. Zij miste nu vooral de etalages. Kijkkasten vol met uitgestalde grillen, die uiteindelijk toch dingen waren; voorwerpen, die onherkenbaar de aandacht geboeid hielden, maar onderliggende gedachten de vrije loop lieten. Waarheen moest zij kijken? De concreetheid van de contouren misleidde haar. Iemand groette haar. Een hand aan de rand van een strohoed. Een van de buitenlanders. Zij kende hem niet. Ook niet van gezicht. Zij kende haast niemand hier, maar zij groette terug met een beminnelijke glimlach. Misschien had hij in de bus tegenover haar gezeten, of zij
| |
| |
had hem laten voorgaan in een winkel, of hij was haar voorgegaan (wat waarschijnlijker was).
Zij had gisteravond niet speciaal aan zelfmoord gedacht. Tabe wel. Waren er woorden geweest? Er waren altijd woorden: zinloze woorden, woorden in logisch verband, woorden van verwijt, beschuldigende woorden. Was een bedreiging met zelfmoord een verwijt of een beschuldiging, of beide? Het had toch zeker niet aan haar gelegen. Zij was gewoon gaan wandelen. Zij was gaan lopen. Zoals nu. Zij wist zeker dat zij liep zoals nu. Alleen was het toen donker. De schemering had zich verdicht tot duisternis. Zij was gewoon gaan zitten aan zee. Wat was daar voor ongewoons aan? Zij had het in lang niet gedaan, maar dat bewees niets. Zij had het vroeger vaak gedaan. Het was de gewoonste zaak van de wereld. Zij stond nu in de winkel en keek wat er vandaag was. Het beste en het duurste kwam van het schiereiland; uit Valencia: muskaatdruiven en tere tomaatjes, de eerste sinaasappels. Maar er waren verse vijgen, gebarsten van rijpheid, kleverig wegvloeiend sap in een koel nest van loof, en kogelronde watermeloenen. Grutterswaren herinnerden aan haar jeugd in de provincie. Vliegenmeppers, stokvis, worstevellen, touwschoenen, aardewerk, conserven, dik onder het stof, in vertraagde vredige ontbinding. Een kakofonie van luchtjes. Een gecompliceerd begin van stank; van verrotting.
‘Hoe gaat het met u, mevrouw?’ vroeg het oude mens op de stoel bij de deur. Zij was slecht ter been. Elastieken kniekousen hielden haar spataderen in toom. Gerda knikte haar toe. De winkel was vol; voorlopig was zij niet aan de beurt.
‘Toni, een stoel voor mevrouw.’
Antonio wierp de paprika terug op de schaal, het overwicht gunnend, en sleepte een stoel voor haar aan uit het binnenhuis.
| |
| |
‘Dank je vriendelijk, Toni.’
Zodra ze zat, bemerkte zij hoe moe ze was. Zweverig... uitgeput als na een doorwaakte nacht. Haar oksels zweetten overvloedig. De haartjes op haar kin prikten. Zij sloeg de armen over elkaar om de vochtplekken te verbergen. Een meisje in een schoolbank, dat aandrang voelt en haar vinger niet durft op te steken bij een nieuwe meester. Zij vermeed de blik van de oude vrouw. Ze kon haar toch haast niet verstaan. Langs het strand lopen in een maannacht. Een romantisch idee uit het verleden. Haar verleden, niet te vergeten. Daar had zij recht op. Niemand kon haar dat onthouden.
‘Anders maak ik er net zo lief een eind aan.’
Dat had ze gezegd tegen Tabe, gisteravond; maar naar aanleiding van iets heel anders. Het was niet de eerste keer geweest, dat ze het zei. Ze zei het wel vaker. (Elk ogenblik, beweerde hij.) Had het iets te betekenen? Wat dan? Geen herrie, alsjeblieft! Hij interpreteerde alles als ruzie. Iedere noodkreet vatte hij op als een verwijt. Dat lag in zijn aard: egocentrisch, benepen, beangst voor zuiverheid. Het ging over geld. Als het enigszins kon, ging het om de centen. Zo had hij haar geconditioneerd. Hij had het geld verdiend en zij maakte het op. Hij geloofde in de redelijkheid daarvan en zij ging over de schreef.
