De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
[i]Wat met de onzichtbaarheid te beginnen? Als er een god in huist, een dode of een levende, is die dan een der wrake of een der liefde? De zaligsprekingen maken hem suspect. Psychiater Szasz had het ook niet met hem op. De Bergrede las hij als volgt:
| |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
Dit wat betreft de gespletenheid van Justus IV. En Mink? Onze Mink? Psychiater von Franz verklaart de rol die bij haar past: ‘In de manifestaties van het onbewuste, die in onze moderne Christelijke cultuur, hetzij Protestant of Katholiek, gevonden werden, heeft Prof. Jung dikwijls opgemerkt, dat een onbewuste tendentie aan het werk is onze Drieëenheid-formule van de Godheid af te ronden met een vierde element, dat ertoe neigt vrouwelijk, donker en zelfs slecht te zijn. In feite heeft dit vierde element altijd bestaan op het gebied van onze religieuze voorstellingen, maar het was afgescheiden van het beeld van God en was zijn tegenhanger geworden in de vorm van de stof zelf (of de heer van de stof - d.w.z. de duivel). Nu schijnt het onbewuste deze uitersten te willen herenigen, omdat het licht te helder en de duisternis te donker geworden is.’ Welke geest wordt over haar vaardig? De heilige, natuurlijk. Von Franz: ‘Gewoonlijk wordt de Heilige Geest in Christelijke kunst voorgesteld door een vlammend rad of een duif, maar hier verschijnt hij als een spiraal. Dit is een nieuwe gedachte, “nog niet opgenomen in de leer”, die spontaan naar boven is gekomen vanuit het onbewuste. Dat de Heilige Geest de macht is, die voor de verdere ontwikkeling van ons religieus begrijpen werkt, is natuurlijk geen nieuw idee maar haar sym- | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
bolische voorstelling in de vorm van een spiraal is nieuw.’ Spiraalsgewijs gaat onze Mink naar de bliksem toe. Of is dat slechts schijn? Godzijdank heeft zij Martin en Tamar. Szasz: ‘De kern van dit probleem is: Waarop behoort de mens zijn hoof te vestigen? Waarin zal hij zijn hoop beleggen? Het overwegend existentiële karakter van deze vragen terzijdestellend, wens ik er slechts de nadruk op te leggen dat het beleggen van hoop in godsdienstig geloof, psycho-ekonomisch gesproken, een van de beste beleggingen is die men doen kan. En wel, omdat men door een beetje hoop in godsdienst - vooral in een Christelijke godsdienst - te beleggen, daar een hele hoop voor terugkrijgt. Alles wel beschouwd, dienen we niet te vergeten dat godsdiensten hoop en allerlei beloningen beloven. Weinig andere ondernemingen, afgezien van fanatieke nationalismen, beloven zoveel. De opbrengst aan hoop, in godsdienst belegd, is dus veel hoger dan die aan hoop, belegd in, bijvoorbeeld, rationele alledaagse werkzaamheden. Vandaar, dat zij die qua hoop weinig kapitaalkrachtig zijn, er wellicht het beste aan doen hun “spaarduiten” te beleggen in godsdienst. Vanuit dit standpunt bezien, zou men godsdienst de hoop der hopelozen kunnen noemen.’ Mink is dus wel wijzer. Zij is geen kleine spaarder, geen kleine middenstander, vol bitterheid en aan inflatie ten prooi. Zij is een gezonde, lekkere Hollandse meid, die zich bijtijds rot weet te lachen of de waterlanders lopen laat. Geen god grijpt haar in het kruis. | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Maar wat met de onzichtbaarheid te beginnen? God kan men op de kop pissen zonder gekruisigd te worden, slechts een overweldigende meerderheid zal daar bezwaar tegen aantekenen en dan zijn er nog wetten, door die zelfde meerderheid opgesteld en bekrachtigd (de gespletenheid werkt in ons voordeel), maar wat met zichzelf te beginnen? ‘De zichtbare wereld is niet langer werkelijkheid en de ongeziene wereld is niet langer een droom,’ merkte de dichter W.B. Yeats terecht op. Misschien is de onzichtbaarheid een mythe als een andere, en kunnen wij straffeloos overschakelen naar het ongeziene, naar de nieuwe werkelijkheid. Ook die is dan ongetwijfeld een mythe, doch een meer eigentijdse, een aktuelere. Ze biedt geen hoop maar meer inzicht. Het heden is niet ondoorgrondelijk. | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
