De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
[pagina 142]
| |
[i]Zijn toestand verslechterde zienderogen. De schaduwen van de dood waren over hem: een grauwheid waarop het licht in de kamer geen vat scheen te krijgen. Ze waren ondoordringbaar. Wat haar deed stralen, als met een aureool omgaf, leek aan zijn duisternis toe te dragen. Zij had met Justus VIII te doen, merkte ze nu. ‘Zullen we er maar niet liever mee ophouden?’ ‘Ben je bang?’ Zij was niet bang. Zij vond dat hij zijn leven onnodig rekte. Het werd een doordrijverij die geen zin meer had. ‘Je bent een kwerulant,’ zei ze. ‘Dood ga je toch...’ ‘Zal ik een verhaal vertellen waar jij niet in voorkomt?’ Na wat er gebeurd was leek dat haar onmogelijk. Daarop rekende hij. ‘Wat je hiervoor verteld hebt klopte niet,’ zei ze. ‘Wanneer die jongen een krant verkoopt voor een gulden, heeft hij een gulden meer en een krant minder. Toch denkt hij dat hij droomt. Hoe verklaar je dat?’ | |
[pagina 143]
| |
Haar vraag deed hem opleven. Zijn antwoord had hij kennelijk klaar: ‘Geloof jij in een wonder wanneer je een gulden meer en een krant minder hebt, of begin je dan pas echt te twijfelen?’ Haar glimlach was haar antwoord. Daaruit kracht puttend, vertelde hij: des duivels aars Tijdens de heenreis in de bus, had hij zich tot twee keer toe onderscheiden. In gunstige zin, toen hij de chauffeur en zijn bijrijder het nummer wist te vertellen van de secundaire weg waarop ze reden. Het had hem geen moeite gekost, aangezien hij het routeschema van de toeristenbond voortdurend raadpleegde, slechts naar buiten keek teneinde zich van de juistheid ervan te vergewissen. Met rood potlood onderstreepte hij de voornaamste plaatsen en bezienswaardigheden welke ze passeerden. De wegomlegging had voor hem een uitdaging betekend, een inspanning des geestes, gevolgd door verdiende voldoening toen hij als enige wist waar ze zich, numeriek gezien, bevonden. De chauffeur en zijn bijrijder hadden de informatie met enige geestdrift begroet. De overige leden van het gezelschap, behalve de direkte omzittenden, hadden er geen weet van gehad. Ze werden met hem gekonfronteerd, in ongunstige zin, toen men bij het restaurant aankwam en de reisleidster iedereen verzocht om rustig te blijven zitten tot ze alles geregeld had. Ze verliet de bus, en nadat haar afwezigheid enige tijd geduurd had, begon men achterin te morren en te | |
[pagina 144]
| |
mopperen dat het benauwd was en heet en een schandaal. Warm en benauwd was het zeker, maar daar had hij vooraan en bij de open deur geen last van. Toen er stemmen opgingen om het verzoek der reisleidster te negeren en de bus toch te verlaten, richtte hij zich op en zei op snijdende toon dat men enig geduld diende te hebben. Toen keerden allen zich tegen hem. Hij werd voor kakmeneer en schoolmeester uitgescholden. Het laatste was juist: hij was leraar (zoals een jongen, die hij had laten doubleren, fluisterend rondvertelde). Niemand waagde het echter de bus te verlaten, en het tumult werd gesust door de terugkerende reisleidster. Hij werd weer een onopvallende, hoewel misschien wat blekere figuur. Alleen een opmerkzaam beschouwer, bijvoorbeeld, had kunnen vaststellen dat hij zich in gezelschap bevond van echtgenote en schoonmoeder: het tweetal dames dat achter hem zat in de bus, tegenover hem aan tafel, of voor hem uitliep bij het wandelen. De drie waren niet onafscheidelijk, maar wanneer ze tezamen waren vormden ze een konstellatie waarvan men op aankon. Mijnheer van Elven - zo heette de leraar - had er jaren vrede mee. Zijn verstarring hield hij voor orde en regelmaat. Zijn ondergeschikte rol in het sterrenbeeld stelde hem in staat tot mijmeren, tot onschuldige liefhebberijen, tot stiekeme zelfstandigheid. Hij was dan ook niet ongelukkig in het hotel, dat het doel van de reis vormde. Het stond aan zee, aan het eind van een pas voltooide autoweg, en produceerde uit talrijke versterkers amusementsmuziek. Wat het laatste aangaat: thuis zou hij er de radio of televisie voor afgezet hebben. Hier baadde hij er in - | |
[pagina 145]
| |
