De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
[pagina 181]
| |
[i]Het doel dat hij zich gesteld had vormde een blinde muur tussen hem en de dood. De beheersing die hij zich oplegde kostte hem minder inspanning dan hij deed voorkomen. Natuurlijk, haar lichaam, en vooral wat het in het vooruitzicht stelde (het einde, de beloning, de afrekening), wond Justus VIII op. Het vertegenwoordigde voor hem het leven zelf. Maar waar hij zich aan vastklampte was het verleden. Haar hemd en haar broek, twee verwerkte lapjes katoen, het ene blank en het andere blauw met rode roosjes, zo fris en vrolijk, zo eenvoudig en smaakvol, adverteerden het leven. ‘Kun je nog wel, engel?’ Haar bezorgdheid was oprecht. Zij wilde niet dat hij blufte. Overwinning of nederlaag: uiteindelijk zouden ze die samen moeten delen. ‘Jij staat ook in je hemd,’ zei hij. Het was als een grapje bedoeld. ‘Niet helemaal en niet voor lang,’ antwoordde ze. Hij zei: ‘Ik denk dat ik het haal. Je moet me helpen.’ ‘Ik help je hopen!’ | |
[pagina 182]
| |
‘Dat is niet genoeg.’ Ze wiegelde met haar heupen. ‘Aan mij zal het niet liggen. Vertel maar, ventje. Dat houdt Minkie wakker.’ ‘Ik ben de achtste,’ zei hij. Daaruit kracht puttend, vertelde hij: geschiedenis van het huwelijk Ook deze keuze die hij had was een schijnbare. De zee te woelig voor pleziervaarten, het ruimtevaartmuseum gesloten over een kwartier, restte het gedenkteken voor een onverschrokken zeevaarder, wiens ontdekkingen door de tijd achterhaald waren. Colón was zijn naam geweest. In zijn onwetendheid had hij de wereld vergroot. Door onkunde had hij zijn opdrachtgevers de kans gegeven een rijk te stichten waar de zon niet onderging. Hoe leg je dat een jongen van tien uit? Hoe vertel je hem dat onderdrukking en geweld niet altijd behoeven te volgen op het inzicht dat anderen je voorgeweest zijn, dat voor jou de aarde al bevolkt was, dat het verleden niet alles liefdevol bedekt? Hoe, ten slotte, breng je hem aan het verstand dat kennis geleefd wordt, daarna verandert in weten, alvorens vergeten te worden? Wat begrijpt een kind van vergetelheid? ‘Vader, ik heb het koud. Kunnen we niet ergens heen?’ Hij bekijkt zijn zoon en ziet, voor de zoveelste maal, dat hij op de moeder lijkt: dezelfde oogopslag, onderzoekend en toch niet opdringerig, de rechte, hoogbenige gestalte. Een knap en intelligent joch, hun oudste... | |
[pagina 183]
| |
‘We kunnen naar het Cosmorama, als je wilt.’ In het gedenkteken was het Cosmorama ondergebracht, met de bedoeling een overzicht te bieden zonder iets te herdenken. Een belachelijke instelling, maar daarbinnen was het warm. ‘Dat hebben we toch al gezien,’ zegt Igor. ‘Weet je dan iets beters?’ De jongen haalt zijn schouders op. Evenals zijn moeder is hij voor redelijkheid vatbaar. En ze hebben in feite geen keuze. ‘Misschien doet de lift het vandaag,’ zegt Igor. De lift naar de top van het monument is zo oud dat hij slechts eens per maand enige uren in werking wordt gesteld, opdat men boven van het uitzicht genieten kan. Eens, toen de omringende gebouwen lager waren, is het opwindend geweest. Dat is het nu alleen nog voor kinderen. Als vader en zoon drentelen ze langs de taferelen op de begane grond, welke de geschiedenis van het huwelijk tot onderwerp hebben. De jongen kent ze alle, zoals hij ze gekend heeft als kind. Evenals hij vroeger, wordt Igor er ondanks de groeiende tegenzin opnieuw door gepakt. Niet de bedoelingen maar de voorstellingen boeien hem, des te heviger naargelang de weergave van het gebeuren armzalig is. Poppetjes van plastic in plastic interieurs en landschappen, beschilderd plastic achter doorzichtig plastic, verlicht door een druk op de knop: de verhoudingen tussen man en vrouw, aanschouwelijk voorgesteld. Zinnebeelden van een minderwaardig geacht verleden. Hij kent ze alle, tot vervelens toe. De holbewoner die | |
[pagina 184]
| |