Hoeveel geld kon men verteren voordat het onredelijk werd? Waar lag de grens tussen haar aanspraken en zijn recht? Waar begon en eindigde het gezamenlijk bezit? Het deed haar denken aan de portemonnaie in haar mand. Zij controleerde of hij er nog in lag. De angst iets te zullen verliezen overkwam haar op de meest ongelegen momenten. Hij was bang bestolen te worden. Daarom stelde zij hem steeds voor, haar uitgaven te noteren. Dan zouden ze het samen kunnen nagaan. Het
| |
| |
ging nooit goed, want na een paar dagen was hij het natuurlijk weer die onder haar vernedering leed, terwijl zij steeds vergeetachtiger werd. Vergeetachtigheid was een vorm van verliezen. ‘Ik besteel je toch niet!’ Wie weet was zelfmoord diefstal, ontvreemding van onvervreemdbaar goed - een jagen op kosten - een aanslag op eigendommelijke rechten. Weer moest zij glimlachen.
Zij zat op het strand en de zee had zich aan haar zicht onttrokken. Er was nog geen maan. Zand vermengd met sliertjes wier en takjes en kiezels. Gladgeslepen stenen, wegrollend en glibberig onder de tastende voetzolen. Een weerlichten boven zee. Er blonken sterren. Er was toen geen bewolking. Een zwart niets vol glinsterende speldeprikken. Een onverwachte vlaag wind in de ronde kruinen van de savelbomen. Vleugen dennegeur; tijm en rosmarijn van de heuvels. Bedwelming, weggevaagd door de zilte geur van het onzichtbare water, de zintuigen verhevigend tot een al pijnlijker bewustwording. Voorovergebogen, een tasten met de handen vooruit. Een gekromde rug. Haar knieën schaafden de ruwe bodem in een verrukkelijk bezeren. Een dier, dat zich bukt naar de bron. Maar zij zakte door en bleef willoos liggen, zich overgevend aan het onbedoeld krampen van haar handen. Zonder gedachten. Geheel niet als een dame. Nee, dat beslist niet. Meer een ongezeglijk kind, verrast in een buitensporigheid. Hoe lang lag zij daar? Zij wist het niet. Voetstappen waren naderbijgekomen. Stappen van een man. Beefde zij, of beefde de bodem? Koppig, halsstarrig ineens, had zij volhard in haar houding, de consequenties niet achtend, het onderlijf in gloeiende medeplichtigheid tegen de vochtige grond. De man had zijn passen ingehouden. Een onderdeel van een stilte, en toen een geritsel. Schuifelende bewegingen in haar richting. Een
| |
| |
onverdraaglijk afwachten van haar, die verwachtte te worden gewekt, op bruuske wijze desnoods, plotseling en zalig aangerand. Daarna het niets. En toen het ontwaken onder de handen en de ogen van een dokter en een echtgenoot. Een blik van Tabe, vertwijfeld bedoeld. Beroepsmatige manipulaties van de arts.
Wat had zij daarna anders kunnen doen dan strompelen? Voorwenden dat het lopen haar moeite kostte, struikelend en leunend, tot zij zich op de weg naar hun huis van hem kon losrukken, hem van haar afduwend, fier wegschrijdend, zonder verder de schijn op te houden. ‘Wat heb je gedaan?’ Het was als een noodkreet bedoeld, maar werd als een verwijt verstaan. Zij kon zich niet anders dan schuldig voelen, maar hij was de schuldige; zij de eeuwige dupe. Zo lagen de verhoudingen.
Zij voelde hoe de vrouw van Antonio naar haar keek. Haar gezicht verstrakte onder de vragende blik van die andere. Was het haar beurt nog niet? Een vrouw kwam binnen met een paar tomaten. Antonio hielp haar. Gerda stond op, een gewoontegebaar uit de stad, opkomend voor haar rechten als klant. ‘Een kilo aardappelen, Toni.’
‘Een ogenblikje, mevrouw. Gaat u toch zitten.’
De vrouw was jonger dan zij, daarom liet hij haar natuurlijk voorgaan, geamuseerd door haar voortvarendheid. Een vreemdelinge net als zij. Een die blijkbaar deed waar zij zin in had. Een hatelijkheid was aan zo een niet besteed. Toch ging zij voor de toonbank staan. De jonge vrouw noemde de winkelier haar boodschappen op. (Zo jong was zij niet, zij was zeker al dertig, minstens twintig jaar jonger dan zij - rekende Gerda uit, meestarend naar de onbeholpen cijfers.) De vrouw stelde, gedeeltelijk in het Frans, een vraag.
| |
| |
‘Wat zegt ze?’ vroeg Antonio aan Gerda.
