De prijsstier
(1967)–Esteban López–
[pagina 96]
| |
[pagina 97]
| |
[i]Barrevoets hield ze bij hem de wacht, waakte terwijl hij sluimerde, zich afvragend hoe het zijn zou als hij goed en wel gestorven was. Hoe zou dan haar leven zijn? Zij kon het zich met de beste wil van de wereld niet voorstellen: Justus VIII was haar nog te slim af. ‘Waaraan zit je te denken, vrouwtje?’ ‘Aan jouw dood.’ De grijsaard stootte een kakellach uit. Hij was meer kip dan haan. ‘Wat krijg ik voor mijn volgende verhaal?’ ‘Oogkleppen. Voor in het hiernamaals.’ ‘Ik leef nu,’ konstateerde de grijsaard. ‘Zal ik me helemaal uitkleden? Het is zo gebeurd, hoor.’ ‘Niet zo haastig, meisje. Een mens leeft maar eens.’ Langzaam kreperend wenste hij te genieten: daarom vermomde hij zijn lijf als geest, welke hij deed varen in kledingstukken van haar. Hij poogde haar te veroveren in steeds intiemere omhulsels. Zij betrapte zich er op dat dit haar vertederde. ‘Maak het korter dan vorige keer, wil je...’ | |
[pagina 98]
| |
‘Eerst een kus,’ eiste hij. Daaruit kracht puttend, vertelde hij: het papieren schuitje De dagen van de oude brug waren geteld. Bij gemeentewerken verliep alles volgens plan en schema. Het publiek werd voorgelicht: tekening en uitleg van hoe het worden zou, kon men voorbij de brug vinden, keurig achter glas en op twee houten poten. Alleen luiaards, lanterfanters en bezoekers van buiten namen er kennis van. De overigen snelden er voorbij, op weg naar hun bestemmingen. De komende veranderingen zouden eerst aktueel worden wanneer het eenmaal zover was, wanneer het verkeerd ging of wanneer er een lint moest worden doorgeknipt. Dan zou men het op het beeldscherm kunnen zien. Alf, daarentegen, volgde de veranderingen. Elke werkdag passeerde hij de brug tweemaal. Het kantoor was dichtbij huis, dus ging hij te voet. Een ander zou hebben gefietst, maar Alf kon niet fietsen. Aan een auto, hoe klein ook, was hij nog niet toe. Wandelend werd hij opgestoten in de vaart der volkeren. Aan vooruitgang, dat heilige begrip, dacht hij zelden. Hij ging gewoon vooruit, gedragen door twee gezonde benen en begiftigd met een redelijk stel hersens. Wanneer de oude brug opengedraaid werd om de aken doorgang te verlenen, stond Alf geduldig te wachten tussen schoolgaande peuters, huisvrouwen en enkele oudjes. Hun beurt kwam altijd na de fietsers en het overige verkeer. Onwillekeurig keek hij dan naar de veranderingen. | |
[pagina 99]
| |
Schuin tegenover hem, aan de andere kant van het water, torende het vertikale gevaarte, waarvan hij begreep dat het de helft van de nieuwe brug was. 's Nachts brandde er bovenaan een rood licht - waarvoor, ter waarschuwing van vliegtuigen? De vaargeul, verderop en aan zijn kant, werd nauwer naargelang de fundamenten van de andere helft vorderden: een groeiende impressie van hout, ijzer en beton, beheerst door altijd aanwezige arbeiders. Zo beleefde Alf het op de heenweg, met een vaag besef dat hij van de werkzaamheden vrijwel niets begreep. Techniek was voor hem een wonder. Op de terugweg, beschouwde Alf de dag als achter de rug en gaf hij zich meer aan gepeinzen over. Het was dan de oude brug die hem inspireerde. Soms bleef hij staan om over het water uit te kijken, daar waar het nog wijd en als het ware vrij was. De einder ervan werd gevormd door de gevellijn van het oude stadsdeel. De lucht belichtte of verduisterde haar. Op donkere avonden antwoordde de stad met haar eigen, elektrisch licht. Hij keek omlaag naar het water. Het was groen, goud, zilver, zwart. Het deed hem vanavond denken aan zijn vader, aan een voorval uit zijn jeugd, beleefd met zijn vader op een brug als deze. Alf voelde zich op zijn schouder getikt. Hij draaide zich om en stond oog in oog met een oudere man. De man wees naar de krant die Alf onder een arm geklemd hield. ‘Wilt u die voor een gulden verkopen?’ Alf overhandigde de krant en liet zich een gulden in de hand stoppen. Hij wist wat de man nu ging doen: deze haalde de bladen uit elkaar, spreidde ze naast en boven elkaar uit op de brug, lijmde ze vliegensvlug | |
[pagina 100]
| |
