De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
drieluik drie | |
[pagina 108]
| |
[pagina 109]
| |
[i]Goed, ik spring - maar wie ben ik? Wat ben ik? Toegegeven, borsten doen me veel minder dan buik en billen. Ik heb me laten vertellen dat ik met de fles grootgebracht ben, dat was dan blijkbaar een sukses. Mijn overwegend achterwerkelijke belangstelling stempelt mij wellicht tot dierenliefhebber of atavistisch gefikseerde enkeling. Een welmenende kollega heeft Mink laatst nog tegen mij gewaarschuwd. Hij kent mijn type. Hij heeft mij in het snotje. Ik haast mij zijn mening over te nemen, en wel zo letterlijk mogelijk. Het type waarvan Nescio eens heeft geschreven, dat het ‘het leven uitmelkt, ook al gaat de koe er aan kapot’. Het munt uit in zelfbedrog, dat het door steeds subtieler zelfbedrog weet te vervangen. Het munt uit in de pseudologica en het euverbalisme. Iedere psycholoog/psychiater kan het schetsen: vrij veel ambities, weinig energie, wel getalenteerd, maar in te geringe mate om carrière te maken. Het aanvaardt graag en gemakkelijk de kans een jong lichaam en jonge ziel te bezitten zonder enige persoonlijke verantwoordelijkheid op zich te hoeven nemen. Het verklaart nu een- | |
[pagina 110]
| |
maal van twéé vrouwen te houden (zelfs de moderne Islam verwerpt dat op hygiënische, psychogene en sociale gronden). Dreikurs beschrijft het als ‘zwak van wil, zeer welsprekend, niet in staat tot dieper gaande hechting aan medemensen, veranderlijk tot in keuze van woonplaats en leefwijze toe, terugschrikkend voor beslissingen, die liggen in het paternaal gevoelsgebied’. Gelukkig heeft het bed het nog altijd gewonnen van de rede en zelfs van de eros, de volstrekte samenvatting van de liefde in klassieke zin. Hormonen maken nu eenmaal van een bepaald soort onuitgegroeide mannen mormonen. Het gebeurt al zo lang, en het zal blijven gebeuren, zo lang jonge vrouwen nog gevoelens zullen hebben, die een handige man weet te exploiteren. Voor zover mijn kollega en ik het kunnen bekijken, zit ik dus wel goed. Tamar en Mink heb ik dan ook onmiddellijk een boekbespreking van Andreas Burnier laten lezen, omdat het zo fijn is wat men zelf vindt elders aan te treffen. Net als wij, ziet Burnier de toekomst van intelligente meisjes niet rooskleurig: ‘De meisjes zijn aan gene zijde van de dertig, doodmoe van de was, de afwas, de werkster die alweer afbelde, het onderhoud van de tuin en de overhemden, de spontane NVSH-liefde, en het democratisch, aardig en origineel opvoeden van hun twee, drie of vier kinderen. ‘Het leven van intelligente vrouwen, die niet het geluk hebben buiten het huwelijk te kunnen blijven, is niet benijdenswaardig. Al hebben ze nog zoveel talent, als huisvrouw gaan ze zo goed als zeker geestelijk voor de bijl. Slechts vrouwen die aan het onzekere bestaan met minnaars of minnaressen willen en kunnen, maken een redelijke kans op geestelijk zelfbe- | |
[pagina 111]
| |
