De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
drieluik vijf | |
[pagina 192]
| |
[pagina 193]
| |
[i]Onze huishouding levert weinig problemen op. We lachen heel wat af en er is altijd wel een die de anderen opbeurt. Toch zijn er zaken die reglementatie behoeven. Seksueel verkeer is een daarvan. Het is geen nijpend probleem. Niemand komt naar mijn weten iets tekort. De praktijk leert echter dat men onderlinge verlegenheden alleen dan ontzien kan wanneer men ze onbevangen aan de orde stelt. Hoewel ik in het algemeen de minst verlegene ben, en in bepaald opzicht de meest bevoordeelde (wentel ik in weelde en wellust, of verraadt mijn strafrijm onwil en weerzin?), voel ik mij zelden geroepen daarin initiatief te tonen. Ik hang niet graag de kerel uit. Een verkeersagent op een verlaten dorpsplein doet overbodig aan en maakt een belachelijke indruk. Wie helpt mij van die verlegenheid af? Minks afrekening met de Justussen vormt een welkome afleiding in ons bestaan. Men behoeft geen cynicus te wezen om dat in te zien en er zijn voordeel mee te doen - maar met wie slaap ik vannacht? We kunnen er om knobbelen of bamzaaien, we kun- | |
[pagina 194]
| |
nen er een orgie van maken, we kunnen er een rooster voor opstellen. Dat kan allemaal. Het is alleen nog niet gebeurd. De herinneringen aan het verleden dwingen ons, ons aan het toeval over te geven. Het toeval dat traditioneel wordt bepaald: vannacht slaap ik bij Tamar. Zij is de vrouw des huizes. Morgen slaap ik bij Mink, anders worden de kinderen ongerust. Er dient nodig iets aan gedaan te worden. Is er nog een Justus in leven? Aan de galg met hem! Helaas, ik ben geen goede moordenaar... Wanneer de een 's ochtends nog slaapt, ga ik even pissen en glip bij de ander in bed. Een gul onthaal vind ik altijd. Ik ben een brenger van licht (Lucifer, een vallende engel!) en vroeg uit de veren. Na het stoute stuk volbracht te hebben, dommelen we soms samen in. Eens, vlak voor de zomerzonnewende, heb ik toen afschuwelijk gedroomd. Tamar wekte me omdat ik gegild had. ‘Had je een nachtmerrie, liefste?’ Haar liefkozingen streken de angst weg van wat ik me niet herinnerde. De volgende ochtend zocht ik haar weer op. Zij trok mij mee in haar slaap - het licht scheen in de duisternis, en die moet het gegrepen hebben, want ik werd schreeuwend wakker. ‘Wat heb je gedroomd, liefste?’ ‘Hetzelfde...’ ‘Herinner je je het?’ ‘Nee.’ De ochtend daarop is zij mij voorgeweest. Nog weet ik niet wat ik gedroomd heb, al was het hetzelfde. Ze maakte mij wakker voor ik schreeuwde. ‘Droomde je? Hetzelfde?’ | |
[pagina 195]
| |
‘Ja!’ ‘Dat wist ik,’ stelde ze met voldoening vast. ‘Ik heb het gezien. De kamer veranderde voor mijn ogen, terwijl ik naar je lag te kijken.’ ‘Was het griezelig?’ ‘Een beetje, omdat ik wakker was en je angst voelde.’ Toen wij Mink vertelden wat ons overkomen was, luisterde ze aandachtig toe. Het kwam bij me op dat ze ons kon benijden. Maar gisteren ontvingen we een brief van haar, inhoud: een foto van een interieur, met daarin een bed waarop een zeer oude man. Achterop de foto stond gekrabbeld: ‘Hoe vind je hem?’ Ik herinner mij niets, maar Tamar heeft de kamer herkend. | |
[pagina 196]
| |