op de kamer, in de eetzaal, op het terras, in zee. Innerlijke vrede, dat wist hij en daar had hij op gerekend, was er binnenslands te vinden, in de vallei waardoor de weg sneed, maar meer nog in de heuvels langszij, met hun geitenpaadjes, met geuren van tijm en rosmarijn, met dennen en pijnbomen en weerbarstig struikgewas. Daar zou hij zwerven, zijn ontdekkingen doen, zich vinden. Zo had hij het zich ook voorgesteld. De eerste dagen kwam het er niet van. Er waren kleinigheden waarmee hij geen rekening gehouden had, zoals de hitte des daags en het aardedonker des nachts. Voorlopig zag hij zich veroordeeld tot nietsdoen. Maar eens zou zijn kans komen. Spoedig werd het volle maan. Hij wachtte geduldig af. In die stemming voltrok zich zijn verstandhouding met het dienstertje. Was het wel een verstandhouding? Het meisje bediende aan tafel, soms op het terras, en trok steeds meer zijn aandacht. Wist zij het? Was het haar toeleg? Verbeeldde hij het zich, of schepte zij hem royaler soep dan aan anderen? Was zijn sardientje inderdaad groter dan dat van zijn buurman? Het waren veelzeggende kleinigheden, waarop hij begon te letten, en hij kwam niet bedrogen uit. Zij bevoordeelde hem op subtiele wijze. Gewoonlijk hield hij de ogen strak op zijn bord gericht wanneer ze naast hem stond. Hij mompelde zijn bedankjes, keek eerst op als ze voorbij was. Maar het lukte niet altijd. Soms stond zij er nog. Of zij lepelde door tot zijn bord dreigde over te stromen. Dwong zij hem om haar aan te zien? De glimlach die ze hem dan schonk kon ook veelzeggend zijn, maar wat was er de betekenis van? Hij keek haar vorsend | |
[pagina 146]
| |
aan. Ze wendde het gezicht af. Het ontmoedigde haar echter nooit. Ze bleef zijn aandacht trekken. Nijdig over zijn verlegenheid, dwong hij zich het spel mee te spelen. Ze moedigde hem daarin aan. Haar glimlach werd er duidelijk een van verstandhouding. Hij wachtte bij elke gelegenheid met spanning zijn beurt af, en wanneer die kwam volgde hij ieder gebaar van haar. Het werd een heimelijk genoegen. Het tweetal tegenover hem diende er niet in betrokken te worden. Maar zijn vrouw scheen er geen acht op te slaan en haar moeder, anders zo opmerkzaam, toonde zich onverschillig tegenover het gebeuren. De vrouwen praatten gewoon door, tegen hem of tegen anderen aan tafel. Ze vormden niet werkelijk een probleem voor hem. Voor hun bestond het meisje blijkbaar nauwelijks. Er was iemand waarvoor zij wel bestond: de jongen die hij had laten zitten. De jongen meed zijn gezelschap, maar eens zat deze met zijn ouders aan tafel, twee plaatsen van zijn leraar verwijderd. Het meisje had hem bediend, terwijl de jongen iets tegen haar fluisterde, waarna zij een kirrend geluid had doen horen. Het had van Elven pijn gedaan. Vanaf dat moment hield hij niet alleen haar maar ook de jongen in het oog. Dat de jongen met haar flirtte was duidelijk. Minder duidelijk was het of het iets te betekenen had. Haar attenties voor de oudere man leden er in elk geval niet onder. Intussen volgde van Elven het wassen van de maan, en eindelijk was het zover. Vanaf het terras zag hij haar als een oranje bal uit zee opstijgen. Het was na het avondeten. De twee vrouwen tegenover hem nipten | |
[pagina 147]
| |
van hun likeur. Het meisje had hij die avond gemist, misschien was het haar vrije dag. Hij vroeg zich af waar ze dan was. In het hotel? Thuis - waar dat ook was...? Voor het eerst drong het tot hem door dat zij hier alleen maar werkte, dat hij voor haar een toerist was, een van de duizenden in dit seizoen, terwijl zij een ander en eigen leven leidde, een bestaan waar hij buiten stond. Hij stond op. ‘Ga je slapen, van Elven?’ vroeg zijn schoonmoeder. Zijn vrouw geeuwde. ‘Nee, ik ga een wandeling maken.’ ‘Zo laat nog?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Welterusten,’ zei hij. Geen van beiden antwoordde. Hij slenterde de autoweg op. De overgang van het met schijnwerpers belichte terras naar wat nog duisternis was bleek geleidelijk. Daarna begon hij aan het donker te wennen en herkende het als schemer. De wind, nauwelijks merkbaar, blies de muziek van het hotel naar zee. Al spoedig werd hij omgeven door andere, natuurlijker geluiden: die van de nachtpluvier, de uil, de myriaden insekten. Hij merkte nu dat hij niet alleen op de weg was. Hij hoorde stemmen die hij herkende: die van de jongen en die van het meisje, vrolijke stemmen, ver voor hem uit. Even overwoog hij om terug te gaan, maar dit was de kant op van de heuvels, het zou betekenen dat hij zijn wandeling opgaf. Zijn tred versnelde zich. Maar de afgunst die in hem opwelde snoerde hem de keel dicht. Hij zou hen passeren en het pad beklimmen. Dat nam | |