houd. (Of die die ene man troffen, van wie er duizend dromen: de man die met een gelijkwaardige partner kan leven).’ Ik ontveins mij niet dat ik zo een man ben. Wanneer dat zelfbedrog is, dan is het toch één waarmee Tamar en Mink volledig kunnen instemmen. Ze zijn dan ook geen koeien. Als er iemand wordt gemolken ben ik dat. Wat ik ben interesseert mij niet zo bijster zo lang ik bemind word. Als levensblij profiteur, genietend van wat mijn kollega noemde een ‘sexueel extrarantsoen’, wens ik echter te weten wie ik ben. Daarom gedraag ik me noch monogaam noch polygaam doch stereogaam (welke term ik ontleen aan Vrij Nederland: ‘De Bezige Bij is nu op zoek naar een schrijver die zijn sexualiteit heeft ondergebracht in een stereogaam huwelijk’). De struktuur van een dergelijke verbintenis kan ik mij niet precies voorstellen. Bij gebrek aan kontroleerbare precedenten, prefereer ik de praktijk boven de theorie. Al doende moet ik leren wie ik ben. Ik schrijf dit zonder al te veel illusies. Er wordt meer ontluisterd dan verheerlijkt. Elk van ons drieën, al is het maar naar zijn of haar gevoel, ondergaat voortdurend de kritische aanwezigheid van de derde. Wat er overblijft aan zelfbedrog wordt kollektief ervaren door fijnproevers, hetgeen de onderlinge kommunikatie hogelijk bevordert: een gemeenschappelijke verstandhouding en uitwisseling van gevoelens om geil van te worden. Maar wie zijn wij? Wie ik ben laat zich het beste afleiden uit wie wij zijn. De hand op de ene buik is de zelfde als die op de andere: beiden zijn mijn hand. Maar mijn tastzin registreert volkomen verschillende antwoorden. De verliefde woorden welke | |
[pagina 112]
| |
gepreveld worden zijn aan meer dan twee vrouwen besteed, maar de reakties er op onderken ik als uiterst persoonlijk en uniek. De motoriek van het neuken is nog het minst differentiabel, de handelingen zijn machinaal en het aantal variaties is beperkt. Voor zover ik mij nuanceer doe ik dat onwillekeurig. Slechts van mijn orgasmen verbeeld ik mij dat die met Tamar anders zijn dan die met Mink, maar ze vinden plaats aan gene zijde van elk kwalitatief of kwantitatief oordeel. Daar worden de antwoorden als het ware absoluut en dientengevolge onachterhaalbaar. Daar ben ik mijzelf niet meer, of daar word ik pas mijzelf. Daar vraag ik mij niets af. Ieder van ons konfronteert de ander met een identiteitsprobleem, waar hij of zij altijd al mee gezeten heeft. En zo word ik de grote uitlegger. Dat ben ik: Mink had gelijk - al blijft het mij een raadsel hoe zij het wist, lang voordat ik het besefte. Bijna komt het me voor dat ze een vooruitziende blik had, wist wat ik worden zou en er voorlopig voor terugschrok. ‘Waarom noemde je mij eigenlijk zo?’ heb ik haar laatst in aanwezigheid van Tamar gevraagd. ‘Ik herinner het me niet. Heb ik je echt zo genoemd?’ Tamar begon te lachen. ‘Leg je dan niet alles uit?’ ‘Tegenwoordig meer dan vroeger.’ ‘Waarom?’ vroeg Tamar. ‘Ons hoef je niet alles uit te leggen.’ ‘Doe ik dat dan?’ Het werd mij duidelijk dat ik het liever niet doe maar er mij door de omstandigheden toe gedwongen weet. ‘Het valt wel mee,’ zei Mink. ‘Ik zou je nu niet de | |
[pagina 113]
| |
grote uitlegger noemen.’ Ook zij lachte. ‘Leg het eens uit?’ vroeg Tamar aan mij. Waarom voel ik mij met twee vrouwen pedanter dan met één? Waarom wordt het verleden doorzichtiger en het heden vanzelfsprekender met z'n drieën? Waarom herinneren wij ons beter wat anderen opmerkten dan wat wij zelf meenden te zien? Waarom leven we elkaars leven zonder onze identiteit op te hoeven geven? Waarom vinden wij zodoende onze identiteit? ‘Ik denk dat het komt omdat ik een man ben.’ Geen van beiden begreep mij. Ik moest het uitleggen. ‘Kijk,’ zei ik, ‘daar ben ik nu eenmaal sterk in.’ Een eenstemmig waarom was mijn deel. ‘Neem Justus nou,’ zei ik, ‘die hoeft niets uit te leggen.’ Dat werd zonder meer begrepen. Ik ben een man uit duizenden! | |