‘Abrikozen,’ vertaalde Gerda.
‘Ja, ja, abrikozen,’ zei de vrouw, Gerda dankbaar toeknikkend. Gerda knikte terug.
‘Mevrouw is hier nieuw,’ vertelde Antonio.
‘Een landgenote van u?’ vroeg Antonio.
‘Nee, nee,’ zei Gerda.
‘Bent u Duitse?’ vroeg de jonge vrouw.
‘Nee, nee, Nederlandse.’
‘Mevrouw is immers Hollandse,’ zei de oude vrouw van Antonio bits.
‘Die andere dame is Frans.’
‘Nee, niet Frans,’ protesteerde de jonge vrouw.
Op dat moment verschenen in de deuropening een jonge man en twee kinderen. Een jongen en een meisje. Tweelingen?
‘Waar blijf je, Tamar?’
‘Bijna klaar, Martin!’
Nu sprak de vrouw Engels, evenals de man.
Zij betaalde en nam haar boodschappentas op. De man nam hem over. De kinderen keken zwijgend toe. Ze waren een jaar of zes. Beiden gingen gekleed in lange corduroy broekjes en bonte afhangende hemdjes.
Gerda liet zich bedienen. Haar ergernis was zij vergeten. Het gezin vertrok. Antonio nam afscheid van de jonge vrouw, zoals dat zijn gewoonte was met nieuwe klanten. Iedereen gaf elkaar handen. ‘Heeft u al een huis?’ vroeg Antonio.
‘Nee, we zijn nog op zoek.’
‘Misschien weet ik wat voor u. Als u even wacht... Eerst mevrouw hier afhelpen!’
Man en vrouw en kinderen bleven staan, blij en vol verwachting. Het ontroerde Gerda. Het leek zo romantisch en
| |
| |
avontuurlijk. Zij had graag een voorwendsel gevonden om nog wat te blijven. Ze had nu geen haast meer. Maar ze was hier klaar en ze moest nog naar de bakker en naar de slager. Zij moest door.
Het vertrek waarin ze aten, door een gangetje van de winkel gescheiden, werd gebruikt als woonruimte, opslagplaats en garage. De auto was een Peugeot, een artifact uit de jaren dertig, een glanzend troetelbeest. Een radio, via een navelstreng verbonden met een batterij, brulde reclameteksten.
‘We eten eenvoudig, het is geen zondag,’ beweerde Eulalia, de vrouw van Antonio.
Antonio had een kip de nek omgedraaid. Ieder had een bord voor zich, vol saffraangele rijst, brokken vlees, sperziebonen en paprika's; op een schotel in het midden van de ronde tafel stugge slabladen, glimmend van olie en azijn, met ansjovis, olijven en vermorzelde sardines. Antonio sneed een mik aan schijven; voorzag daarna iedereen van wijn, genietend van zijn eigen gastvrijheid. De kinderen hadden vriendschap gesloten met de oudste dochter, een veertigjarige idiote, waarmee zij aan een apart tafeltje aten; ze hadden een daverend plezier.
Martin liet het converseren aan Tamar over. Soms reageerde hij met instemmend gebrom of een verlekkerde grijns, al naar gelang het uitkwam. Ertoe aangespoord door Antonio, trachtte hij uit de karaf te drinken, eer bewijzend aan een landelijk gebruik, het hoofd achterover, de tuit hoog boven het keelgat. Tamar lachte, blozend van uitgelatenheid. Eindelijk kon zij zich ontspannen na de vermoeienissen van de reis en de overtocht. Haar hand prikte met de vork in de slaschotel, richtend op de zwarte en groene olijven.
‘De kinderen lijken op u,’ zei Eulalia tegen Martin.
| |
| |
‘Wat zegt ze?’
‘Ze zegt dat de kinderen op jou lijken.’
‘Ze lijken op haar,’ zei Martin in het Engels, wijzend naar Tamar.
‘Heel knap, heel mooi...’ verzekerde Eulalia.
