De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
[pagina 205]
| |
[i]Zijn binnenkomst was haar niet opgevallen, hoewel ze zich eerst alleen in de kantine had bevonden. Alleen tussen de neutrale wanden, met het blinkende chroom dat haar ogen ontweken, klevend aan het plastic van de stoelzitting, gekluisterd in het kontakt met een fysiek onaangename wereld, die ze zelfs met haar lijf vertegenwoordigde. Zij was dus niet meer alleen. In een van haar hulpeloze momenten, onbewaakt als het ware, had hij binnen weten te komen, en zat daar. Zijn aanwezigheid liet haar bij nader inzien onverschillig, het was zijn zaak dat hij er was, het tastte haar wereld niet aan. Toen hij van zijn stoel en tafel opstond en zich met afgemeten passen in haar richting begaf, viel haar dat niet op als vreemd. Hij kon, wat haar betrof, gaan en staan waar hij wou. Hij kwam haar vaaglijk bekend voor - of was het vertrouwd? -, het deed er niet toe. ‘Wordt er hier niet bediend?’ vroeg hij. ‘Waar is de koffiejuffrouw?’ Zijn stem paste niet in haar wereld, en dat gaf haar een schok. Het was geen schok van herkenning, al meende | |
[pagina 206]
| |
ze zich hem te herinneren. Hij paste niet meer in haar wereld. ‘Ik weet 't niet,’ fluisterde ze. ‘Ze zal zo wel komen. Bij het buffet is een bel.’ Hij scheen nauwelijks naar haar te luisteren. Wat ze zei bevestigde een vermoeden van hem. Automatisch formuleerde hij het als vertrouwelijke vraag. ‘Voel je je rot?’ Daarna als konstatering: ‘Je bent ongesteld. Het beste is een glas hete melk. Daar zul je van opknappen.’ ‘Is het waar?’ vroeg hij. Ze knikte. Meer was niet nodig. Hij liep naar het buffet en drukte langdurig op de bel. Tegen het meisje dat uit de open deur achter het buffet tevoorschijn kwam, kennelijk geprikkeld door wat voor haar een onderbreking was, glimlachte hij. ‘Een kop koffie en een glas warme melk, juffrouw.’ Hij kwam terug en ging bij haar aan tafel zitten. ‘Heb je honger? Wil je er wat bij? Een lege maag is niet goed.’ ‘Nee, dank je.’ ‘Zit ik je in de weg?’ ‘Nee.’ ‘Zeg het gerust!’ ‘Waarom zou je mij in de weg zitten?’ ‘Ik geloof dat ik u ken,’ zei hij. ‘Nee toch?’ ‘Ik heb u ergens eerder ontmoet.’ ‘Een afschuwelijk idee,’ antwoordde ze. Hij lachte uitbundig. ‘Als het over is wil ik een keer met je naar bed. Is dat afgesproken?’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ik het goed geraden heb.’ | |
[pagina 207]
| |
Ze was hem dankbaar. Ze vond hem aardig. En het was geen aktueel probleem. De juffrouw, die de koffie en de melk bracht, bleek weer opgewekt. Stofdeeltjes dwarrelden in een cascade van licht. Zijn mondhoeken beefden van verwachting, terwijl hij probeerde de spottende uitdrukking op zijn gezicht te bewaren. ‘We zullen zien,’ zei ze. ‘Wie weet...’ Hij berustte in wat onvermijdelijk scheen. Het was duidelijk een pose van hem. Een onvermijdelijke pose, voor iemand die het spel kende. Wanneer het zijn bedoeling was geweest haar op te monteren, was hij daarin volkomen geslaagd. ‘Hoe valt de melk?’ ‘Uitstekend. Het was een goed idee van je.’ ‘Aan ideeën heeft het me nooit ontbroken.’ ‘Je voert ze ook uit!’ ‘Soms wel, ja.’ Hij deed een beroep op haar dat ze nog niet begreep, maar dat ze graag wilde begrijpen. Ze keek hem vragend aan. ‘Dat begrijp je toch niet. Ik begrijp het soms zelf niet.’ In plaats van ‘Doe niet zo kinderachtig!’ zei ze ‘Je kunt het me toch proberen uit te leggen?’ - en verborg de teleurstelling. Maar zijn antwoord daarop viel haar mee, vooral de wijze waarop hij het gaf: bitter en opstandig. ‘Eigenlijk is het erg eenvoudig. Ik begin altijd goed, maar later verziek ik het. Altijd wil ik alles alleen doen. Hoe oud denk je dat ik ben?’ ‘Vijftig.’ ‘Ik zie er jonger uit.’ | |
