De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
[pagina 128]
| |
[i]Wanneer heeft de mens zich rekenschap gegeven van zijn onzichtbaarheid? Wie was het die dat flikte? López, die de aarde vorst, houdt het er voor dat het een vrouw geweest is. Schreef hij niet, nog onlangs: ‘Noodgedwongen had zij de tijd en de gelegenheid. In haar werd de schepping vlees en bloed, en elke maand weer werd ze eraan herinnerd. Teruggeworpen op zichzelf en de soort, op de vloek die een zege kon worden, beleefde zij steeds opnieuw het dieptepunt van de als eigen ervaren kringloop, de volstrekte eenzaamheid, de existentiële absurditeit - in tijd en ruimte was er geen ontkomen aan, ingevingen waren er om gestalte aan te geven.’ Dit wat betreft de wanhoop van Luisje Kuitenklauwer, alias Mink. Zij zoekt zich bij voorkeur mannen aan gene zijde van de wanhoop. Waar is dat? God zal het weten. Zehren, die de hemel vorst, schreef over hem: ‘Een god die zo geheimzinnig in het dodenrijk regeert, is echter minder een slang, een vis of een stier, dan iets dat zich volgens Egyptisch inzicht laat beschrijven als | |
[pagina 129]
| |
een onvergankelijke mummie.’ Een dode diender is hij. Dit wat betreft de ambitie van Justus III. Vorser López heeft het scherp aangevoeld. Er wordt geen medelijden, maar medeleven van hem verlangd, en op dat dieptepunt is dit onmogelijk. Ware het niet Justus, dan zou hij nu ontroostbaar worden, op de verschrikkelijkst denkbare manier, onlichamelijk, schijnbaar nergens aan onderworpen, funktieloos, buiten de natuur gesteld, buiten zichzelf van niets. Er is maar een die hem uit deze absurditeit verlossen kan: degene die het eerst, maar nu in dubbele zin, ontroostbaar was. In een flits doet zich het denken voor, in zijn volle glorie en in zijn schamelheid. Hoewel ze weet wat de stakker scheelt, begrijpt ze hem niet. Hij verlangt medeleven, dat krijgt hij ook, maar het is hem niet genoeg. Uit de absurditeit verlost, kan hij deze niet vergeten. Zonder het te willen, zal Mink ook deze Justus naar de andere wereld moeten helpen. Vorser Zehren situeerde deze. ‘De plaats van het hiernamaals wordt echter verbonden met de donkere maan, met de drie dagen waarin de maan tijdens zijn bijzondere stand ten opzichte van de zon onzichtbaar is. Donkere maan en dodenrijk stemmen overeen. Sterft de maan, dan gaat hij als donkere maan drie dagen lang het hiernamaals binnen. Dan is hij waarlijk god. Bij enkele primitieve volkeren van deze tijd betekent het woord ‘God’ zoveel als ‘een dode man’. Het mannetje in de maan komt aan de macht wanneer deze menstrueert. Misschien werd hij onzichtbaar omdat hij niet om aan te zien was. De bijbel laat hem zeggen: Geen mens zal Mij zien en leven (Ex. 33:20, 23) en De Here heeft gezegd, in donkerheid te willen wonen (1 Kon. 8:12; 2 Kron. 6:1). Voorwaar, de | |
[pagina 130]
| |
onzichtbaarheid heeft vreemde kostgangers. Keren wij terug naar de stervelingen. Justus III neemt Mink in zijn dienst als gezelschapsdame. Het bespaart hem het plaatsen van een advertentie en hij doet er zijn dochter Tamar een plezier mee. Uiteraard komt er elke vrijdag een werkster en heeft een weduwnaar alleen geen behoefte aan een dienstmeisje. Mink komt als geroepen. Wel heeft hij zich afgevraagd in welke relatie dit meisje tot zijn dochter staat. Maar aangezien het niet bij hem opkomt dit aan Mink te vragen, blijft ze hem het antwoord schuldig. Een feit is dat Tamar zich weinig aan haar vader gelegen laat liggen, maar wellicht komt daar nu verandering in. Wellicht is Mink een afgezante? | |
[pagina 131]
| |