thuiskomt van de jacht naar een holbewoonster die knollen toebereidt. De ploegloze landbouwer die haar aanbidt als godin. De krijger die haar levend met zich laat begraven (haar vingertje piept net boven de plastic aarde uit). De ridder die haar redt van draken. De burger die haar uitbuit (als slavendrijver bij een plastic stoommachine). De arbeider die met zijn arbeidster rechts en solidair naar de einder staart. De moderne mens, die zijn grootvader kon zijn, samen met haar turend naar de televisie. Hij kent hen allen, omdat het in zekere zin zijn eigen geschiedenis is, de werkelijkheid van zijn huwelijk waarin hij vandaag een beslissing moet nemen, alleen maar in gezelschap van de zoon - zoals zijn echtgenote ergens anders haar beslissing neemt, alleen. Misschien heeft zij de jongsten opgehaald uit het Gemeenschapshuis. Misschien is ze niet alleen. Het denkbeeld dat zij niet alleen is, in die zin, dat zij met een ander samen - een man? een kind? - beslist, knijpt hem de keel dicht. Niet afgunst maar vrees voor eenzaamheid doet het hart bonzen. Het is op haar vrees dat hij rekent. Onmiddellijk zoekt hij toenadering tot Igor. ‘Welke vind je nou het leukste?’ De jongen begrijpt de vraag niet. Hij formuleert haar anders: ‘Welke voorstelling van het huwelijk trekt jou het meeste aan?’ ‘Bedoel je die oude rommel hier?’ vraagt zijn zoon verbaasd. ‘Het gaat om de idee, weet je. Dat is de bedoeling van het Cosmorama: de mensen confronteren met verouderde ideeën uit het verleden.’ | |
[pagina 185]
| |
‘Oude koek,’ zegt de jongen. ‘Daar gelooft toch niemand meer in. Werkt de lift vandaag? Er is hier toch niets te zien.’ De poppetjes van plastic zijn weer vergeten. Ze lopen door de Galerij van de Utopisten, passeren door laserstralen geprojecteerde portretten van Plato, Thomas More, Campanella, Foigni, Diderot, Mann Borgese. Er is geen gein meer aan om door de levensgrote gestalten heen te lopen, illusies van plastic zijn solider. En de levensvatbaarste illusies van de utopisten worden alle verwezenlijkt. ‘Hoe zou het met moeder zijn?’ vraagt Igor. ‘Wanneer heb je haar het laatst gezien? Hoe was het met haar?’ ‘Ik heb haar gisteren gezien. Ze zag er goed uit.’ ‘Mocht dat? Waar heb je haar gezien, vader?’ ‘Op straat...’ Hij bekent het zijn zoon als een pekelzonde. ‘Zag ze je?’ ‘Ik geloof het wel. Ze liet het natuurlijk niet merken.’ De jongen kijkt teleurgesteld. De romantiek van zijn ouders trekt hem niet aan. Voor hem is het vanzelfsprekend dat het leven vol uitdagingen is en ongehoorzaamheid heeft voor hem nog enige glorie, maar dan zonder sentimentaliteit. Zo te denken is hem geleerd in het Gemeenschapshuis. ‘Vader? Is het waar dat je nu kans krijgt om te regeren, wanneer moeder en jij uit elkaar gaan? Dan word je verkiesbaar.’ ‘Dat is waar, ja. Wie heeft je dat verteld?’ Het is het pijnlijkste onderwerp sinds elk kind weet dat het uit een reageerbuisje komen kan. Vader en zoon blozen. | |
[pagina 186]
| |
‘We weten het allemaal in onze leeftijdsgroep,’ bekent Igor. ‘Wanneer het huwelijk geslaagd is, gaan de ouders ieder hun eigen weg. Elk huwelijk duurt vijf jaar. Dit is jouw tweede al met moeder.’ ‘Je moeder kon mij niet missen...’ ‘Wil je dan niet regeren? Wil zij niet regeren?’ ‘Het gaat er niet om wat wij willen maar wat wij kunnen,’ antwoordt hij zijn zoon stijfjes. Het klinkt als een zinnetje uit de Doctrine. ‘En kun je het nou?’ vraagt de zoon. ‘Dat is niet aan jou om te beoordelen,’ zegt vader streng. ‘Niet aan jou en niet aan mij en niet aan je moeder. Zij en ik dienen in alle eerlijkheid tot een besluit te komen.’ ‘Kun je niet liegen?’ Het is een onbeschaamde vraag, maar een die voortkomt uit een drang naar weten. De jongen heeft recht om voorgelicht te worden. ‘Nee, Igor, liegen heeft geen zin. De Computer kent alle leugens.’ ‘Alle?’ ‘Mensen regeer je niet met leugens. We leven in een vrije wereld.’ De jongen knikt, want het klopt met wat hij heeft geleerd. Ze hebben geluk: vandaag werkt de lift. De hartewens van de jongen kan in vervulling gaan. De oude invalide - het eerzame slachtoffer van een der laatste verkeersongevallen - wenkt naar hen met een kunstarm, die van een echte niet te onderscheiden is. Langzaam, hortend en stotend, stijgen ze in het mechanisme. | |