[pagina 208]
| |
‘Niet voor mij.’ Hij verwerkte haar antwoord in stilte, een lange stilte. Ze bleef hem vragend aankijken. ‘Ik moet nu weg,’ zei hij, ‘maar kom eens langs. Hier is mijn kaartje.’ ‘Om met je te slapen?’ ‘Doe niet zo kinderachtig!’ - Dit wat betreft de sensitiviteit van Justus V. | |
[pagina 209]
| |
[ii]Het gebeurde in een opwelling waar ze al bijna spijt van had toen ze in de taxi stapte en de chauffeur het adres opgaf. Maar het was avond en het regende. De buitenwereld was een neonverlichte droom waarin druipnatte schimmen waarden en pastelkleurige tinten boven ooghoogte voorbij vloeiden. Op de achterbank was het warm als in een zojuist verlaten bed. Er hing een geur van sigarenrook. Een belofte van geborgenheid, van intimiteit, achtergelaten door een volslagen vreemde. Een valse belofte. Een verkeerd bezorgde uitnodiging. Ze had vanavond bij niemand iets te zoeken. Toen ze de straat inreed, een straat die ze kende, waar hij volgens zijn kaartje woonde, overwoog ze uit te stappen en rechtsomkeert te maken. Zo hard regende het niet. Ze kon de tram en de bus terug nemen, maar de taxi stopte voor een verkeerslicht en ze gaf het plan op. Nu niet te gaan kwam neer op zelfvernedering, op falen op het laatste moment. Ze rekende af. Het plaveisel onder haar voeten nodigde uit tot bewegen. Wind en regen maakten stilstaan | |
[pagina 210]
| |
onaantrekkelijk. Ze had trouwens geen lust om verregend aan te komen, daarom had ze de taxi genomen. Hij woonde gelijkvloers. Zijn naam stond op de deur geschilderd, zoals bij vrijwel iedereen hier in de straat. Eens had iemand daar lange tijd een broodwinning aan gehad. Ze trok aan de gepoetste koperen knop. ‘Komt u binnen,’ zei de dame die opendeed. ‘Ik kom voor Justus.’ ‘Mijn broer is niet thuis, maar komt u toch binnen.’ ‘Nee, dan kom ik wel een andere keer.’ ‘Maar u bent toch Mink? Mijn broer heeft mij zoveel over u verteld. Ik zou het heerlijk vinden kennis met u te maken. Straks komt hij thuis. U kunt toch even op hem wachten? De dame babbelde zo hartelijk voort, zo ongedwongen en uitnodigend, dat het wreed leek om er abrupt een einde aan te maken. ‘Kom ik echt niet ongelegen?’ ‘Stel je voor! Kom toch binnen, Mink. Mag ik Mink zeggen? Mijn naam is Justine.’ Ze lachte kirrend. ‘Ik heet naar mijn broer...’ Ze volgde de dame door een gang, hing haar jas op een knaapje, en betrad een ouderwets salon. Ze volgde de uitnodiging tot plaatsnemen op, accepteerde hoofs een kopje koffie, en verwonderde zich dat zijn zuster haar naam kende. Ze herinnerde zich niet haar naam genoemd te hebben. ‘U lijkt me een aardig meisje,’ zei Justine. ‘Een kaakje? Ik heb nooit iets in huis, want Justus eet alles altijd direkt op. Mannen zijn snoepers. Ziet u dat schilderij? Dat heeft hij gemaakt. Hij schildert.’ ‘Bent u dat?’ | |
[pagina 211]
| |