[ii]Het begon voor nem met het opgetogen gevoel gewonnen te hebben. Onder hem had ze niet gelachen. Tot het laatst toe bleef ze ernstig. Hij wist hoe bijzonder dat was. Was haar bijnaam niet Lachetrut? Hij was de betere. Hij had haar gepakt. Hij was haar de baas geworden. Geen sentimentaliteit, geen flauwekul - gewoon een kerel zijn. Daar hield een meid van. Seks moest je apart beleven, als een god. Het was zoals Jan Cremer, de begenadigde vuilbek, het zo gespierd beschrijft: ‘Haar enorme mooie en bij elke aanraking meer openbloeiende vleespoort was als door engelen of god speciaal geschapen. Ik kroop weer naar haar gezicht, nadat ik urenlang in haar poorten had gedwaald. Haar vleespoort was hard. Het waren enorm stevige lippen. Haar kringspieren konden mijn hand gevangen houden. De klitoris was als een korte afgezogen zuurstok en stak fier uit de verstevigde vleesflappen.’ ‘Justus?’ ‘Uh?’ ‘Jij bent de vierde.’ | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
‘Wat wil dat zeggen, hé? Wat is er?’ ‘Gewoon, dat je de vierde bent.’ ‘Wil er dan iemand de eerste wezen?’ Hij niet. Daar had hij zijn bekomst van sinds Uilkje. Hij paste wel link op. Voor hem geen maagd meer. Maar wat had zij eigenlijk bedoeld? Misschien had hij het verkeerd begrepen. ‘Hoe was het op de boot?’ vroeg Uilkje hem. ‘Is Mink al vertrokken?’ ‘Ja, met de trein.’ ‘Ze had best met ons kunnen meerijden.’ ‘Dat had je dan eerder kunnen bedenken.’ ‘Wat heb je, Justus?’ Hij had niets meer dan een herinnering. Wat had zij bedoeld? Toch zeker niet dat hij haar vierde minnaar was - daar zou ze niet om gelogen hebben. Ineens wist hij het: hij was niet de eerste, waarbij ze niet gelachen had. Het was een teleurstelling van korte duur. Bij Martin had ze gelachen, dat was hem niet ontgaan. Hij had er wakker voor gelegen om het te horen, en hij had het duidelijk gehoord. ‘Hoe vond je Mink?’ vroeg Uilkje. ‘Waarom vraag je dat? Ben je jaloers?’ ‘Ja!’ ‘Ze zit al in de trein.’ ‘Hoe vond je haar?’ Hij negeerde de vraag. Hij had geen lust om te liegen. De waarheid kon ze toch niet verdragen. ‘Waarom ben je dan niet mee op de boot gegaan?’ Als ze hem wenste te houden, moest ze beter op hem letten. Had zij zelf niet gezegd: ‘Het is Tamars eigen | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
schuld. Waarom laat ze haar vent en de kinderen alleen? Ze vraagt er om.’ Vrouwen vroegen er om bedrogen te worden. Ze waren niet opgewassen tegen de waarheid. Misschien was Mink anders: meer als hij - een vrijbuiter. ‘Maar hoe vond je haar? Durf je er niet voor uit te komen?’ ‘Bij mij heeft ze niet gelachen.’ Hij slingerde het haar in het gezicht als een uitdaging. Ze wist waar hij op zinspeelde (maar wat ging haar zijn triomf aan?). Hij verwachtte dat ze gewond zou doen, of beledigd, of woedend; daarop was hij voorbereid - niet op angst. Haar mond en ogen sperden zich open maar zij schreeuwde het niet uit. Geen geluid kon zij uitbrengen. ‘Wat heb je?’ ‘Het is niet waar,’ fluisterde ze. ‘Ze heeft gelachen.’ ‘Ze heeft niet gelachen.’ Hij stelde het vast als een onloochenbaar feit, iets dat nu eenmaal gebeurd was, iets om uit te spreken wanneer het niet anders kon. Het was geen overwinning meer. Haar angst beklemde hem. ‘Ik ben niet jaloers,’ fluisterde ze. ‘Ik houd van je.’ ‘Ik van jou ook.’ ‘Nee.’ ‘Dacht je soms dat ik van Mink hield?’ ‘Nee.’ ‘Nou dan?’ Ze schudde het hoofd, ze bleef ontkennen. Er viel niet met haar te praten. Hij kende haar hysterie (maar zo had hij haar nooit meegemaakt). Het beste dat hij dan doen kon was opstaan en het op een of andere | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
manier weer goedmaken. ‘Raak me niet aan.’ ‘Ik heb er spijt van, Uilkje.’ Haar lippen waren ijskoud. Hij vond haar lelijk. Hoe zou het zijn om haar te doden? Ze kuste hem niet terug. Die nacht was hij veertig geworden. | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