[pagina 114]
| |
[ii]Iemand zou het geld innen en iemand anders zou het voor ons meenemen en zo zouden we met de kerstdagen niet zonder zitten, maar ik had er een voorgevoel van dat het niet lukken zou, zonder veel hoop stond ik 's ochtends vroeg op de kade te wachten. Stil was het schip de baai binnengedreven, het werd gemeerd, de zich aan de reling verdringende menigte viel uiteen in afzonderlijk identificeerbare gezichten. De kennis die het geld bij zich had moeten hebben hief de handen en schudde het hoofd, een theatraal gebaar dat getuigde van inzicht in mijn situatie. Ik had daarna weg kunnen gaan maar bleef. Het was vervelend dat de poging mislukt was, ik wist niet hoe we zo gauw aan geld moesten komen en kon niemand verzinnen waar we nog van konden lenen, ons krediet bij de winkeliers was uitgeput. Terwijl de gangway werd neergelaten en het schamele troepje kruiers popelde om er bezit van te nemen, liep ik langs het schip, zoekend naar andere bekenden onder de passagiers. De kennis van daareven vond ik niet meer. Ik kende verder niemand, stelde ik vast. | |
[pagina 115]
| |
De passagiers begonnen het schip al te verlaten. Ik liep terug. Het meisjesgezicht dat opdook en glimlachte viel op toen het verdween. Het kwam dadelijk weer te voorschijn, het lachte me toe. Ik kende het maar herinnerde mij niet aan wie het toebehoorde, het ging steeds schuil achter ruggen. Dit was geen toeval: wie het was speelde verstoppertje met me. Toen ik het spel begreep lette ik goed op. Het meisje wuifde naar mij en ik herkende haar eindelijk. Het was Mink. Naast haar stond Belle. Ik wuifde geestdriftig terug. Glimlachend en gebarend liepen we samen, op ongelijke hoogte en gescheiden door een meter water, in de richting van de gangway. Daar kwamen ze achter elkaar naar beneden, Belle voorop. Ik omhelsde beiden. ‘Je geld of je leven,’ zei ik tegen Mink. ‘Kun je me wat lenen?’ Ik legde uit waarom we niets hadden. ‘Je kunt de helft van ons geld krijgen,’ zei ze, haar portefeuille te voorschijn halend. ‘Ik weet niet wanneer ik het je terug kan geven.’ ‘Je kunt ons voor kerstmis uitnodigen,’ opperde Belle. Ik antwoordde dat het een uitstekend idee was. Met dat voorstel kwam ik thuis. Het leek mij de meest aannemelijke verklaring voor het geld. Tamar nam er genoegen mee. ‘Waar ken je haar van?’ vroeg ze. In bedekte termen gaf ik te kennen dat er een innige relatie bestond tussen Mink en mij, dat ik Mink bij haar ex ontmoet had liet zich uitvoeriger toelichten, dat ik de laatste keer geen kans bij Mink gehad had en | |
[pagina 116]
| |