‘Ja. Leuk, hè? Mijn broer is een voortreffelijke amateur. Er zijn heel wat beroeps die het slechter zouden doen. Schildert u ook?’ ‘Nee, ik schilder niet.’ Er werd aan de deur gekrabd. Een zwarte kater kwam binnen. ‘Dat is Provo,’ zei Justine. ‘Hij is bij ons aan komen lopen met een gebroken poot. Zo zielig. Het heeft een jaar geduurd voordat hij zich liet aanhalen. Hij komt nu ook al op schoot.’ De kat strekte zich uit voor de haard. ‘Misschien wil mijn broer u schilderen. Dat zou leuk zijn.’ ‘Wat heeft Justus u over mij verteld?’ vroeg Mink. Justine schrok, maar herstelde zich: er kwam een vriendelijke uitdrukking op haar gezicht. Zij keek niet meer betrapt maar ondeugend. ‘Dat moet hij u zelf maar vertellen,’ zei ze met een knipoogje. ‘Ik klap niet uit de school. Ik heb al veel te veel gezegd!’ Mink glimlachte. Ze mocht Justine wel. Het was behaaglijk in de kamer. ‘Vertelt u mij eens iets over Justus,’ zei ze. ‘Ik wil hem graag beter leren kennen. Hij wist niet dat ik komen zou. Ik wist het zelf niet.’ ‘Justus is een schat,’ zei Justine. ‘Ik vond hem erg aardig.’ Ze bekende het als een jong en onervaren meisje, en vroeg zich af wat ze daarmee voorhad. ‘Daar ben ik blij om,’ zei Justine. ‘Justus is nog zo'n jongen. Een echte jongen, onhandig, op het onnozele af, maar door en door eerlijk. Veel te eerlijk! Het loopt altijd verkeerd met hem af.’ ‘Laat hij zich bedriegen?’ vroeg Mink. | |
[pagina 212]
| |
‘Hij laat zich doden,’ zei Justine. ‘Elke keer weer opnieuw en altijd het zelfde soort meisje. Iedere keer gaat hij er aan kapot. Ze stoot hem uit het raam, vergiftigt hem of duwt hem over de brug. Gelukkig bent u anders, dat heb ik direkt gezien. Daarom vroeg ik u binnen te komen. Ik houd van mijn broer. Hij verdient een leuk meisje.’ ‘Ik weet niet of ik dat ben. Een leuk meisje, bedoel ik.’ ‘U zult hem niet doden!’ ‘Maar hij leeft toch? Hij heeft alles overleefd.’ Justine keek haar vol twijfel aan. Mink keek meewarig terug. ‘Provo, kom eens bij het vrouwtje!’ Justine klemde haar knieën bijeen toen de kat op haar schoot sprong. | |
[pagina 213]
| |
[iii]Het was geen plagerij maar een tegemoetkoming van haar dat ze zich vermomde als man, als een stevig in het vlees zittende jongen. De dubbelzinnigheid, die zij voelde, verwees naar haar kindertijd. De droom als lichtmatroos te monsteren, avonturier te worden, dienst te nemen in een legioen, zat haar weer gegoten. Maar nog steeds was het haar geest die rebelleerde. Ze nam het Justus kwalijk dat hij zich als Justine had voorgedaan. Dit was geen wraakneming maar een konfrontatie met de werkelijkheid, en die werkelijkheid was dubbelzinnig. Op weg naar zijn huis, liep ze door de straten. Het kostte haar geen moeite om voor een man door te gaan. Het was erg plezierig. Niemand schonk enige aandacht aan haar. Het was een grote grap. Waarom nam ze het hem kwalijk? Kon hij zich geen grap veroorloven? Justine (Justus!) had de kat onmiddellijk op de vloer gezet. Het beest was met een dikke staart weggelopen. De angst om ontdekt te worden, om al ontdekt te zijn: die had ze gevoeld als paniek. | |
[pagina 214]
| |