[ii]Mijn naam is niet Martin, noch Justus. Ik heet Esteban. Ik ben gewoon Esteban López. In deze tijd en ruimte, op deze plaats, moet er enige aandacht aan besteed worden, al is het maar om vormelijke overwegingen aan te stippen. Misschien zijn er andere motieven. Beweegredenen kunnen verzonnen worden. Mij interesseert vooral de vorm welke de inhoud is, en terstond gaan mijn tentakels (gedachten zijn het niet) naar Tamar en Mink, mijn liefsten. Wie denkt dat ze bestaan, vergist zich niet. Situaties en personen worden door mij niet verzonnen, namen worden veranderd. Voor de werkelijkheid van het gebeuren sta ik garant. Wel acht ik waarschijnlijk dat ik soms Tamar of Mink ben, soms Justus I t/m VIII - maar Martin word ik niet meer, dat wil niet meer lukken. Ik heb hem overleefd, waaruit ik opmaak dat hij dood is. Misschien was zijn naam toch Justus. Wanneer ik van naam veranderen kan, waarom zou hij dat dan niet kunnen doen? Tamar en Mink hebben mij bekend, onder veel gegiechel, lonkend naar elkaar en | |
[pagina 197]
| |
naar mij, dat zij zich steeds beter in mij kunnen verplaatsen. Als het waar is, is het een lekker gevoel - het is een lekker gevoel, dus zal het wel waar zijn. Wij vormen één familie, één organisme. Het is geen wonder dat wij symbiotische neigingen vertonen. Welke Justus was Martin? Hoeveel zijn er nog over? Was hij de zesde of de negende? Ik heb het Mink gevraagd. ‘Dat kun je zelf raden,’ was haar antwoord. Tamar meende dat ik de enige was die het kon weten, die het moest weten. We zullen zien of dat waar is. Vooralsnog loop ik achter de feiten aan. Ze zijn kunsthazen, ze zijn gangmakers. Elke ronde wordt mij duidelijk dat ik betere tijden maak. Als ik me niet doodloop, achterhaal ik zijn dood. ‘Ben je er al achter wat we je hebben aangedaan?’ vroeg Tamar. ‘Hebben jullie mij iets aangedaan?’ ‘Justus heb je aan ons te danken. Wij hebben je met hem opgescheept.’ ‘Namens wie spreek je? Namens jezelf?’ ‘Namens ons,’ zei Mink. ‘Tamar en mij, misschien ook... Justus.’ ‘Welke Justus?’ Eindelijk had ik een vraag die haar in verlegenheid bracht. Haar zelfverzekerdheid wankelde: ik zag het aan de wijze waarop ze haar lippen op elkaar klemde. Haar anders zo beweeglijke gezicht werd een masker. ‘Welke Justus eigenlijk niet, Esteban?’ vroeg Tamar. ‘En ik dan?’ vroeg ik. ‘Tel ik niet meer mee? Waarom sluiten jullie mij buiten? Die geschiedenis van Mink met Justus gaat mij ook aan.’ | |
[pagina 198]
| |
Minks maskertje grijnslachte. ‘Je vergeet dat hij mijn vader was,’ zie Tamar. ‘Je vergeet dat je hem misschien zelf bent geweest. Je vergeet jezelf, Martin!’ ‘Esteban, alsjeblieft!’ ‘Goed, wie je maar wilt...’ Dat van mijn naam - dat woord dat in den beginne is - vinden mijn lievelingen een anachronisme. Ze begrijpen dat ik prijs stel op een identiteit, maar zien niet goed in waarom die zich moet beperken tot een enkele. ‘Waarom nemen jullie mij, waarom geen ander voor mij?’ Het maskertje werd weer Minks gezicht. Het glimlachte. Ook Tamar glimlachte. Twee verleidelijke meiden die glimlachen: het is haast te veel van het goede. ‘Weet je nu wat we je aandoen?’ Gelukkig was ik deze keer op mijn hoede. Ik weet precies hoe zulke gesprekken plegen af te lopen: met een geintje of met neuken. De vraag was of ik mij in het onderhavige geval daarop durfde te verlaten. Dat ik mij dit afvroeg betekende dat ik er met een geintje niet zou afkomen. Het was de meisjes ernst, juist omdat ze hartelijk waren, tot alles in staat en bereid. Ik had geen sekonde meer te verliezen. ‘Het is niet fair. Jullie naaien mij op het feit dat ik Justus niet wil zijn, dat ik geen Justus wil wezen. Ik weet dat ik in mijzelf verdeeld ben, ik weet ook dat het in jullie ogen voor me pleit. Ik ben met jullie oprecht, tenminste, ik probeer dat te zijn. Mij zul je niet horen beweren dat ik Justus niet ben. Maar wie doet mij dat | |
[pagina 199]
| |
aan? Als iemand het zich aandoet, ben ik het. Omdat jullie alles voor me betekenen, gaat alles mij aan... wat ons betreft. Ik trek het mij aan, ík.’ Mijn pleidooi had effekt gesorteerd. Tamar en Mink doen voor elkaar niet onder wanneer het op tederheid en begrip aankomt. Had ik trouwens geen gelijk? Ik had het grootste gelijk van de wereld! Ik had in alle bescheidenheid gesproken. Eerlijkheid wordt altoos beloond. ‘Kusje dan maar,’ zei Tamar. ‘Ook een kusje van mij,’ zei Mink. Als een kleine jongen ging ik ze in ontvangst nemen. Wat nu weer een piemeltje geworden was, deed het niets - zoals te verwachten viel. Voor intellektualiteit wordt een hoge prijs betaald. Ach, wat geeft het. Volgende keer beter. Kansen genoeg voor Esteban. | |
[pagina 200]
| |
[iii]Als Martin heb ik mij voortdurend afgezet tegen een of andere Justus. Mijn naamsverandering ten spijt, doe ik dat nog. Justus V moet hangen en Justus VIII zal de laatste adem uitblazen. Daar is geen ontkomen aan. Voor zover de geschiedenis haar loop moet hebben, ben ik mijn eigen erfgenaam. Het lot van anderen laat zich gemakkelijker beschikken dan het eigene. Ik heb het voor het zeggen en doden kunnen niets navertellen. Als Martin spiegelde ik mij steeds opnieuw in een of andere Justus. De spiegels werden altijd bijtijds gebroken. Zoals bokser Mohammed Ali onlangs uitriep: ‘Ik ben de mooiste en ik blijf de mooiste!’ Als Martin voelde ik mij verantwoordelijk, schuldig, medeplichtig, superieur. Ik heb er geen spijt van, maar kan er niet eeuwig mee doorgaan. Het feest is bijna voorbij. Mijn partners - Tamar en Mink - verzetten zich nog niet. Ze vinden dat ik lekker lul. Maar de tijd staat niet stil. Binnenkort wordt Minks kind geboren. Bovendien: wat moet een vent met twee wijven? ‘Veelwijverij, wanneer ze uitgeprobeerd wordt onder | |
[pagina 201]
| |
moderne demokratische omstandigheden, zoals door de Mormonen, leidt schipbreuk door het verzet van de menigte minderwaardige mannen die er door tot de ongehuwde staat veroordeeld worden; want het moederlijke instinkt brengt de vrouw er toe een aandeel van eentiende in een eersterangs man te prefereren boven het eksklusieve bezit van een derderangs man.’ Dat schreef Shaw zestig jaar geleden. Wat is daar nu nog van waar? Ik doe niet aan veelwijverij, maar leg dat maar eens uit. Met het einde in zicht, valt het mij vooral op dat Mink veel ellende te verduren heeft. Ze staat er niet machteloos tegenover - waarom zou ze? - maar op een overwinning is ze niet uit. Integendeel: in de verdediging gedrongen, kan zij zich geen verlies permitteren. Het is romantische flauwekul dat ik als Martin haar voor een moordenares aangezien heb, hoewel ik moet toegeven dat het een bruikbaar uitgangspunt was. Het is ook flauwekul dat Tamar en ik haar medeplichtigen waren, maar een beetje solidariteit kon ze best gebruiken. Tamar heeft ook een hoop rottigheid achter de rug. Het verleden heeft haar en Mink tot elkaar gebracht, en dat is niet zonder gevolgen gebleven. Allicht niet! Zulke ontmoetingen hebben altijd konsekwenties. Een van die konsekwenties ben ik. Natuurlijk ben ik meer dan dat, maar het is een onloochenbaar feit dat wij op elkaar gevallen zijn. Het is verder aan ons om daar iets van te maken. Als konsekwentie voel ik mij uitgespeeld. Het is een rol die mij door het leven opgedrongen werd. Ik heb er | |
[pagina 202]
| |
geen bezwaar tegen gehad, omdat ik maar al te graag buiten schot blijf. Ook dat wordt langzamerhand romantische flauwekul. Voor ik het weet ben ik Justus en ga voor de bijl. De strijd der seksen bestaat niet. Niet voor ons. Wanneer de maatschappij een ziektebeeld vertoont, behoeven wij daar niet aan te beantwoorden. Wanneer de innerlijke verdeeldheid ons als beschaafde mensen kenmerkt, behoeft dat niet te betekenen dat ze als een tweevoudigheid dient te worden opgevat. Ik ben partij, evenals Tamar en Mink. Ze zijn evengoed op mij gevallen. Het doet soms nog pijn, maar het is geen amputatie. Onze verhouding is in de maak. Tegenover Justus voel ik mij een horendrager. Het kriebelt onder mijn krullen. Ik krab in mijn haar en voel mij een god. Wie wil er met mij ruilen? Geen mens die bij zijn verstand is. Aha! Het komt er dus op neer dat ik mij moet onderscheiden, niet van Justus of van wie dan ook doch van mijzelf. Voor een mens alleen is dat een onmogelijke opgave, maar gelukkig zie ik mij er niet alleen voor gesteld. Tamar en Mink, de twee met elkaar bedrogen godinnen (ook ik sta niet machteloos - waarom zou ik?), staan voor precies hetzelfde blok. Met vereende krachten moet er iets van te maken zijn. Of het zal lukken weet nog niemand. Niemand wil het ook weten. Het uiteindelijke resultaat zal aan minstens drie mensen te danken zijn. Drie is het begin van een menigte, een gevreesde samenscholing, een verontrustende oploop, lamgelegd verkeer, een verkeersomlegging. | |
[pagina 203]
| |
Het is even wennen voor iedereen. Daarna zal het zijn alsof er nooit iets gebeurd is, behalve voor wie beter weten. Zelfs Justus weet beter. Onze kinderen weten nu al beter. Bob, Jane en Concha kwamen ons vragen of ze net als iedereen een pop mochten maken ter gelegenheid van de langste dag, midzomer, Sint Jan. Wat zegt zo een oud gebruik ons nog? Niemand weet het, maar het is heerlijk om een pop te verbranden. We hebben onze oude kleren afgestaan en zijn gaan kijken toen er de fik in gestoken moest worden. De brandstapel, die ze gemaakt hadden, was immens. De gelijkenis van de pop was onthutsend. ‘Hoe vind je 'm, Mink?’ vroeg Jane, toch wat benauwd. ‘Het is de vrijer van Mink,’ zei Bob trots. En Concha juichte: ‘Esteban mag hem aansteken!’ Tamar keek nadenkend. Het deed haar denken aan vroeger. Ontroerd zagen we elkaar aan. Er is intussen niet zoveel veranderd. Mink stak een opgerolde krant aan en overhandigde mij het vuur. Ik heb met overtuiging de brand gesticht. |
|