hoe zich dat had toegedragen leverde een relaas vol zelfspot op. ‘Is ze verliefd op je?’ Ik bekende dat ik dat eens gedacht had, dat ik haar bijzonder graag mocht, en weidde uit over haar hartelijkheid en goedgeefsheid. Tot mijn opluchting kwam Tamar er niet onder de indruk van. Ze begreep me uitstekend en gunde mij de omhaal die ik maakte. ‘Het is een meevaller,’ gaf ze toe, en dat was het toen zeker. Het werd een vrolijk kerstfeest, dat drie dagen duurde. Maar de overwegende stemming ervan herinner ik mij als gevaarlijk, als een uitbundigheid met voetangels en klemmen. Er waren meer gasten, wat de omgang met elkaar vereenvoudigde. Er werd veel gegeten en gedronken, en uitbundig gedanst. Op een gegeven moment - een moment dat uren moet hebben geduurd - was ik met Mink en Tamar om de beurt aan het dansen. Ze dansten met mij, goedlachs en uitdagend. Ik geraakte in grote opwinding, zonder er achter te kunnen komen of ik dat prettig vond. Misschien danste Mink inniger, maar dat hoorde bij haar, het hoefde niets te betekenen, evenmin als het uitgelaten springen van Tamar. ‘Amuseer je je wel met twee vrouwen?’ informeerde Tamar spottend. ‘Uitstekend. Hoe vind je haar?’ ‘Erg aardig. Grappig.’ ‘Grappig?’ ‘Ze is geestig.’ Ik was degene die humorloos was, maar ik deed mijn | |
[pagina 117]
| |
best. ‘Weet je wat ik wil?’ vroeg Mink. ‘Zeg het maar.’ ‘Ik wil een kind van je. Vind je dat goed?’ ‘Vanavond nog?’ ‘Dat hoeft niet. Ik meen het, Martin. Ik wil een kind van jou.’ ‘Wie zal er later voor zorgen?’ ‘Ik! Goed?’ ‘Ik zal er over nadenken. Je bent geweldig.’ ‘Ze wil een kind van me.’ ‘Wie?’ vroeg Tamar. ‘Mink.’ ‘Wie gaat er voor zorgen?’ ‘Ze zegt dat ze dat zelf wil doen. Zij meent het.’ ‘Het is een keurig voorstel. Wat heb je geantwoord?’ ‘Ik denk dat ik het maar zal doen.’ Tamar leek niet in het minst geschokt. Ze gedroeg zich nu ernstiger, maar het was een ernstig moment, dit hoorde erbij. ‘Hou je van me?’ vroeg ze teder. ‘Meer dan ooit. Geloof je me?’ Zij geloofde het zonder meer. Het was trouwens waar. Dat besef, vooral de veiligheid ervan, gaf me weer enig zelfvertrouwen. Voldoende om de volgende dans met Mink aan te durven. ‘Weet je het al?’ ‘Het antwoord is ja.’ ‘Heb je het Tamar verteld?’ ‘Ja.’ ‘Wat zei ze ervan?’ ‘Dat het jouw zaak is. Maar het is ook de mijne.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Hou je van me?’ ‘Ja.’ De waarheid was dat ik haar vooral bewonderde, maar voor mij is liefhebben een vorm van verwonderen en bewondering komt daar gemakkelijk uit voort. Maar deze keer had ik geen gelegenheid gekregen om verliefd op haar te worden. De stemming was nog steeds te gevaarlijk. ‘Wanneer?’ vroeg ik. ‘We kunnen een afspraak maken.’ ‘Ik wil je weleens beter leren kennen.’ Wat was hoffelijkheid en wat was scherts? Vormelijk neeg zij het hoofd, ten teken dat ze mijn terughoudendheid op prijs stelde - of verborg ze haar lachen? Haar gezicht straalde van de pret toen zij het weer naar mij ophief. ‘Dat is dan afgesproken,’ zei ze. Maar er was geen tijdstip vastgesteld. Ik drong niet verder aan, mij plotseling bewust van wat ik als een dubbelzinnige situatie herkende. Was ik werkelijk zo vrij als ik me voordeed? Ik wist dat ik enige dagen met haar alleen wenste te zijn. Wat vroeg zij zich af? Vroeg ze zich iets af? Als vanzelfsprekend - alsof het een vanzelfsprekendheid was, in plaats van hunkeren naar anonieme warmte - danste ik dichter tegen haar aan. Ze ging er grif op in. Misschien kwam het tijdstip haar niet belangrijk voor. Het was ten slotte niet haar maar mijn probleem. Die nacht sliep ik bij Tamar, die zich hartstochtelijk tegen mij gedroeg, zonder dat ik daar een andere betekenis aan kon hechten dan gewoonlijk: we houden | |