[iii]De brug zou op bestelling van een heilige gebouwd zijn door de duivel die loon naar werken ontving: een zwarte hond, bok of kat in plaats van het tere zieltje van een mens. Het gebruikelijke vrome bedrog. De brug was duidelijk Romeins. Ze keek omlaag naar waar in dit jaargetijde geen water stroomde. Zo vervulde de diepte haar met meer angst. Afgrond vol bloemen en groen, vegetatie op drassige grond, geur van bederf, op de rand waarvan zij zich in evenwicht hield. Het was als herinnerde zij het zich. Zij wist waar zij was, wat zij hier deed, welke innerlijke en uiterlijke voosheid haar deed wachten. Ze wachtte op Justus. Ze wist dat hij komen zou. Hij zou haar missen en hij zou haar zoeken en hier vinden. Het was gelijk een afspraak die hem opgedrongen was, waaraan hij zich had te houden. Hij kende haar kuren en had er geen verweer tegen. ‘Ik ga een eindje wandelen, Just.’ ‘Blijf je niet te lang weg?’ | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
‘Wat kan het je schelen?’ Geen antwoord... Als kind was ze al weggelopen wanneer haar iets niet beviel. Het kind lag in bed. Hij zat aan de bar. Nog een dag rijden en dan waren ze weer thuis, terug van vakantie. Een afgrond, een droge rivierbedding. Hij was laat vanavond. Zij had weinig illusies over omtrent zichzelf. Het bedrog dat ze pleegde meende ze te kennen. Het was werkelijker dan de duizeling die haar beving en een stap deed terugdoen. Het was ouder dan zij. Het was te oud om verontschuldigd te worden. Het was een eeuwenoud spel. Hij was begonnen haar te haten voordat hij haar ontmoette, de afkeer was hem met de moedermelk ingegoten. Moedermelk? Waarom kreeg die gedachte substantie en deed haar walgen? ‘Ik haat mijzelf!’ Hij haatte haar: een lang verborgen kwaal die zich eindelijk openbaarde. Sinds hij met Mink geslapen had besefte hij het. Al vergelijkend probeerde hij het te herkennen en slaagde daarin volkomen. Zij had hem begrepen, zij - niet Mink. Haar lijf droeg er de sporen van. Geen vergelijking kon zij doorstaan. Jeugd was zuiverheid en ouderdom was verraad. Iedereen kon zien dat ze niet jong meer was. Even werd zij afgeleid door de koplampen van een auto die de bocht om kwam, langs haar reed als een nachtelijke gedaante, een schaduw die de nacht aankondigde. Zij zag beneden geen bloemen meer, maar schaduwen. De diepte werd geheimzinnig zonder het te zijn. Ze waagde zich weer op de rand, zonder veel | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
emotie. Zij haatte Justus niet. Waarom was zij geschrokken toen zij hoorde dat Mink niet gelachen had? Ze lachte. Wanneer ze dat wist zou ze hier niet staan. Het zou dan geen enkele zin hebben. Had het zin? Even kwam zij in verleiding het wachten op te geven, op te houden met de aanstellerij, naar het hotel teruggaan, hem ontmoeten onderweg of aan de bar of waar dan ook vervulde haar echter met schaamte, terug te gaan, het op te geven, op te houden - waarmee? Mink had bij hem niet gelachen. Wie was die Mink, die Lachetrut? Misschien kon ze haar haten en vrijuit gaan. Ze mochten elkaar niet. Twee vrouwen die niet met elkaar kunnen opschieten: het had niets te betekenen. In haar wereld was dat normaal. Weer kwam een auto de bocht om. De nacht viel. De lantarens op de brug gaven onvoldoende licht. Het dorp was donker. Was het zijn wagen? Was hij het? Hoever dacht hij wel dat zij gegaan was? Het was de auto niet. Niemand om te haten, tenzij zichzelf, het eigen lichaam, de eigen ziel, de eigen geest (alleen woorden om te haten, inhoudsloze begrippen: ziel, lichaam en geest). Zij had het gevoel dat zij niet bestond. Het kind was in het hotel en had zijn vader. Dit was de grote weg. Auto's kwamen voortdurend de bocht om. Het verkeer zou de hele nacht doorgaan. Ze zou er niet van kunnen slapen. Daar kwam hij aan. Hij was een schaduw in de berm. De schaduw die zij was had hij al moeten zien. Zijn voetstappen kwamen nader, ze waren duidelijk | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
hoorbaar en herkenbaar en niet te ontkennen. De climax van het spel stond te gebeuren. Met de rug naar hem toe, aan de rand van de diepte, stond zij te wachten. Het was zo vervelend, zo een oude truc. ‘Waarom spring ik niet een keertje?’ Hij stond stil. Hij kwam nader. Waarom hoorde zij hem niet naderen? Waarom die angst? Waarom lachte zij, luidop, schaterend, terwijl hij nauwelijks hoorbaar op haar toegleed? Zij draaide zich om, klaar voor de duw, verzoend met de val. Justus hield de handen voor zich uit. Hij leek op een slaapwandelaar, niet op een moordenaar. ‘Mink,’ fluisterde hij, ‘waarom ben jij hier? Wat doe je hier, Mink?’ Het verwonderde haar dat hij langs haar in de diepte sprong. |
|