aan elkaar en vouwde van het aldus ontstane geheel een boot, deze nam hij voorzichtig bij de punt beet, klom over de balustrade, liet het schuitje en daarna zichzelf zakken, boog het hoofd en voer onder de brug door. Dat de man nooit aan de andere kant van de brug te voorschijn kwam, herinnerde hij zich nog heel goed. Hoe de man het deed had zijn vader niet kunnen uitleggen, het was een knappe truc. Alf stak het brugdek over. Inderdaad, de man kwam niet te voorschijn. Dit stemde hem voldaan. De herinnering klopte. Maar iets klopte er niet, en dat werd hem plotseling duidelijk. Waarom stond hij hier, waarom was hij overgestoken, om zich waarvan te vergewissen? Zijn vader was al jaren dood. De gebeurtenis had zich afgespeeld toen hij tien jaar oud was, niet eens maar meerdere malen. Hoe kon hij de indruk hebben dat het hem nu overkomen was, daarnet, nauwelijks een minuut geleden? Hij keek om zich heen, er waren voetgangers als hij, auto's en fietsen passeerden. Het was nog steeds spitsuur. Hij had niet de indruk dat iemand het voorval, zo het er een was, opgemerkt had. Uit zijn jeugd herinnerde hij zich de menigte rondom de man. Deze keer was er geen menigte. Hij moest het zich verbeeld hebben! Geschokt door wat hij voor een illusie hield, liep hij door naar huis. In de loop van de avond maakte hij zich wijs dat de levendigheid van zijn verbeelding te danken was aan een dagdroom. De weg was hem zo vertrouwd dat hij hem bij wijze van spreken slapend kon afleggen. Toch vertrouwde hij geen van zijn huisgenoten toe wat hem overkomen was, en 's nachts sliep hij onrustig. De volgende ochtend liep hij de weg heen, bekeek de | |
[pagina 101]
| |
werkzaamheden aan de nieuwe brug, en lachte inwendig om zijn vrees van gisteren. Terugkerend, na volbrachte dagtaak, zag hij de man al van veraf staan. ‘Wilt u die krant voor een gulden verkopen?’ ‘Nee, waarom zou ik?’ De man keek hem diep in de ogen. ‘Eén gulden!’ Alf accepteerde de ruil. Het zelfde als gisteren gebeurde, terwijl hij zeker wist dat hij niet sliep. De man vouwde zijn schuitje, liet zich daarmee in het zilveren water zakken, boog het hoofd en voer onder de brug door. Alf maakte aanstalten om eveneens over de balustrade te klimmen, teneinde te ontdekken waar de man gebleven was, toen hij zich door een stevige knuist voelde tegengehouden. ‘Waar gaat dat heen, jongeman?’ Hij bleek met een politieman te doen te hebben. ‘Er vaart iemand onder de brug door, agent. In een papieren schuitje!’ ‘Moet je mee naar het bureau?’ Alf mompelde dat het niet nodig was. De verontschuldigende uitdrukking op het gezicht welke veelal vereist is in de omgang met gezagsdragers, kon blijkbaar de toets der kritiek doorstaan, want de agent liet hem vertrekken. Het was Alf nu duidelijk dat de man met het papieren schuitje niet slechts in zijn verbeelding bestond, en terstond probeerde hij zich van het gebeuren een redelijke voorstelling te maken. Het gebrek aan belangstelling bij het publiek kon verklaard worden uit het feit dat het voortdurend lastig gevallen werd door kollektanten met een religieuze of humane boodschap; men nam eenvoudig de tijd niet meer om | |
[pagina 102]
| |
het onbekende te onderzoeken. Als jongen had hij de man oud gevonden, meende hij zich te herinneren, maar een kind is niet nauwkeurig bij het bepalen van leeftijd. Hij schatte de man thans tussen de vijftig en zestig jaar oud, wellicht was hij toen omstreeks de veertig geweest. De aanwezigheid van de man op deze brug behoefde niet raadselachtig te zijn, wat hij deed kon op elke brug plaatsvinden welke gemakkelijk toegang tot het water verschafte. De truc, hoe knap ook, moest voor een oplettende toeschouwer te doorzien zijn, en desgewenst herhaalbaar. Voorlopig had hij weer vrede met het geheimzinnige, hoewel het hem toch opviel dat hij nog steeds niet de behoefte gevoelde anderen in vertrouwen te nemen. Misschien de angst om kinderachtig of goedgelovig te lijken? Of schaamde hij zich voor de niet geheel verdwenen verdenking dat hij wakend droomde? In ieder geval nam hij zich stellig voor om de volgende keer goed op te letten. Als hij er in slaagde om de truc te leren, zou hij op zijn beurt anderen daarmee kunnen verbluffen. Een opwindend vooruitzicht! Hij voelde zich opgelucht dat de man er weer bleek te staan. Hij liep op hem toe en bood hem zijn krant aan. De man reikte hem de gulden. ‘Laat maar zitten...’ ‘Eén gulden!’ ‘Dat is niet nodig. U mag hem van me hebben.’ De man fronste de wenkbrauwen, herhalend: ‘Eén gulden!’ Alf nam de gulden aan en bleef staan toekijken. De man spreidde de bladen uit, naast en boven elkaar. Hij bevestigde ze door met een met speeksel bevoch- | |
