De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
drieluik vier | |
[pagina 152]
| |
[pagina 153]
| |
[i]De dood van Tamars vader werd ons telefonisch medegedeeld door een van haar broers. Er was een vliegtuigticket voor haar onderweg. Natuurlijk was ze geschokt door het bericht, hoewel ze er naar haar zeggen een voorgevoel van had gehad. Toen de oproep voor het internationale gesprek kwam, zei ze: ‘Vader is dood.’ Ik sprak haar niet tegen, al leek mij haar zekerheid onverklaarbaar. Op het kantoor van de vliegtuigmaatschappij kregen we te horen dat er twee tickets onderweg waren, wat niet anders kon betekenen dan dat er ook op mijn aanwezigheid prijs werd gesteld. Het kwam enigszins als een verrassing. Waarschijnlijk was het bedoeld als een vriendelijk gebaar tegenover Tamar. Ik kende geen van haar broers en haar vader had mij nooit willen ontvangen (ik had hem eens bij Tamars ex ontmoet, ik heb toen ‘dag meneer’ gezegd en daarna is hij onmiddellijk vertrokken). Ik vroeg haar of ze het prettig vond als ik meeging. Dat vond ze. Mijn plaats was dus aan haar zijde. | |
[pagina 154]
| |
Het bleek dat wij die zelfde middag moesten vertrekken. Tamar nam een taxi om onze nette kleren op te halen, terwijl ik achterbleef om op de tickets te wachten. Daarna volgden de gebeurtenissen elkaar op met een causaliteit die ons buiten onszelf stelde. De werkelijkheid werd een droom, onderbroken door krankzinnig aandoende voorvallen. De tickets arriveerden precies op tijd. Tamar bracht mijn kleren en vertelde opgelucht dat de buren zich over de kinderen ontfermd hadden. Er was nog juist tijd om me te verkleden, in het toilet van het restaurant. Het verkleden viel niet mee in die benauwde ruimte. Het lukte tot ik mijn andere schoenen moest aantrekken. Bukken kon ik niet, om mijn veters te strikken diende ik de geschoeide voet op de rand van het fonteintje te plaatsen. Aangezien ik het onder de eerste voet had voelen bewegen, zette ik de andere met een bijna tedere zorg neer. Nadat de tweede veter gestrikt was, viel het me op dat ik in een laag water stond, dat de loden pijp onder het fonteintje geknapt was, dat het water daaruit stroomde. De deur achter mij sluitend, begaf ik me beheerst naar de bar, wees beschuldigend naar enige druppels op de neus van mijn schoen, en bestelde twee cognac. Het liefst was ik weggegaan, maar dat kon niet. Terwijl het water het restaurant binnen vloeide, dronken wij onze cognac. Een man kwam ons vertellen dat ik de schade moest vergoeden. Ik zei dat ik er niet aan dacht. Snauwend vroeg hij: ‘Waarom wast u uw voeten in het fonteintje?’ Ik verklaarde dat ik mijn voeten thuis had gewassen, | |
[pagina 155]
| |
waarna hij verdween. We stapten in de bus naar het vliegveld. De cognac had ik al afgerekend en niemand hield ons tegen. Terwijl we reden, ontwaarde ik achter de bus een motorrijder. Het was de man die de schade vergoed wenste te zien. Op het vliegveld hield hij mij staande. Woedend zei hij: ‘Zo gemakkelijk komt u er niet af!’ ‘O, nee?’ Hij begon weer over het wassen van mijn voeten en waar ik dat volgens hem niet diende te doen, dat hij mijn soort wel kende, dat het een soort was die niet deugde en alles in de wereld verpestte. Hij ging zo een poosje door, tot de luidspreker kraakte en een stem uit het hiernamaals onze vlucht aankondigde en de passagiers verzocht zich naar uitgang twee te begeven. Wij zetten ons gehoorzaam in beweging, toen de man een hand op mijn borst legde. Aangezien hij van geen wijken wist, zou de volgende stap ongetwijfeld zijn dat ik hem neersloeg. Maar dat bleek niet noodzakelijk. Iemand kwam tussenbeide. Het was een employé van de vliegtuigmaatschappij, die vroeg: ‘Bent u de heer van het sterfgeval?’ Nadat ik dat beaamd had, wees hij de man terecht en konden Tamar en ik ongehinderd vertrekken. We bevonden ons reeds in de wolken, toen Tamar opmerkte: ‘Zo ging Justus naar de bliksem toe.’ ‘Wie?’ vroeg ik verbaasd. ‘Mijn vader. Wie anders?’ Hij was niet de Justus waaraan ik gedacht had. | |
[pagina 156]
| |
‘Hoe zou het met onze Mink zijn?’ vroeg zij. ‘Wat zei je broer?’ ‘Het meisje heeft de brandweer en de politie gebeld.’ ‘Denk je dat het zelfmoord was?’ informeerde ik voorzichtig. ‘O, misschien wel.’ De onverschillige toon waarop ze het zei kwam mij onnatuurlijk voor, maar gaf me de moed om haar in te lichten over de dood van de twee andere Justussen. Haar antwoord schokte mij. ‘Dat was dan de derde,’ zei ze. ‘Je denkt toch niet -’ ‘Ik denk niet dat het toeval is.’ ‘Wat denk je dan?’ Ik kreeg de indruk dat ze in een toestand van shock verkeerde, maar die indruk maakte ze ongedaan door nuchter op te merken: ‘Mink zal het ons wel vertellen. En anders vertelt ze het mij wel. Op het ogenblik heeft het geen zin om er over te spekuleren. Arme Mink...’ Ik meende hieruit te mogen opmaken dat zij Mink vertrouwde en dat levenden meer te beklagen zijn dan doden. Dat beviel me. Enige uren later keek ik op mijn horloge. We hadden al aangekomen moeten zijn. Het einde van de vlucht werd aangekondigd. We maakten onze riemen vast. Een half uur later, keek Tamar uit het raam. ‘Wat grappig,’ zei ze, ‘we vliegen vlak boven de straatweg.’ ‘Je vergist je,’ zei ik, ‘we vliegen boven een landingsbaan.’ ‘En die autootjes dan?’ | |
[pagina 157]
| |
‘Brandweer en ambulance,’ zei ik. ‘Er is iets met het toestel.’ Er was geen steward of stewardess te bekennen. Even later landden we, op één wiel aanvankelijk. Onderaan de vliegtuigtrap stond een sidderende employé, die vertelde dat het landingsgestel gehaperd had. We waren ten slotte goed terechtgekomen. Na de formaliteiten, kwamen we in de ontvangsthal. Ik herkende haar broers en schoonzusters, omdat ze als rouwenden opgesteld stonden. ‘Moet je die lange gezichten zien,’ giechelde Tamar. Ik had moeite om mijn lachen in te houden. ‘Moet je die provo's zien,’ zei iemand over ons. | |
[pagina 158]
| |
[ii]Wat er niet gekremeerd was diende begraven te worden. In gehuurde pakken, voor zover het de heren betreft, vergezelden we vader Justus naar zijn laatste rustplaats. Tamar en haar schoonzusters waren zo zwart mogelijk uitgedost. Achteraf leek het een kwalijke grap, waar speciaal wij de dupe van waren geworden. Voorlopig, echter, hadden wij andere zorgen. De autoriteiten hielden het er voor dat de brand ontstaan was door roken in bed, wat zoals bekend vreselijke gevolgen hebben kan. De roker was Justus zelf geweest, op zijn kamer was het gebeurd. Het een en ander stemde overeen met de verklaring van de dame die alarm geslagen had, ene Luisje Kuitenklauwer. Wie anders meende te weten of, tenminste, iets anders vermoedde, deed er goed aan dit voor zichzelf te houden, want het was nog in onderzoek of de verzekering de schade zou dekken. Het was een geluk dat de oude heer zo gunstig bekend stond. Nadat het stoffelijk overschot ter aarde besteld was, | |