Die woorden verstond hij. Hij lachte en loenste verliefd naar Tamar. ‘Ja, zij is mooi,’ zei hij in gebroken Spaans.
Eulalia weigerde, maar Antonio ging mee koffie drinken. Omdat ze wat wilden terugdoen en het nog te heet was om het huis te bezichtigen. De dorpsstraat was verlaten. Luiken voor de vensters. In de kiosk zaten enige vissers. Alles en iedereen hield zich zo onbeweeglijk mogelijk, de lichaamsvochten sparend, bang de vibrering te verstoren.
Nieuwsgierig keek Tamar om zich heen. Haar lijf vond genot waar zij het zocht. De bittere smaak van de koffie. Het nagloeien van de cognac. De zware, vagelijk weerzinwekkende geur van de lokale tabak. Een van de vissers had vanonder halfgeloken ogen een visioen van haar benen. Een wensdroom, veroorzaakt door haar strakgespannen rok. Even rilde zij van genoegen. Haar mond verzachtte zich, de lippen van elkaar getrokken - een zeer aardse zeemeermin. Toen schudde zij haar kortgeknipte blonde haar en de blik in haar grijze ogen werd zakelijk. Zo eenvoudig ging het, zo vlug, zo efficiënt. Het begeerlijke, dat haar billen hadden verbeeld, herkreeg spierkracht. ‘Zullen we gaan?’
Hier begon het pad naar boven. De heuvel die ze gezien hadden toen ze het dorp binnenreden. Aan de kant van de straatweg steil en door grotten uitgehold, overwoekerd door struikgewas en kruiden. Op de top een tot een katholieke kerk uitgebouwde Moorse vesting. Duizenden jaren geleden kwam de zee tot deze klif.
| |
| |
De bewoonbare flank, getuige enkele suikeren villa's langszij, was een verlengstuk van het dorp. Iedere tien of twintig meter stilstaan om op adem te komen. Kloppend bloed achter de slapen.
Antonio wees recht voor zich uit. ‘Kijk...’
Zij trotseerden het licht en keken omhoog. De jongen en het meisje, links en rechts van Martin, lieten hem los en holden naar hun moeder.
Een oude boerderij in de stijl, typisch voor het eiland. Konzenielje in de voortuin: struikgewas van stekelige ledematen, tot volumes opgezwollen vezels, donkergroene afgehouwen reuzehanden. Gehamsterd water in een verdord landschap, een even verschrikkelijke als ontoegankelijke koelte. Vlak aan het pad stond een kleiner huis, een in een bungalow getransformeerde stal, behoorlijk gewit en met een stadstuintje ervoor. De deur stond op een kier. Antonio ging naar binnen en kwam naar buiten met een gebogen manneke, de eigenaar, die hen uitnodigde binnen te komen. Ze inspecteerden de kamertjes, beklommen toen het trapje naar het dakterras.
‘Gaan we hier wonen?’ vroeg het meisje.
De jongen sloeg met een op de weg gevonden rietstok tegen de plavuizen van het dak.
Bloeiende geraniums in potten. Kruipende vetplanten. Spitse agaven. Sintjansbroodbomen verduisterden een stapelmuur, waarachter zich de kruisweg naar de kerk bevond.
De eigenaar en Antonio onderhandelden in hun onverstaanbaar dialect. Martin gebood de jongen de stok weg te gooien, maar de jongen deed of hij hem niet hoorde. Tamar riep haar zoon bij zich en streelde hem over het hoofd. Hij liet de stok vallen waar zij stond. Het meisje rammelde met het luik van de waterput. ‘Laat dat, Jane!’
| |
| |
‘Laat ze maar, Martin.’
‘Ze kunnen toch gehoorzamen?’
‘Doe niet zo flauw...’
Hij trok een pruillip, rood van ergernis. Hij was zes jaar jonger dan Tamar. De prille minnaar van een volwassen vrouw. Zij zag hem fronsend aan, enigszins ongeduldig. Toen lachte ze weer en kon ook hij weer lachen.
‘De boerderij is te huur,’ deelde Antonio mee. De eigenaar knikte nadrukkelijk. Twee samenzwerende mannen in het zwart.
‘Hoeveel?’ vroeg Tamar.