[pagina 103]
| |
tigde vinger langs de randen te strijken. Het leek onmogelijk dat het hield. Daarna werd het bootje gevouwen zoals ieder kind het zou doen. ‘Hoe houdt het uw gewicht?’ vroeg Alf. De man antwoordde geringschattend: ‘Wie praat er over gewicht? Waar het om gaat is of het water mij houdt.’ Het was een krankzinnig antwoord, maar in overeenstemming met de wijze waarop hier de aard der dingen, ja, de natuur zelve, getrotseerd werd. ‘Zinkt u nooit?’ vroeg Alf. ‘Het water heeft me tot dusver altijd gehouden,’ deelde de man mee. Zijn gemelijke toon was bedoeld om Alf de mond te snoeren. De punt van het schuitje tussen duim en wijsvinger houdend, wipte de man op de balustrade, nam even een schrijlingse zit aan, bracht lenig het andere been over de brugleuning en liet zich zakken. Alf wilde hem volgen, teneinde de volgende fase te bestuderen, maar wat hem de dag tevoren overkomen was deed hem omzien. Op niet meer dan twintig passen afstand stond de zelfde agent naar hem te loeren, met het gevolg dat hij zelfs niet over de balustrade durfde leunen. Deze keer was het hem niet gegeven om de man onder de brug te zien doorvaren. Hij passeerde de agent rakelings en keerde zich onmiddellijk om. ‘Agent, heeft u de man met het schuitje gezien?’ ‘Wat zegt u?’ vroeg de politieman, ‘wat wilt u weten?’ ‘Ach, nee,’ mompelde Alf, ‘neemt u me niet kwalijk. Ik vergis me.’ En liep door met wild kloppend hart, alsof hij de man van het schuitje bijna verraden had. | |
[pagina 104]
| |
Thuisgekomen, liet hij, hoewel het geen vrijdag was, het bad vollopen; vouwde bootjes en liet ze drijven. Ze zonken vlug. De man was niet op de brug. Alf bleef wachten op de bekende plek, het werd nacht en de man was niet gekomen. De avonden daarna verscheen de man evenmin. Het werd duidelijk dat hij niet meer kwam. Eenmaal tot die konklusie gekomen, nam Alf een besluit dat hij de volgende avond wenste uit te voeren. Het besluit bleek onherroepelijk. Hij haalde de bladen uit elkaar, spreidde ze naast en boven elkaar uit op de brug, ging met een natte vinger langs de randen - en het wonder geschiedde: de randen kleefden aan elkaar vast! Met bevende hand streek hij ze glad en vouwde zijn boot. Van de balustrade afdalen, zodat hij in het schuitje kwam, bleek niet eenvoudig, maar ook dat gelukte! Hij liet het schuitje bij de punt los en daalde er in neer. En zonk. Het zwarte water trok hem omlaag. Hij ging onder, trapte water, kwam boven. Duidelijk zag hij het gezicht van de agent van politie. De tweede keer dat hij boven kwam onderscheidde hij een menigte gezichten, maar het water trok hem terug. Hij bevond zich in een draaikolk. Nog een derde keer kon hij bovenkomen. Maar vechtend voor zijn leven, schaamde hij zich. Ze zouden hem er uithalen, ze lieten hem niet verdrinken. Maar dit kon niet: hij was bedrogen. Bereid om weer te verzinken, kwam hij boven, toen zijn klauwende handen houvast kregen, aan een lichaam, aan een hoofd. Geschreeuw ging boven hem op. Hij hield zich drijvend op een drenkeling. Hij | |
[pagina 105]
| |
kende hem. Het was het lijk van de man van het schuitje.
De vertelling schonk de oude blijkbaar grote voldoening. Hij glunderde zelfs na afloop. Op zijn grauwe wangen lag een blos. ‘Het is aardig verzonnen,’ gaf Mink toe. ‘Toch vraag ik mij af...’ ‘Ik was die man met het schuitje!’ ‘Ik was die jongeman.’ ‘Dat was je niet,’ zei Justus. ‘Jij bent een meisje.’ ‘Wat weet jij van meisjes af? Je hebt me nieteens herkend, jij met je bootje. Een vrouw is voor jou een pop in vrouwenkleren, die liefste en mama zegt wanneer je haar op de buik drukt.’ ‘Soms zegt het popje papa, diertje.’ Justus grijnsde: een doodskop kwam tot leven. ‘Wat krijg ik van je?’ ‘Je oogkleppen, schat.’ Zij schoof haar handen onder haar jurk, haakte haar strapless beha los en trok deze uit de halsopening. ‘Wat moet ik daarmee?’ ‘Leg hem op je bolle ogen voor mijn part.’ ‘Je speelt vals,’ zei hij klaaglijk. ‘Een jurk komt eerst!’ ‘Wil opa niet aan de borst?’ vroeg ze koket, en schikte met zachte handen de bustehouder over zijn gezicht. Zijn neus en mond kwamen als een vreemd geslachtsdeel tussen de cups te voorschijn: een hermafrodiet. Justus steunde van genot en vernedering. ‘Je bent me er eentje,’ zei ze. ‘Slaap lekker.’ |
|