[pagina 119]
| |
nu eenmaal van elkaar en worden steeds weer verliefd. Mink sliep in het kamertje van Jane, Jane sliep bij haar broer, en Belle in het logeerbed. We spraken er niet meer over, maar de derde dag eindigde met een achteraf vermakelijke reeks incidenten. We waren allen dronken. We hadden allemaal te weinig slaap gehad en te veel gegeten. Ik moet rekonstruëren wat er ongeveer gebeurd is. Ik leunde tussen Belle en Mink op het logeerbed, dat overdag als divan diende. De andere gasten waren vertrokken. We zouden gaan slapen, maar niemand had zin om overeind te komen teneinde de nodige voorbereidselen te treffen. Tamar vroeg of we koffie wilden. Dat leek een goed idee. Mink stond op om zich uit te kleden bij de kachel. Tamar schudde me hardhandig wakker. Ik zag dat ze woedend was en zich met de grootste moeite beheerste. Ik lag alleen op de divan. ‘Belle moet hier liggen. Dat weet je toch?’ ‘Dat is goed. Ik ga met je mee,’ zal ik hebben gemompeld. ‘Ik wil niet bij je slapen, ik denk er niet aan.’ ‘Waarom niet? Wat is er dan gebeurd?’ heb ik verwonderd gevraagd. ‘Dat zul je zelf wel het beste weten...’ Ik wist van niets, maar kreeg opeens een verschrikkelijk vermoeden. ‘Wat heb ik dan gedaan? Waar is Mink?’ ‘Je slaapt maar bij haar. Je komt niet in mijn bed.’ Achter haar aan liep ik de kamer uit. Ik had mijn kleren nog aan, stelde ik vast. We passeerden Belle, die zich zwijgend voortrepte. | |
[pagina 120]
| |
‘Wil je niet zeggen wat er is?’ smeekte ik Tamar. ‘Kom mee naar buiten en vertel wat je op je hart hebt.’ ‘Ik denk er niet aan. Blijf van me af.’ Er stonden tranen in haar ogen, maar ze ging mee naar buiten. ‘Wat is er? Ik weet echt niets. Ik was dronken.’ ‘Ik zeg het niet...’ ‘Toe nou...’ ‘Waarom laat je me koffie zetten en drink je het dan niet op?’ ‘Had me dan wakker gemaakt.’ ‘Je werd niet wakker. Je was niet wakker te krijgen!’ Het was niet om te lachen, het was om te brullen, maar het eindigde er mee dat ze zich liet overtuigen en troosten. De volgende ochtend bleek Belle verdwenen. Ook haar waren de emoties te veel geworden. Ze wist niet beter of ik was bij Mink gaan slapen. | |
[pagina 121]
| |
[iii]Het was heel romantisch geregeld. Ik zou haar meenemen naar het andere eiland, waar we geen van beiden ooit waren geweest. We zouden het als toeristen bekijken, en tevens alleen zijn. Het was een van die plannen welke de dubbelzinnigheid van het leven recht doen wedervaren, een plan dat de deelnemers tot weinig verplichtte, gelegenheid bood tot improviseren, zich op zichzelf liet terugvouwen tot er een goede bedoeling overbleef. Iedereen kon nog terug. Tamar behoefde ik slechts te verwijzen, min of meer stilzwijgend, naar het bestaan en de aanwezigheid van Mink. Voor zover Tamar zweeg stemde ze niet toe, maar voor zover ze instemde met mijn konkrete afwezigheid gedurende drie dagen, wetende waar ik mij bevond en met wie, kreeg ik carte blanche. Ze zei dat ze er niets tegen had dat ik ging. Mink kwam ik tegen op een terras. Zij en Belle logeerden bij J., een bejaarde vrijgezel die gastvrijheid interpreteerde als een middel tot een doel. De meisjes hadden hem door en buitten zijn zwakheid uit: ze vraten hem uit. | |