[ii]Voor zover men daarvan in dit verband mag spreken, werd Mink al spoedig in het gezin opgenomen. Een heer des huizes, immers, blijft de zijnen vertegenwoordigen, ook al is moeder dood en zijn de kinderen uitgevlogen. Als pater familias regeert hij desnoods schimmen. Dat valt niet altijd mee, want schimmen zijn gewoontevaster dan mensen, plaatsgebondener vooral, zoals bleek toen diende te worden uitgemaakt waar de gezelschapsdame slapen zou. De voormalige meisjeskamer van Tamar zou geschikt geweest zijn maar daar sliep meneer nu. De zolderkamer was een rommelhok en bovendien bestemd geweest voor een dienstbode. In feite had Justus geen keuze: zij moest slapen in de kamer waar mevrouw overleden was. Een onprettige beslissing om te nemen, want het was de enige logeerkamer. Hij had haar graag verteld dat zijn vrouw er gestorven was, dat ze er mocht slapen had iets van een gunst. ‘Bevalt u de kamer?’ ‘Ja, hoor.’ | |
[pagina 132]
| |
‘Ze ligt op het zuiden...’ ‘Waar is de stofzuiger?’ De kamer was kraakhelder maar deed onbewoond en dientengevolge stoffig aan - vandaar waarschijnlijk haar ijver. Hij maakte haar wegwijs in het huis, voor zover hij daartoe in staat was. De rest moest ze maar vragen aan de werkster, die kwam hier al dertig jaar. ‘Wat vindt u lekker?’ De vraag maakte hem aan het schrikken. Wat bedoelde ze ermee? Gelukkig bemerkte zij zijn verwarring en drukte zich duidelijker uit: ‘Wat eet u graag?’ ‘O, ik eet alles,’ zei hij. ‘Kunt u koken?’ Zij kookte uitstekend, haast nog beter dan zijn vrouw, tenminste voor zover hij zich meende te herinneren van voor ze ziek geworden was. Thuiskomend van een vergadering rook hij het, terwijl ze hem uit zijn jas hielp. ‘Is er nog voor me gebeld? Is er nog iemand geweest?’ ‘Nee, meneer.’ De tafel was gedekt voor twee personen. Het meisje wist haar plaats. In afwachting van het eten, ging hij in de gemakkelijke stoel de krant zitten lezen. Ze bracht hem zijn sherry. ‘Dank je, Mink.’ ‘Alstublieft, meneer.’ ‘Noem me Justus.’ ‘Zoals u wilt.’ Hij lachte breed. ‘Je mag wel jij zeggen.’ ‘Okay.’ | |
[pagina 133]
| |
Dat ‘okay’ stoorde hem; misschien was het verlegenheid van haar. Toch moest hij er op letten dat hij niet overdreef. ‘Kom je eten?’ Hij legde zijn krant neer en kwam overeind. Toen zag hij dat zij op de verkeerde plaats zat. Dat was zijn stoel. ‘Daar zit ik altijd.’ Snel verwisselde ze van plaats. ‘Het is altijd mijn stoel geweest.’ Het was een pijnlijk incident, want ze moest ook nog zijn servetring aanreiken. Zij deed het zonder hem aan te zien. In stilte aten ze. Hij probeerde het voorval te vergeten door haar kookkunst te prijzen, maar op een of andere manier klonk dat nu obsceen. ‘Vind je?’ vroeg ze koket. Dat maakte het nog erger. Het herinnerde hem aan zijn dochter. Hij wilde met haar praten over zijn dochter, over haar kinderen, over de man waarmee ze samenleefde. ‘Hoe wonen ze daar nou?’ ‘Erg mooi. Bent u er nooit geweest?’ Zij had de vervreemding aangevoeld en reageerde daarop met de beleefdheidsvorm. Het was niet de bedoeling geweest, maar hij stond machteloos. Ze verbeterde zich zelf: ‘Ben je nooit op het eiland geweest?’ ‘Nee, nooit...’ Haar belangstellende blik interpreteerde hij als verbazing. ‘Ik heb geen tijd om met vakantie te gaan.’ | |
[pagina 134]
| |