De man noemde een bedrag dat redelijk klonk. Tamar liep op de deuren toe, gevolgd door de anderen. Zij was geen oudere vrouw, maar een meisje, slank en veerkrachtig in de heupen. De kinderen drongen om haar heen. De eigenaar, opeens een oude sluwe boer geworden, haalde een grote sleutel te voorschijn, draaide in het slot en duwde de deuren open. De kinderen stormden naar binnen.
‘Dit is het wel,’ merkte Tamar op. Haar stem klonk luid in het hoge voorhuis. Antonio lachte luid en schel.
De boer ging hun voor, onzeker geworden door hun geestdrift. ‘Hier ben ik geboren,’ vertelde hij, ‘ook mijn vader... en diens vader.’ Het bedrukte hem.
Geen ramen, maar openingen gelijkende op schietgaten. Banen licht, die zich boorden door muren, meer dan een armlengte dik. Een pilaar in het midden ondersteunde de dwarsbalken van de zoldering. De keuken was een laag en bedompt vertrek met een brede schouw, verlicht door een raampje: een traliekruis zonder ruit, uitzicht biedend op doodstil onkruid. Maar het spel van ruimten en vlakken, schijnbaar grillig, nergens haaks of hoekig, had de belofte van leven behouden,
| |
| |
die het eens had doen ontstaan. Tamar voorvoelde de veranderingen, die zij zou aanbrengen, en haar besluit was genomen.
Martin mat een van de bovenkamers uit, ging daarna zitten rekenen op de dwarsbalk van een wormstekig ledikant. Beneden speelden de kinderen krijgertje. Antonio gaf toe dat het nog zo kwaad niet was, en de boer twijfelde aan de prijs die hij zelf genoemd had. Het huis zou worden schoongemaakt, beloofde hij. En dan konden zij komen. Wanneer zij maar wilden. Over een week? Zo vlug mogelijk. Overmorgen al?
Vanaf het dak - min of meer hun dak nu - zagen zij uit over de vallei en de zee. Door stapelmuurtjes afgeperkte akkers en boomgaarden. Rondom gestutte vijgebomen als veelpotige insekten, olijfbomen in eeuwenoude doodsstrijd, zich krampachtig verzettend tegen de eigen ontembare levenskracht, omloverde schimmen van amandelboompjes. De verschroeide, rulle aarde, rood en zwart. Het grauwe van een stoppelveld. De zee had zich sinds vanochtend in kleur verdiept. Een onbarmhartiger blauw. Zwarte strepen en plekken tegen de kim.
Toen - nog voor zij de rest van het veelbelovende panorama in zich hadden kunnen opnemen: de witte dorpskern, de holle wegen en linten die erheen leidden en er zich van verwijderden, de in terrassen opklimmende en afdalende velden - klonk achter hen het gerommel van de donder. Lauwe droppels vielen. Kinderkreten. Gemompel van oude mannen. Een windvlaag, die een duw in de rug gaf, een machtig geritsel met zich meevoerend. Vluchtend, even nog omziend, onderscheidden zij de groene heuvels, hoger dan deze waarvan zij afdaalden, onbewoond en een domein van pijnbomen en dennen, met boven hun afgeknotte borstronde toppen het door bliksemschichten zwartgeblakerde wolkendek. Een blik op een verboden wereld.