[pagina 159]
| |
hadden we met de familie niet meer te schaften. De rest kon lopen over de notaris (het zal nog wel enige jaren duren voor we de poet in handen krijgen). Tamar was blij dat er geen persoonlijke bezittingen te verdelen vielen. Haar oudste broer, de zakelijke opvolger van haar vader, vertelde dat hij juffrouw Kuitenklauwer een enveloppe met inhoud had doen toekomen, bij wijze van tegemoetkoming. Dat was mooi van hem aangevoeld. Met algemene stemmen werd besloten dat dit met de erfenis verrekend zou worden. Dat laatste vernamen we toen we alweer thuis waren. De broer deelde Tamar de beslissing schriftelijk mee. Hij stond volledig in zijn recht, want zij had hem gemachtigd in deze zaak namens haar op te treden. De brief bezorgde haar een huilbui. Al haar opgekropte gevoelens kwamen boven: haar woede tegen haar vader - het verdriet over zijn dood, de schijnheiligheid van de familie - haar halfzachtheid om er aan mee te werken, de hele zieke komedie en ons aandeel daarin. Ik liet haar betijen. Dit was waarop ik gewacht had. Na deze uitbarsting konden we weer overgaan tot de orde van de dag. Enigszins gekalmeerd, merkte ze op: ‘Gelukkig heeft Mink het geld geaccepteerd van die idioot.’ ‘Heb je haar dan gezien?’ vroeg ik verwonderd. ‘Ze wou jou niet zien.’ ‘Waarom niet?’ Tamar vertelde mij wat er werkelijk gebeurd was. ‘Heeft zij je dat verteld?’ vroeg ik. ‘Ja, wie zou ze het anders moeten vertellen?’ Ik trachtte me de biecht voor te stellen maar slaagde | |
[pagina 160]
| |
er niet in. ‘Ze vroeg me om vergeving,’ zei Tamar. ‘Maar er valt niets te vergeven. De dader ligt toch op het kerkhof.’ ‘Bedoel je dat je vader alle schuld heeft? vroeg ik ongelovig. Zij lachte honend. ‘Was het maar waar,’ zei ze. ‘Mannen zijn idioten. Net als mijn broer: die denkt ook dat hij gelijk heeft. Justus heeft gekregen waar hij om vroeg!’ ‘Mink heeft mijn rotzooi moeten opknappen,’ zei ze. In de gegeven omstandigheden kon ik niet anders doen dan haar gelijkgeven. | |
[pagina 161]
| |
[iii]Soms denk ik dat ik de volgende Justus had moeten waarschuwen. Het is een gedachte die zich gemakkelijk - misschien al te gemakkelijk - laat wegredeneren. De bijzonderheden van het lot van Justus I en Justus II waren mij onbekend. Hun leven verbond hen met Mink. Hoe, wist ik niet. De voornaam die ze gemeen hadden was onderstreept door de dood van Justus III. Kan men iemand behoeden voor zijn naam? Nomen est omen. What's in a name? Bovendien: mocht ik Mink discrimineren? Had ik het recht iedereen die Justus heette tegen haar op te zetten? Want daar zou het toch in feite op neerkomen. Wie mij geloofde - gesteld dat iemand mij geloven zou - kreeg onmiddellijk te maken met een heks, een femme fatale, een duivelin. Het betekende dat ik haar overleverde aan de bijgelovigheden en onbestemde angsten van elke Justus en zijn trawanten. Of ik zou haar op een andere wijze slachtofferen, meer naar hedendaagse trant: een zielepoot, een patiënt van haar maken - niet alleen van haar maar, tevens, van iedere Justus. Ieder met die naam was voorbestemd om te | |
[pagina 162]
| |