De waarheid was geweest dat hij Tamar had willen laten voelen dat hij niet achter haar levenswijze stond. Eens en voor altijd was het eiland taboe. ‘Ik begrijp het,’ zei ze. ‘Wat begrijp je?’ ‘Het is niets voor jou.’ ‘Wat is niets voor mij? Wat bedoel je?’ ‘Ik zie je daar niet.’ ‘Wat bedoel je daarmee?’ Zijn driftige aandringen scheen haar te verwonderen. ‘Het is zo ondenkbaar,’ zei ze. ‘Ik had me de vader van Tamar heel anders voorgesteld.’ ‘Hoe had je me dan voorgesteld?’ Daar had zij geen antwoord op. De wanhoop die in de vraag doorklonk was te algemeen. Zij had zich niet hem maar een ander voorgesteld die hij, zoals gebleken was, onmogelijk kon zijn. ‘Toch is het mijn dochter,’ zei hij. ‘Daar is geen twijfel aan.’ Alsof het om een vermakelijk misverstand ging, om een begrijpelijke persoonsverwisseling, begon hij hard te lachen. Bedrukt ruimde zij de tafel af, plotseling onderdanig. ‘Wil je koffie?’ ‘Nee, ik drink nooit koffie voor het naar bed gaan.’ ‘Heb je me nog nodig?’ Hij kon niets verzinnen om haar hier te houden. ‘Nee, ga maar. Als ik je nodig heb, bel ik wel.’ Nadat zij hem alleen gelaten had, drong het tot hem door dat ze bekoorlijk was. Hij had het gevoel dat hij iets verkeerd gedaan had. Had hij zich weer te veel laten kennen? Hij was haast vertrouwelijk met haar geworden, dat was altijd een slecht begin. Waarom | |
[pagina 135]
| |
had hij gelachen? Er was niets om te lachen - niet meer. De volgende dag, met het ontbijt, stond zij weer paraat. Hij kon zich niet herinneren wat er gisteren gebeurd was. Misschien was er niets gebeurd. Ze was prettig om naar te kijken en deed alles zonder marren. ‘Ik ben er met het avondeten.’ ‘Wil je nog iets speciaals?’ ‘Wat?’ ‘Wat wil je eten?’ Middelerwijl rijpte in hem het snode plan. | |
[pagina 136]
| |
[iii]Misschien was het haar afkeer die zijn verbeelding voedde, maar dan toch langs omwegen, als een ontmenselijking die zich al jaren geleden aan hem voltrokken had, als een verminking welke eindelijk om wraak schreeuwde. Een brave huisvader van vijftig die zich nog niet als verkrachter herkend heeft, kan met recht een griezel genoemd worden. Hij heeft een rekening te vereffenen met moeder, vrouw en dochters, en wil het niet weten. Zo maakte Justus zich wijs dat Mink om een lesje vroeg. Hij dichtte haar schroom toe en verdacht haar van raffinement. Hij vergeleek haar met zijn dode vrouw en vond haar wereldwijzer. Hij herkende zijn dochter in haar en wist dat het zijn dochter niet was. Verder had hij geen overzicht. Aan zijn moeder zaliger had hij geen begeerte meer te verliezen, die was allang van kloek tot knekelhuis geworden. Het was niet de jongen maar de man, die het op het meisje voorzien had. Een kinderachtige vent. Het kwam wel bij hem op dat ze een afkeer van hem had maar die weet hij aan het verschil in leeftijd. | |
[pagina 137]
| |
‘Vind je mij oud?’ Zij had hem slechts verwonderd aangekeken. De vraag kwam onverwachts voor haar. Ze kon zijn gedachten niet volgen. ‘Vind je dat een gekke vraag?’ Ze begon te lachen, kennelijk verlegen. Maar hij had het duidelijk gezien: zij lonkte naar hem - want het was niet om te lachen. Met haar voelde hij zich oud en dat diende afgestraft te worden; er viel niet met hem te spotten. Elke reaktie van haar waar hij een betekenis aan hechten kon volstond voortaan. De vragen die hij met tussenpozen van een uur of een dag of een week op haar afvuurde, omlijnden haar steeds duidelijker voor hem. ‘Heb ie een vriendje?’ ‘Nee.’ Haar antwoord had stug geklonken. Maar zij ging zelden uit en kreeg nooit iemand op bezoek. Visite na elf uur 's avonds zou hij trouwens niet toegestaan hebben. Ze had dus geen vriendje. Hij vroeg zich af of zij maagd was. Het leek heel goed mogelijk. Er zijn van die brutaaltjes die lang ongerept blijven, omdat ze jongere en onervarener mannen afschrikken. Zijn leeftijd had zekere voordelen. ‘Hoe vind je Martin?’ Die vraag trof doel! Zij bloosde. Onmiddellijk vroeg hij zich jaloers af wat dit kon betekenen. Zelfs kwam de gedachte bij hem op dat zijn dochter haar naar hem toegezonden had om zich van een mededingster te ontdoen, zodoende een beroep op hem deed. Dat zou | |
[pagina 138]
| |