| |
| |
Martin wist, en hield het zichzelf voortdurend voor: niets van wat hij zag mocht hem ontgaan: wat hij nu voelde kon later van betekenis worden. Elke aankomst behelst het vertrek. Iedere kennismaking draagt in zich het einde van de relatie. De regen stroomde. Het daglicht haperde. Overal was het hemelwater. Sijpelend tussen de rotsen, ruisend in het gebladerte, afdruipend langs stammen op takken en twijgen, harde kluiten omzettend in modder, karresporen uitscheurend tot plassen en poelen, bruisend in de irrigatiegoten langs de weg en door de velden, terrassen met elkaar verbindend door kleine heftige watervallen. Het schuimend geweld dat bezit nam van de rivierbedding en uitgedroogde beken tot leven wekte; het belaagde de bouwsels, lekte tussen de ruwe brokken van de stapelmuren, die de vruchtbare aarde voor wegspoelen dienden te behoeden, sleurde stenen van hun plaatsen, het werk van mensenhanden ontmaskerend als een al te pover trachten, als een te groot vertrouwen in improvisatie. Het zong en brulde, brallend van kracht. Geen mens op straat onder deze muziek. De hanen en de honden zelfs zwegen. Alleen de altijd hoorbare zee wist zich nog te handhaven. Water vocht niet met water. Het waren de mensen en de beesten wie het zwijgen werd opgelegd. Zij kleumden samen achter hun gegeselde ruiten en luiken, terwijl op de met lagen wier en klei bedekte daken de regen neergutste, en de toevoer naar de putten oververzadigde. In aller ijl opgeworpen dammen van zaagsel achter de drempel, vochtplekken tussen de balken, strepen glibberige nattigheid langs de gewitte muren. Plotseling staakte de regen. De windrichting veranderde. De striemende slagen werden ritselende trommels. Een weeklagen en joelen tegen een steeds meer teruggedrongen achtergrond. Martin wist: dit was niet meer te overzien. De indrukken
| |
| |
werden weggezogen. De gebarsten grond slurpte ze op. Er was geen redden aan. De kinderen gedroegen zich verreweg het verstandigst. Zij lieten zich zorgeloos doorweken, gillend en springend van opwinding. Daarna, soppend in hun touwschoenen, rillerig, nat tot op de huid, lieten zij zich afdrogen en verschonen, lachend vermaand door Tamar. Voor hen was dit alles een feest. Een grandioos hoogtepunt van de dag. De bekroning van hun aankomst.
Martin keek naar Tamar, de vrouw van wie hij hield. Haar handen waren bezig. Sterke, bekwame handen. Lenige, spitse vingers. Hij sloeg haar nauwlettend gade in een onbewaakt ogenblik. De geliefde samenhang van haar trekken. Het geheel ontbonden in factoren. De grijze, wijd uiteenstaande ogen. Helder, zonder veel entourage. Niets opzienbarends op zichzelf. De huid leek door de zon wat uitgedroogd; enigszins gespannen. Fijne rimpels en plooien regelden de gelaatsuitdrukkingen. Zich verstarrend en vergrotend, zich verkleinend en vernauwend. Ontstemming of vertedering in velerlei nuancen. Het gebeuren bezien door telescoop of microscoop. Alles een kwestie van visie en onderworpen aan technieken. De mond gaf aan, benadrukte wat zich rond de ogen realiseerde. Neutraal in conflicten, behalve wanneer er getergd werd of er zintuiglijk diende te worden ingegrepen, want dan verstonden de lippen over de volle lengte, tot in de dierbaarste hoekjes, hun sensuele taak. Tamar had een competente, getrainde mond. Zelfs haar overgave werd er door bepaald: de onvoorwaardelijke overgave. Een weloverwogen, zelfopgelegde staat van beleg. Een vooraf aangekondigde verrukking. Ze was verschrikkelijk spontaan. Beheersing bleek weinig meer dan een dekmantel. Martin las - Ik ben ontmaagd en toch nog een maagd: ik heilig en ben niet geheiligd. Die mij
| |
| |
omhelst is gelukkig: want 's nachts ben ik lief en overdag vol plezier. Een hoer ben ik voor wie mij verkrachten, een maagd voor hen die mij niet kennen.
En marge kruiste Martin de alinea aan. Buiten regende het nog steeds. Het was avond en het werd nacht. De kinderen werden naar bed gebracht. Ze kusten hem op de toegestoken wang. Het waren zijn kinderen niet, hij was niet de vader: toch hoorden zij bij elkaar. Was dat niet het zelfde? Het kwam op het zelfde neer. Hij riep het meisje terug en kneep haar in de kin. De jongen vroeg hoeveel daagjes nog. Eén dag en twee nachten. Martin was bijna even opgewonden als zij. Een huis om in te wonen! Een heel huis voor hen alleen. Geen gedeelde kamer, geen ontmoetingen in hotels, geen omtrekkende bewegingen meer. Tamar - Tamar en de kinderen. Tamar, het meisje ontmoet in Parijs. Tamar, de vrouw in de metro. Tamar was Europa, ontvoerd door Zeus Made in usa (een dwaze gedachte die hij beter voor zich kon houden). Tamar was ouder dan hij, en ervarener in het leven. En het was beter zo. Het nuttige met het aangename verenigd. Wat hij niet van haar wist moest hij zelf nog leren.