bezwijken aan Mink, en daar kon zij niets aan doen, er viel niets aan te veranderen. Het was kismet. Er was duidelijk een mysterie in haar leven, maar wat had ik er mee te maken. Raakte het ook mij? Mijn naam was niet Justus. Had ik niets te duchten? Ik was daar niet zo zeker van. Een naam moge dan een voorteken zijn en een roos een roos, maar ook ik stond aan haar bloot. Mijn redenatie was niet belangeloos. Ik word niet graag uitgelachen om mijn beweringen en verdenkingen. Ik krijg het niet graag met haar aan de stok. Het wordt tijd dat ik toegeef dat ik bang voor haar ben. Er zweeft om haar iets van mijn eigen doodsangst. Geen naam of voornaam kan mij redden. Zij brengt mij niet in verzoeking, maar liever zou ik haar niet in verzoeking brengen. Zij verpersoonlijkt voor mij niet het kwaad, ik behoef van geen boze verlost te worden, ik leid mijzelf wel. Maar waarom zou ik mijn nek uitsteken, en voor wie? Toch niet voor Justus I, II, III of IV? Het is duidelijk dat ik geen held ben. Roekeloosheid is mij vreemd. En toch denk ik soms dat ik de volgende Justus had moeten waarschuwen... Hij was net als ik een man, geen held, niet roekeloos. Net als de anderen. Waarom roept hun nagedachtenis afkeer en haat bij mij op? Bij hun leven wenste ik hun weinig goeds maar geen kwaad. Waarom ben ik niet solidair met mijn seksegenoten? Wat heb ik tegen mijzelf? Misschien is de vraag verkeerd gesteld. Een man, gelijk een vrouw, is in de eerste plaats mens. Had ik de mensen tegen Mink moeten innemen? Zo gesteld, kan | |
[pagina 163]
| |
ik de vraag beantwoorden. Het antwoord is: ik geloofde van niet. En ik geloof nog steeds van niet. Wie de juiste vraag stelt weet het antwoord en heft zijn twijfel, voorlopig, op. In de luwte van deze tijdelijke zekerheid, wordt het belangwekkend die aan de werkelijkheid te toetsen en zodoende weer betwistbaar te stellen. Hoe is het toen gegaan? Wat heeft zich afgespeeld? Is het de werkelijkheid of slechts een min of meer betrouwbare herinnering, een acceptabele droom of een doekje voor het bloeden? Voor mijn twijfel opnieuw de overhand krijgt, doe ik enige stappen terug, neem de voorgeschreven aanloop en spring. Wie wij zijn moet maar blijken. Mij zal het een zorg zijn. Mink stond tamelijk plotseling voor mij. Het was niet geheel onverwacht. Maanden na de dood van Tamars vader, had ze me geschreven. Een dwaas epistel waarin ze aankondigde dat ze zin had me op te zoeken. Omgaand antwoordde ik haar dat ze welkom was, te meer daar Tamar op reis was en ik voorlopig met de kinderen opgescheept zat. Ik hoopte dat ze zou komen maar rekende er niet op. Intussen viste ik verder naar vrouwelijk gezelschap. Uilkje leek daarvoor in aanmerking te komen. Zij was wat men een kennis noemt. Ze was met haar man en zoontje op het eiland met vakantie, haar man was voor zaken een weekje terug, zij verveelde zich een beetje. ‘Waarom kom je niet een paar daagjes logeren,’ stelde ik voor. Daar had zij oren naar. ‘Eet je wel geregeld warm?’ | |
[pagina 164]
| |
vroeg zij. ‘Iedere dag. Ik kook als een god. Wist je dat niet?’ ‘Justus kan zelfs geen ei koken,’ zei ze. Haar man heette Justus. Ik dacht aan Mink. De aanwezigheid van Uilkje was misschien niet zo gewenst. ‘Ik amuseer me best in mijn eentje,’ zei ik. ‘Maar misschien zou het leuk voor de kinderen wezen. Ik kan ze mee naar het strand nemen. Dan kun jij rustiger werken.’ Het eind van het liedje was dat ze besloot nu meteen te gaan. Ik kon met haar meerijden. Jane en Bob kwamen ons al bij het hek tegemoet. ‘Raad eens wie er is?’ vroeg Jane opgewonden. ‘Zeg het hem niet,’ fluisterde Bob. ‘Het is een verrassing.’ Mink zat binnen met Concha op haar schoot. Ik stelde Uilkje en haar aan elkaar voor. Ze namen elkander op en lieten elkander vallen, figuurlijk, iedereen bleef beleefd. ‘Geweldig dat je gekomen bent,’ zei ik. ‘Nu heb ik twee vrouwen.’ ‘Vind je het echt geweldig?’ vroeg Mink, toen we even alleen waren. ‘Ja. Merk je dat niet?’ Natuurlijk merkte zij het: ik straalde. Uilkje vroeg, als terloops: ‘Wist je dat ze komen zou?’ ‘Ik hoopte het...’ ‘Maar je wist niet dat ze er zou zijn?’ ‘Nee, hoor.’ ‘Komt ze zomaar logeren?’ | |
[pagina 165]
| |
‘Zij heeft hier al eerder gelogeerd.’ ‘O, Tamar kent haar ook?’ ‘Natuurlijk, ja.’ Uilkje zei: ‘Je weet je wel goed te beheersen, moet ik zeggen.’ Ik vond het niet de moeite waard haar te vragen waarom zij dat moest zeggen. Het was volstrekt onbelangrijk. Zo delikaat was de situatie niet, zij was veeleer oubollig. Voorlopig besloot ik de kat uit de boom te kijken. Als een ware lolbroek verwees ik die nacht Mink naar het bed in het atelier, liet Uilkje in het tweepersoonsbed slapen, en trok mij terug onder de pannen, op mijn werkkamer. Mink kwam over het dak naar mij toe. Zij kwam als geroepen, maar ik verzocht haar om het uit te proesten in het hoofdkussen. Ze was zo lief om dat te doen. Het klonk alsof ik lachte in mijn slaap. Achteraf vraag ik mij af waarom ik haar zo stiekem naaide. Ik schaamde mij nog voor haar lachen. Ik wou ons niet in opspraak brengen. Ik ontzag de kinderen. Ik wilde Uilkje niet ongerust maken. Ik neuk niet aan de openbare weg. Alle motieven klinken onzuiver als de pest, maar wat geeft het, nu inmiddels alles naar ieders tevredenheid geregeld is? Niets. Wat Uilkje van ons gestoei merkte weet ik niet. Overdag deed ik zo voorkomend mogelijk tegen alletwee. Overdag bleef ik de lolbroek uithangen. Het ging me niet altijd even soepel af. ‘Je mag weleens opkijken als Uilkje zich staat te wassen,’ berispte Mink mij. ‘Haar beha kleurt niet bij haar slip.’ ‘Stel je niet zo aan!’ | |
[pagina 166]
| |
Uilkje deelde dagen van tevoren mee dat ze ongesteld werd, maar het mocht niet baten. Ze vertelde dat ze dan altijd de bevlieging kreeg om het huis een grondige beurt te geven. Daarop verheugde ik me - ezel die ik was. ‘Als je maar niet verwacht dat ik meehelp,’ zei Mink. Eindelijk kwam Justus. Hij arriveerde en tikte op het raam. We schrokken ons lam. Zijn gezicht stond trouwens niet vrolijk. Na zijn komst onderging Uilkje een gedaanteverwisseling. Zij werd het afhankelijke, besluiteloze, onhandige wijfje dat het eten laat aanbranden, dat niet met het stuur overweg kan, dat om kleinigheden in snikken uitbarst. Achteraf begrijp ik mijn weerzin tegen haar. Maar wij verdroegen elkaar. Een keer kreeg ik zelfs nog een kans om, Minks terechtwijzing indachtig, bijtijds op te kijken. Haar echtgenoot kwam binnen. ‘Geef eens gauw een handdoek, Just,’ riep Uilkje preuts. De lul trapte er nog in ook. ‘Haar billen zijn niet gek,’ vertelde ik Mink. Ze keek mij minachtend aan. ‘Hoe kun je dat zeggen,’ protesteerde ze, ‘het lijken wel Edammer kaasjes. Ze horen thuis in Libelle.’ Het was ook nooit goed. Maar ik moet toegeven: zij had gelijk. Het einde kwam toen Justus, met de auto en tegelijk met Mink, op de boot vertrok, terwijl Uilkje en het kind gingen vliegen. De volgende dag ontving ik een telegram van Mink dat alles goed gegaan was. |
|