[pagina 187]
| |
‘Wat is een geslaagd huwelijk eigenlijk?’ vraagt Igor. Zijn vader kijkt schichtig naar de verminkte liftbediende, maar die glimlacht om de naïviteit van een kindervraag. ‘Je huwelijk is geslaagd wanneer de mislukking ervan zo duidelijk is dat je er vrede mee hebt of wanneer het zo harmonisch is dat je het desnoods zonder elkaar kunt stellen.’ Om de jongen en de liftbediende voor te zijn, voegt hij er aan toe: ‘Je moeder en ik kunnen uitstekend met elkaar opschieten, maar dat weet je wel...’ Igor weet het, al bevredigt het hem niet. De jongen is leergierig. De liftkooi komt met een schok tot stilstand. ‘Hoelang wilt u boven blijven?’ informeert de man. ‘Tien minuten? Zo dadelijk kom ik u halen.’ De deuren sluiten zich en de lift ratelt naar beneden. ‘Hij had een kunsthand,’ fluistert Igor. Een kind ziet alles. Samen staan ze op het winderige platform. Niet de stad ligt aan hun voeten, maar wel de elkaar diagonaal kruisende verkeerswegen. De avond is gevallen. De lichten beneden zijn bakens voor de luchttaxi's die er boven cirkelen. En tien minuten schijnen de oudere man een eeuwigheid toe. Hij weet dat hij zich op geringe hoogte bevindt, maar een val omlaag is dodelijk. Het ouderwetse haakwerk van gegoten ijzer reikt hem tot borsthoogte. Het is hier koud. ‘Hoog, hè,’ zegt Igor. ‘Vroeger was dit het hoogste punt van de stad.’ Terwijl hij zijn zoon deze wetenswaardigheid meedeelt, wordt zijn blik omlaag getrokken, naar schatting | |
[pagina 188]
| |
zestig meter omlaag, waar zijn lijf zielloos op nieuwsgierige omstaanders wacht. Het is slechts verbeelding, een ogenblik van lafheid dat spoedig vergeten zal zijn. ‘Het is nog steeds hoog,’ zegt Igor, zijn zoon. Plotseling bevangt hem de angst zo zijn leven te verliezen. De reling drukt tegen zijn borst. Hij snakt naar adem. De jongen buigt zich ver naar voren, gevaarlijk ver, komt het hem voor. Wie kan het hem verwijten als zijn kind in plaats van hem omlaag stort? Iedereen weet dat misdadigers gek zijn, ontoerekeningsvatbaar, ongeschikt voor verantwoordelijkheid. Terwijl hij zich de gelaatsuitdrukking voorstelt van de invalide, die hem hier dadelijk alleen zal aantreffen (zal het de man opvallen?), vraagt hij aan Igor: ‘Ben je niet bang dat je zult vallen?’ De jongen draait zich langzaam om, zonder van de reling te wijken. Hij ondergaat de verwonderde blik van de jongen, die zegt, of liever vraagt: ‘Waarom? Ik pas toch zeker goed op.’ ‘Ik ben altijd bang,’ bekent hij tegen zijn zoon. ‘Waarom?’ ‘- dat ik springen zal...’ ‘Wat raar,’ zegt Igor. ‘Iedereen weet toch dat je dan sterft.’ De gelaatsuitdrukking van de liftbediende is raadselachtig. Waarom glimlacht hij? Misschien verwacht hij slechts een fooi. Buiten vraagt Igor zijn vader: ‘Ga je naar moeder terug?’ ‘Ja, jongen.’ Hij heeft haar nodig en hoopt dat zij er zal zijn. Het is niet zeker. | |
[pagina 189]
| |
Weer had de oude een vertelling tot een goed einde gebracht. Kennelijk meende hij een blik in de toekomst te hebben geslagen. ‘Jij mag kiezen,’ zei hij. ‘Wat prefereer je: in je hemd staan of in je blote kont? Ik vind alles goed.’ ‘Waarom niet allebei?’ vroeg ze, uit haar slip stappend. Uitdagend stak ze haar toef naar voren. ‘Zie je wel dat ik geen keuze heb?’ ‘Je bent mooi,’ zei hij. ‘Dat heb ik niet gekozen,’ zei ze. ‘Natuurlijk ben ik mooi.’ Nadenkend snoof hij aan het lapje katoen (blauw met rode roosjes). Hij deed of hij genoot, maar het bouquet dat hij savoureerde, die geur van een goed jaar, maakte hem niet blind voor de werkelijkheid van het heden. ‘Hoe ver ben je heen?’ ‘Een maand of vier...’ ‘Wie heeft je dat geflikt?’ ‘Iemand die jij niet kent. Hij heeft het me niet geflikt.’ ‘Gaat hij je trouwen?’ ‘We wensen niet te trouwen. Wat je verteld hebt gaat voor ons niet op. Dat had je kunnen weten.’ Hij wist het, maar het hielp hem niet. Hij was te ver heen. Het broekje stopte hij als een prop in zijn mond. ‘Eet smakelijk,’ zei ze. ‘Verslik je niet.’ Maar hij was wel wijzer. |
|