[pagina 122]
| |
Ik herinnerde Mink aan haar verzoek en haar belofte, welke zij zich uitstekend bleek te herinneren. ‘Heb je zin om mee te gaan?’ ‘Wanneer?’ ‘Komend weekend.’ ‘Ik weet niet of ik dan kan.’ ‘Krabbel je terug?’ Dat ontkende zij heftig. Er was een andere reden. Na enig aandringen van mijn kant, bekende ze dat ze dan waarschijnlijk ongesteld zou zijn. Ik zou niets aan haar hebben, meende ze. ‘Een goede gelegenheid om je beter te leren kennen,’ antwoordde ik. Ze zei dat ze dan onmogelijk was. ‘Des te beter. Ik wil met je praten.’ ‘Maar je zult het niet leuk vinden. Ik ben verschrikkelijk.’ ‘Hoor eens,’ betoogde ik, ‘dit is een uiterst ernstige aangelegenheid. In feite weet ik niets over je...’ ‘Des te beter!’ ‘Heb je iets te verbergen?’ ‘Nee.’ Ze zei het met overtuiging. ‘Ben je bang voor me?’ ‘Misschien.’ ‘Ik ben ook bang voor jou.’ ‘Daar heb jij geen reden toe.’ Ik merkte dat ik haar aan het twijfelen bracht. Zelf verwonderde ik me over de hardnekkigheid waarmee ik mijn zin probeerde door te drijven. Ik zat niet in tijdnood, het reisje kon best een week worden uitgesteld. ‘Ik vind het reusachtig aardig van je,’ zei ze. ‘Mis- | |
[pagina 123]
| |
schien zou ik mij met jou anders voelen.’ ‘Dat weet ik wel zeker,’ blufte ik. ‘Probeer het...’ ‘Goed, ik zal het proberen. Maar ik kan je niets beloven.’ ‘Ik ontmoet je bij de boot. Wanneer je niet komt, ga ik alleen.’ Wanneer ze niet kwam, moest ik alleen gaan. Alsof het een magische handeling betrof: op dit punt kon ik niet terug. Het kon niet door haar. ‘Anders ga ik alleen.’ Wanneer het als een dreigement klonk, zou dat een dwaze bijkomstigheid zijn, maar ik zag er wel tegenop om alleen te gaan, zo goed als ik er niets voor voelde om onverrichter zake terug te keren. Ik zou het voor haar doen, wat ik ook deed. ‘Ik denk wel dat ik er zal zijn,’ zei ze, en daar moest ik het voorlopig mee doen. Tamar vertelde ik, dat ik met Mink voor het weekend afgesproken had, dat er een kans bestond dat ze verhinderd zou zijn, in welk geval ik in mijn eentje ging. Ze nam het voor kennisgeving aan. Bijna zoals ik verwacht had, stond ik bij het bootje en verscheen zij niet en behoefde ik geen besluit te nemen omdat het bij voorbaat al genomen was. Op het laatste nippertje kwam Belle aanhollen. ‘Ze komt niet. Ze ligt al uren te huilen.’ ‘Dan ga ik alleen.’ ‘Waarom ga je niet naar haar toe? Naar mij luistert ze niet.’ ‘Sorry,’ zei ik, ‘maar de boot vertrekt,’ en liep de loopplank over. ‘Wens haar sterkte en zeg dat het me spijt.’ | |
[pagina 124]
| |
Op zee, deinend tussen lucht en water, terwijl het ene eiland kustlijn werd, andere eilandjes zich aftekenden, en het eiland van bestemming een boeiend perspektief bood, een droom in het verschiet, kwam het me stellig voor dat ik de juiste keuze gedaan had, al hinderde het mij dat ik die als vaststaand aangekondigd had. Maar vals spel was het nog net niet. We gingen aan land en ik begon de weg af te lopen, de enige, die voert naar de hoger gelegen heuvel, een kleine hoogvlakte eigenlijk, aan het einde waarvan zich de vuurtoren bevindt welke we op het andere eiland, het grotere, des nachts zien wenken - dat was toen mijn natuurlijke doel. Ik bereikte het laat in de middag, wat betekende dat het te laat was om die dag terug te keren. Bovendien was ik moe. Er was hier vlakbij een herberg, had ik in een gids gelezen. Dus wandelde ik een eind terug, tot ik een man tegenkwam die ik het vragen kon. ‘Waar is hier de herberg?’ ‘Honderd meter verderop schijnt er een te zijn. Vraagt u het daar eens,’ antwoordde hij, terwijl hij mij nieuwsgierig aankeek. Uit de beschrijving die hij daarna gaf herkende ik het huis. Ik liep het binnen en ontmoette een vrouw, vroeg haar: ‘Is dit de herberg?’ ‘Soms wel.’ ‘Kan ik hier wat eten.’ ‘Dat kan.’ De familie, voor mij onzichtbaar, at in de keuken. Een jongere vrouw dekte op de deel een tafel voor me en bracht wat de pot schafte. Het was een overvloedig maal. | |
[pagina 125]
| |
‘Kan ik hier blijven slapen?’ Ze ging het in de keuken vragen en kwam vertellen dat het kon. Een man, de zelfde die ik op de weg aangesproken had, wees mij de kamer, trots vertellend dat er meer dan twintig bedden waren in zijn herberg en dat deze 's zomers vol was. De volgende ochtend wandelde ik de zelfde weg terug en kwam precies op tijd voor de middagboot. Mink ontmoette ik nog verscheidene malen, meestal was Belle bij haar. We babbelden en schertsten met elkaar maar repten met geen woord over wat mij naar het eiland gevoerd had. Alleen uit de wijze waarop ze me af en toe aankeek, een half vragende half boetvaardige blik, maakte ik op dat we nog niet met elkaar klaar waren. Tamar had ik niet verteld over het dramatische bericht van Belle, noch over wat Mink voordien gezegd had, maar zij wist dat ik alleen gegaan was. De relaties tussen ons allen bleven hartelijk. Het lag wat dat betreft voor de hand dat Tamar, toen ze hoorde dat Mink om geld verlegen zat, haar een aanbevelingsbrief voor haar vader meegaf. Aangezien we onze schuld aan haar nog niet hadden kunnen terugbetalen, was dit het minste wat we konden doen. Op de dag van vertrek namen we afscheid bij de boot. Toevallig, hoe weet ik niet meer, kwam Justus ter sprake. ‘Die is dood, wist je dat niet?’ Ik vertelde Mink dat ik het eerst met hem gesproken had over de telefoon. ‘Dat is een andere Justus. Die is hier gestorven.’ ‘Ik heb een boekje over hekserij voor je,’ zei ik. ‘Je raadt nooit van wie ik het geleend heb.’ Ik had het willen kopen van de bejaarde vrijgezel J., | |
[pagina 126]
| |
maar hij wilde het niet kwijt, hij wilde het aan me lenen. Toen hij later hoorde dat ik het aan de nu door hem gehate Mink gegeven had, bleef hij er om zeuren. Ik had beloofd een nieuw exemplaar voor hem te kopen, maar het bleek nergens te krijgen, zelfs niet tweedehands. Een half jaar later sprak hij mij er weer over aan, bozer dan ooit. ‘Je kunt het zo van me krijgen,’ zei ik. ‘Leugenaar!’ ‘Wacht maar af,’ riep ik. Het sloeg nergens op. Althans, dat dacht ik. Tamar was bij me. We liepen naar het terras aan de kade, waar we destijds afscheid genomen hadden van Belle en Mink. We gingen zitten aan het zelfde tafeltje, toen Tamar zich bukte en een boek opraapte. ‘Hier is het,’ zei ze. Ik riep J. en gaf het hem - ‘van Mink,’ zei ik. Hij geloofde me niet maar werd bleek van schrik. Hij leeft nog en heet niet Justus. Tamars vader heette Justus. |
|