een duidelijk blijk van toenadering zijn. Maar Mink kon soms van repliek dienen. ‘Hoe vindt u Martin?’ ‘Hoe vindt jij Martin,’ verbeterde Justus. ‘Wat ik van hem denk?’ ‘Je bent jaloers,’ zei ze. ‘Jaloers op mijn dochter?’ ‘Ik hoor het aan je stem.’ Zij stelde het vast op een manier die geen tegenspraak duldde. Dat hij wist waarom hij jaloers was, en zij blijkbaar niet, sloeg hem op dat moment met stomheid. ‘Jij vindt hem ook geweldig,’ zei hij. ‘Ja, ik vind hem aardig.’ Zij deed haar werk uitstekend. Haar koelheid deed niet opzettelijk aan. Zij drong zich niet op, was voorkomend en beleefd. Hij moest haar tot vertrouwelijkheid dwingen. Dat ze zich liet dwingen had hem aanvankelijk vertederd. Wat hij voor haar voelde had een sentimentele verliefdheid kunnen worden. Hij had nogal met zichzelf te doen. Daar had zij munt uit kunnen slaan. Soms was hij een zielige eenzame man, die weinig liefde had gekend, verlaten en miskend door vrouw en kinderen. Toen zijn vrouw nog leefde, had hij zich graag zo voorgesteld. Was die tijd voorbij? ‘Mink, ik wil je wat vragen... Je moet me eerlijk zeggen wat je denkt. Jij kunt me bekijken. Ik ben zestig. Ik woon in dit huis. Ik ben niet rijk maar bemiddeld -’ ‘Ja?’ Er was eerlijke bezorgdheid in haar blik. Het ontwapende hem even volkomen. Omdat hij zijn zin niet kon afmaken, stelde hij een vraag die | |
[pagina 139]
| |
ermee te maken had, al begreep hij niet waarom. Maar het was er een naar het verlossende woord, dat zij alleen kon spreken. ‘Wat zou jij in mijn plaats doen?’ ‘Ik zou er de brand in steken,’ antwoordde zij. ‘Wat zeg je?’ ‘Ik zou liever dood zijn.’ Ze had het gezegd zonder enige emotie, bij de deur naar de gang. Even later serveerde zij de lunch. Er was niets op haar gedrag aan te merken. Zij had hem niet-eens afgewezen. Maar was het wel een aanzoek geweest dat hij had willen formuleren? Hij en zij zwegen. Waarom zond hij haar niet weg? Hij hoefde het licht niet aan te doen. Hij kende de weg naar haar kamer, hij had er twintig jaar met zijn vrouw geslapen. Zij was er gestorven en de kinderen waren er verwekt. Tamar was er geboren. Het was bekend terrein. De ademhaling van een slaapster, zo vredig, en voor hem toch zo uitdagend, verbond hem rechtstreeks met zijn verleden: een navelstreng die nooit doorgeknipt was. Hij sloop op haar toe tot de spanning ondraaglijk was. Hij rukte het dek weg en klom bovenop haar, legde zijn handen om haar strot, wroette met zijn gezicht naar het hare, wrikte met zijn knieën haar dijen van elkaar. Zij gaf geen kik. Geweld was niet nodig. Zij gaf zich willig, kirrend, gastvrij. In haar doordringen was er niet bij. Hij gleed in haar weg terwijl een zaligmakende warmte hem omving. Zijn moeder stond op uit de doden en werd een levende werkelijkheid voor hem. Het was uitermate obsceen maar komfortabel. | |
[pagina 140]
| |
Hijgend werkte hij zich naar de climax. Zij was toch een brutaaltje, een kleine deugniet, een geile dondersteen. Wat was het dat langs zijn been vloeide? Was het waar? De verrukking was dusdanig dat hij zich zijn zaad liet ontslippen. Hij kwam klaar, brullend voor het eerst in zijn burgerbestaan. Ze knipte het licht aan. Hun onderlijven zaten onder het bloed. Het kleefde aan zijn handen, het klitte zijn haar. De geur in de kamer herkende hij als die van carbid (een oorlogsherinnering). Ontzet zag hij het aan, keek naar het gezicht dat hem honend aanstaarde. Haar lippen gingen vaneen. ‘Justus?’ Zij wipte uit bed, pakte een kaars, stak die aan, gaf haar aan hem. ‘Steek er de fik in, Justus.’ Hij liet zich door haar leiden naar de vitrage die zijn vrouw nog uitgekozen had. Hij stak er zelf de brand in, opgetogen als een kind. Rookwolken sloegen uit de ramen toen zij het huis verliet. Met hem brandde het af. |
|