[pagina 148]
| |
hij zich voor. Hij bevond zich vlak achter hen, toen het pad er al was. Zij sloegen het in. Lichtelijk buiten adem van het snelle lopen, bleef hij staan. Hij gunde hen een voorsprong. Daarna liep hij omhoog. De vochtige geuren van de heuvel drongen in zijn neusgaten door. Stemmen hoorde hij niet meer, maar het wemelde om hem van leven, en een gele maan, kleiner dan daareven, verlichtte het steile pad, en toen hij opkeek, de zee. Waar waren ze gebleven? Hij kwam aan het einde van het pad. De vallei beneden was tot in details zichtbaar, zoals hij zich ingedacht had maar nooit eerder gezien. Waar was zij? Boven hem ritselden de struiken, een hand wenkte - haar hand -, stenen rolden omlaag tot vlak voor zijn voeten. Hij onderscheidde haar gestalte. Zij toonde de witte vlek van haar gezicht, wenkte opnieuw. Zij klom verder omhoog. De jongen was nergens te bekennen. Afgaand op de geluiden welke haar voortgaan veroorzaakte, klauterde hij achter haar aan, op handen en voeten, zich optrekkend aan stekelige takken, zich afzettend tegen boomwortels en stenen richels, tot hij, opeens, haar niet meer hoorde. Hij klom verder omhoog. Hij hoorde het gedempte geluid van een pansfluit. Het kwam uit een grot, waarvan de smalle opening zich voor hem bevond. Hij wrong zich door de rotsspleet naar binnen. Zijn tastende handen raakten de weke substantie van mensen. Een menigte die hem letterlijk opnam en voortduwde, hem droeg, hem meesleepte, hem beving met de hitte van haar lijven. | |
[pagina 149]
| |
Daarna, naar zijn gevoel plotseling, stond hij alleen. Een gestalte schoot op hem toe en draaide hem hardhandig om, dwong hem op zijn knieën. Voor hem troonde een met bokshoorns getooide man. Tussen de horens brandde een kaars. De man hief zijn hand en vroeg: ‘Wil je mij toebehoren?’ ‘Ja,’ zei het dienstertje voor van Elven. ‘Kom je uit vrije wil?’ ‘Ja,’ zei de vrouw van van Elven namens haar echtgenoot. ‘Lik mijn reet,’ zei de gehoornde, en toonde het geschilderde gezicht op zijn achterwerk. Van Elven gehoorzaamde, hoewel niet van harte. De aanblik van de drie naakte vrouwen - zijn vrouw, het dienstertje en zijn schoonmoeder (massief en wit als een waskaars) - maakte hem zeer onderdanig. Hij sloot er wel de ogen bij. De hand van de gehoornde kwam op zijn schouder neer: een klauw die zijn hemd openreet en een brandende pijn veroorzaakte. Maar die pijn verkeerde in genot. Een genot dat alleen maar verhoogd werd door de onkuise greep van zijn schoonmoeder, die hem in haar armen wegdroeg. Een genot dat overging in het trillende crescendo van een fluit. Op de terugreis in de bus - onopvallend, met het routeschema op zijn knieën en het zo vertrouwde tweetal achter hem - deed zijn rechter schouder nog zeer. Er zat daar een blauwe plek welke geleek op een tatoeage. Het had de vorm van een hazepootje. Het was niet iets om mee naar de dokter te gaan. | |
[pagina 150]
| |
De oude zag haar zo verwachtingsvol aan dat zij het niet over haar hart kon verkrijgen om hem te bedriegen. ‘Wil je mijn jurk aan? Ik weet niet of ze je past, maar in ieder geval kunnen we het proberen.’ Zij trok de jurk over haar hoofd. Hoe mager hij ook was geworden, vel over been, eens waren zijn schouders breed en sterk geweest. De stof plooide zich om zijn nek als de kraag van een patriciër. Zij liet toe dat hij zijn lippen drukte tegen haar naakte borst. ‘Je kwam er niet in voor,’ fluisterde hij verrukt. ‘Nee, je hebt het helemaal zelf verzonnen.’ ‘Het is echt gebeurd, liefste.’ ‘Ja, maar niet met jou.’ Haar tepel werd stijf in zijn mond. ‘Je bent er nu bijna geweest,’ zei Mink. Justus spoog de speen uit. ‘Nog niet,’ zei hij. Zij kirde, borg de borst onder haar hemdje. ‘Zal ik dan toch maar gaan, of zal ik me weer helemaal aankleden?’ Zijn ogen waren gericht op haar dijen, op de haartjes die aan de bedekking van haar slip ontsnapten. ‘Toe dan, knul,’ hitste ze. ‘Wil je poesje?’ Maar hij was er de man niet naar om zijn verhalen onverteld te laten. |
|