De straatverlichting in het dorp - aan draden bungelende gloeilampen - verspreidde een flakkerend schijnsel. De wind was verder gedraaid, woei nu uit het zuidoosten. De temperatuur, wees de thermometer naast de apotheek uit, was vijf graden gedaald. Nog viel er regen. Een troostrijk vocht. Traantjes na geweld. Maar haast niemand liet zich vermurwen, de straat op te gaan. In de kiosk zaten nog wat mannen bijeen, als wilden ze het schuilen niet opgeven. Een voorbijganger, de jas over het hoofd getrokken, sloop snel langs de gevels. Een dief in de nacht, want de schijn was tegen hem. Een hond jankte. Een haan had zijn stem teruggekregen. Er
| |
| |
waren plassen die blonken en vermeden konden worden. Er waren er ook - inktzwarte poelen - die de weg onveilig maakten.
Martin vloekte, Tamar vloekte. Zij lachten samen. De deur van het eethuis gaf godzijdank mee. Binnen brandden kaarsen. Mensen zaten te eten. Die vrouw van vanmiddag zat er. Een man tegenover haar aan het tafeltje; een echtpaar. Martin groette haar. Tamar vroeg wie hij groette. De vrouw staarde door hem heen. Het was de vrouw uit de winkel die boodschappen deed bij Antonio. Het deed er ook niet toe. Zij aten: vissoep, geroosterde knorhanen, lamskoteletten. De waard kwam naar hun tafeltje, koksmuts op het hoofd. Martin knikte en beaamde dat het een lust was. Hij voelde zich weer behaaglijk. Dit was helemaal het buitenland. Dit was Europa. Een Europees eiland, een goedkoop eiland, een billijke droom op het banale af. Waarom keek Tamar hem spottend aan, meewarig bijna, en vroeg of hij zich vermaakte? Met een slinks gebaar pinkte hij een traan uit het linkeroog. Hij was erg gelukkig. Het was heel gezellig. Niets om over te grinniken. Dit was het zuiden van de oude wereld. Een bakermat van beschavingen. Het vruchtbare bekken. Iets waarin je je omdraaide als in een graf. Hij grinnikte nu zelf ook.
Tamar zou hem hierin nooit begrijpen. Hij greep haar hand en drukte die. Hun knieën ontmoetten elkaar onder de tafel. Ze hadden haast om thuis te komen. Afrekenen en terug naar het hotel. De rekening viel een beetje tegen; moest hij een fooi geven? Aarzelend schoof hij een geldstuk terug, en stak het wisselgeld in zijn broekzak. Tamar zei in het Engels, dat het zo wel goed was; niet overdrijven, vooral niet in het begin, dat verpestte het voor de toekomst. Arm in arm, en toen dat niet ging, hand in hand keerden zij terug naar de
| |
| |
kamer. Een grote gele maan gleed langs en door de wolken, omgeven door een bruinige halo. Het was nog vroeg. Later zou hij nog kunnen lezen. Hij trok Tamar met zich mee. Uren later begon hij weer te lezen. De gloeilamp boven de wastafel doofde. Hij stak een waslucifer aan: het was twaalf uur. Middernacht. Bij het licht van zijn zaklantaarn prevelde hij de 72 Heilige Namen van God, die hij las. Ter Ere van de Meest Heilige en Verheven Drievuldigheid, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Trinitas, Sother, Messias, Emmanuel, Sabahot, Adonay, Athanatos, Jesu, Pentagna, Agragon, Ischiros, Eleyson, Otheos, Tetragrammaton, Ely, Saday, Aquila, Magnus Homo, Visio, Flos, Origo, Salvator, Alpha en Omega, Primus, Novissimus, Principium et Finis, Primogenitus, Sapientia, Virtus, Paraclitus, Veritas, Via, Mediator, Medicus, Salus, Agnus, Ovis, Vitulus, Spes, Aries, Leo, Lux, Imago, Panis, Janua, Petra, Sponsa, Pastor, Propheta, Sacerdos, Sanctus, Immortalitas, Jezus, Christus, Pater, Filius Hominis, Sanctus, Pater Omnipotens, Deus, Agios, Resurrectio, Mischiros, Charitas, Aeternas, Creator, Redemptor, Unitas, Summum Bonum, Infinitas. - Amen, dacht en las hij. Tamar zuchtte in haar slaap.
|
|