‘Ik moet weg, geloof ik.’ ‘Nu al? Zo ineens?’ ‘Ik zal volgende keer opbellen.’ ‘Ja, doe dat.’ Justus (Justine!) had daarna niet kunnen opstaan. Met verstikte stem fluisterde hij: ‘Ik zal u uitlaten.’ ‘Nee, ik vind 't wel.’ Zij was bijna het huis uitgevlucht, maar dat nam ze hem niet kwalijk. Ze had hem vooral zielig gevonden. De situatie was voor beiden pijnlijk geweest. Wat ze hem kwalijk nam was niet zijn lafheid, noch zijn geniepigheid. Wat dan? Gisteravond had ze hem opgebeld. Het was Justine die antwoordde. Justine zou Justus roepen. ‘Ben jij 't, Minkje? Leuk dat je belt. Wanneer kom je?’ En Justus had hartelijk geroepen: ‘We verwachten je morgenavond!’ Toen had ze besloten als jongen te gaan. Een dol idee. Eindelijk wist ze het. Ze nam hem kwalijk dat het hem misschien zou breken en dat ze het toch moest doen. Hij had het kunnen weten. De droom een man te zijn, was hem bekend. Ook hij was kind geweest. Wanneer het hem niet brak, zouden ze beiden verlost zijn... Ze sloeg de straat in waar hij woonde. Ze betrapte zich er op dat ze liep als een vrouw. Het was geen grap meer. Het werd een krachtmeting. En dat was zijn schuld, tenzij hij bijtijds lachte. Vastbesloten liep ze op de deur af en belde aan. De deur stond open. ‘Mink, ben jij daar?’ riep Justine. ‘Loop maar door! | |
[pagina 215]
| |
We zijn in de serre.’ De stem klonk vanachter een gesloten deur aan het einde van de gang. Ze deed de overjas uit, voelde of haar das recht zat, keek even in de spiegel naast de paraplubak: zij herkende zichzelf nauwelijks. Ze klopte krachtig op de deur. Er kwam geen antwoord. Ze klopte weer. Een aanwezigheid achter haar maakte dat ze zich snel omdraaide. Het was de zwarte kater die op haar afkwam en langs haar benen streek. Ze duwde de kruk omlaag. De deur week en zij bevond zich in wat op een tropische tuin leek, met schitterende bloemen, met vruchten als glanzende edelstenen. Er was niemand te zien. De vochtige hitte benauwde haar. ‘Waar ben je, Justus?’ ‘Wie bent u?’ vroeg een stem angstig. Het was zijn stem, hij bevond zich in dit vertrek maar vertoonde zich niet. Zij wist zich bespied. ‘Ik ben het. Mink!’ ‘Jij bent het niet...’ Er klonk doodsangst in zijn stem. ‘Justine!’ riep hij. Justine antwoordde niet. Natuurlijk niet. Waar verborg hij zich? De planten groeiden tot de zoldering, sloten zich dicht aaneen. Er kwam weinig licht binnen. Waar kwam het licht vandaan? De bloemen leken echt. Zwoel geurende orchideeën. Maar de vruchten waren van glas, met elektrische kernen. ‘Kom tevoorschijn, Justus. Je hebt mij gezien.’ Ze hoorde hem ritselen. ‘Ga weg,’ fluisterde Justine. ‘Doe niet zo raar. Ik ken je toch,’ fluisterde ze terug. Eindelijk meende ze zijn gezicht te ontdekken: een | |
[pagina 216]
| |
bleke vlek tussen het groen. Ze bewoog zich in de richting ervan. Er kletterde iets op de grond. Een mes? ‘Kom onmiddellijk, kom eruit!’ riep ze. Het groen week uiteen. De bleke vlek werd een dier gelijk, een viervoeter, een kruiperige hond. Naakt, op handen en voeten, met een zweepje tussen de tanden, stond hij voor haar en gromde. Zij stak haar voet uit en hij jankte. ‘Sla me, ransel me. Sla me kapot!’ ‘Nee,’ zei ze. Tranen welden in haar ogen. Ze schaamde zich. ‘Trap me, maak me dood. Je doet het voor mij.’ Huilend liep ze weg en niemand die haar tegenhield. Hij heeft zich daarna verhangen, in zijn tropische tuin. Het gerucht gaat, dat er uit zijn zaad een alruin is gesproten. Gelooft iemand dat? |
|